| |
Tiende hoofdstuk.
Verwelkte bloesems.
Acht dagen schijnen eene kleine spanne tijds.
Toch viel er veel voor bij de familie Van Gestel.
De rector had van den burgemeester Francius het gewenschte verlof ontvangen, daar deze laatste voorzitter was van het kleine curatoren-college te Osterwolde. De leerlingen der Latijnsche school, zeven in getal, zouden eene extra-vacantie genieten van den tienden tot den veertienden December. Daar de vijftiende dag dier maand op een Zondag viel, had de rector feitelijk zes vrije dagen.
Ééne omstandigheid scheen des heeren Van Gestels reis te begunstigen, de felle dooi sedert den zevenden, zoodat alle schuiten weer in de vaart kwamen. Met het uitrusten van den vader des gezins, had moeder veel werk. Hij moest fatsoenlijk voor den dag komen te Leiden, en dezen eisch naar behooren op te lossen was eene moeielijke taak. Met Hekwerd werd dagelijks druk gecorrespondeerd. De sleepende ziekte zijner echtgenoot verhinderde den predikant naar Osterwolde te komen. Maar het ontbrak den rector daarom niet aan bemoediging en stoffelijken steun.
Reeds waren ettelijke brieven uit Hekwerd naar Leiden en Den Haag verzonden door den rusteloos werkzamen en edelmoedigen vriend. Telkens hield de heer Van den Vijver in zijne brieven aan de Van Gestels met overtuiging vol, dat de
| |
| |
kansen van den rector goed stonden; dat het rectoraat hem ditmaal niet ontgaan zou; dat hij onbekommerd en flink in de academiestad moest optreden.
Dr. Van Gestel kwam reeds den achtsten December tot de zekerheid, dat hij rector in Leiden worden zou. Hij sprak gedurig met het kleine voorbehoud: ‘Als we eens te Leiden mochten komen!’ en deelde dan allerlei plannen mee, waaruit bleek, dat hij er geen oogenblik aan twijfelde. Ter nauwernood durfde zijne vrouw kleine opmerkingen maken, daar zij hoe langer hoe meer aan de schoone hoop begon te gelooven. Des daags vóór zijn vertrek betrad de rector het eenvoudig lokaal der Latijnsche school met een gevoel, of hij er nimmer in terug zou keeren. Hij stond op het punt eene afscheidsrede tot zijne leerlingen te houden, maar bedacht zich nog juist bij tijds.
Het waren drukke dagen voor mevrouw Van Gestel en Dora. Jacques was lastig, bijna iedere minuut deed hij van zich hooren. Hoofdpijnen, moedeloosheid, knorrigheid, hadden hem tot een staat van uitputting en prikkelbaarheid gebracht, die de meeste zorg vereischte. Gelukkig beterde de jongste patiënt, en speelde de kleine, vroolijke Jan weer naast zijn broertje Oscar. Maar Jacques toonde zich zeer weinig ingenomen met de reis zijns vaders, daar er nu minder voorgelezen zou worden. En voorlezen was somtijds het eenige middel, waardoor hij op den duur tot rust kon worden gebracht, als het drankje van dokter Robberts niets baatte.
Toen de rector Dinsdagmorgen 10 December op reis was gegaan bij aanhoudend dooiweer, bleef de familie met een deel zijner blijde verwachtingen en met den geheelen last der huiselijke zorgen achter. Zondagavond uiterlijk zou de heer Van Gestel thuis zijn; hij zou schrijven na zijne aankomst te Leiden. Somber en eentonig gingen de eerste dagen zijner afwezigheid voorbij. De toestand van Jacques bleef treurig. Nu en dan eene pooze rustend in haar leunstoel, steeds bezig met den ongeduldigen en gemelijken lijder, bracht mevrouw
| |
| |
Van Gestel de lange uren van den nacht door. 's Nachts sliep zij op een kermisbed naast zijn leger, terwijl Dora, door Jacques verjaagd, ter slaapkamer der jongste kinderen ingekwartierd werd. Dora had bij al hare werkzaamheden en drukten den tijd gevonden, om met goedkeuring van hare moeder een zeer korten, maar afdoenden brief te richten aan den wijnkooper Koningswinter. Zij wilde van dezen onmogelijken aanbidder bevrijd worden. Haar epistel was dan ook zoo duidelijk, dat er aan de waarschijnlijkheid van een antwoord niet gedacht werd.
Aldus ging alles zoo goed en zoo kwaad het kon, tot Vrijdagmorgen, toen er een brief van den rector kwam. De reis was uitstekend geweest, alles naar wensch. Er deden zich te Leiden verwonderlijk veel sollicitanten voor, maar de ontvangst bij de autoriteiten der sleutelstad was in de hoogste mate bevredigend. Zondagavond zou de heer des huizes tot zijn gezin terugkeeren. Door deze tijding bemoedigd bracht mevrouw Van Gestel een vrij rustigen dag door. Jacques lag zwijgend, en klaagde minder. Dora hield beide mooie oogen in 't zeil voor alle huishoudelijke belangen, en paste op de kleintjes - in dubbelen zin.
Zoo bleef de toestand tot Zaterdagnacht.
De familie was ter rust gegaan.
Jacques sluimerde en nam, zoodra hij zich bewoog, een lepel in van den kalmeerenden drank, welken dokter Robberts met zooveel zorg had gewijzigd naar omstandigheden. Een diepe slaap ontfermde zich over moeder en zoon. Geen gerucht deed zich in den omtrek hooren, dan de bij wijlen opstekende wind en het ritselen van den stofregen, die, sinds het dooiweer was, buiten alles in een vaal gordijn van glibberigheid en naargeestigheid hulde.
Omstreeks drie uren in den nacht ontwaakte mevrouw Van Gestel. Zij waande, dat eene stem haar riep. Zij richtte zich op, maar hoorde niets. Jacques sliep. Gerustgesteld wilde zij zich weer op haar kermisbed uitstrekken, toen zachtkens
| |
| |
de deur werd ontsloten, en eene figuur in 't wit op den drempel verscheen.
Dora's hoofd kwam bij het flauwe licht even te voorschijn, en nauwelijks hoorbaar lispelde zij:
‘Mama!’
Nu richt mevrouw Van Gestel zich geheel omhoog. Snel ijlt Dora naar hare moeder en terwijl ze met den vinger op den mond zich voorover buigt, zegt ze:
‘U moet even naar Jantje komen kijken.... hij hoest zoo raar!’
Moeder is fluks op de been. Haastig een sjaal over haar nachtgewaad werpende, snelt ze Dora na.
Zonder eenig gerucht klommen beiden, rondtastend in het duister, enkele trapjes af en naderden zij eene deur, die tot de slaapkamer der kinderen toegang gaf. Kalme stilte heerschte door het geheele huis. Op de teenen slopen moeder en dochter naar binnen.
Eensklaps stonden ze stil.
Een rauw, zonderling gerucht, een blaffend hoesten klonk door het vertrek. Volkomen gevuld met vijf kinderledikanten en eene wieg, was er nauwelijks plaats in deze slaapkamer om langs de legersteden en de tafel te loopen. Het geluid van den hoest werd telkens dieper, grover, onrustbarender.
Mevrouw Van Gestel hield zich, duizelend van den plotselingen schrik, aan de tafel vast. Het flauwe nachtlicht kon alleen eene schemering langs haar gelaat werpen, maar toch moest Dora zien, welk eene doodelijke ontsteltenis zich over hare trekken verspreidde.
Dit duurde maar weinige seconden.
Toen vloog ze naar het bedje, waarin haar driejarige, vroolijke lieveling Jan ter ruste was gelegd. Na de hevige hoestbui kwam stilte. Zij knielde naast het hoofdeind en sloeg de witte gordijn weg. Eerst belette duisternis haar te zien. Zij hoorde eene fluitende, benauwde ademhaling. Zij boog zich
| |
| |
voorover. Het aanvallige knaapje lag met opengesperde oogen zwaar te hijgen.
‘Licht, licht!’ - klonk het angstig.
Dora greep het nachtlichtje, en naderde.
Beiden ontdekten nu, dat het kind met eene hoogroode kleur en wijd geopenden mond naar adem snakte, en als wanhopig zich vastklemde aan het ijzerwerk van zijn ledikantje.
Doodsschrik huivert der arme moeder door de aderen. Maar zij herstelt zich. Haar kind is in gevaar. Zij moet helpen, en oogenblikkelijk. De akelige, rauwe hoest heeft haar als een donderslag in 't oor geklonken. Zij kent dat hart verscheurend geluid - de kroep. Reeds tweemalen had zij een aanval dier afschuwelijke keelontsteking het hoofd geboden, voor jaren, toen Dora nog een kind was. En nu plotseling, daar klinkt het weer, dat noodlottig hoesten, door geen ouderhart te vergeten, wanneer het eens in de stilte van den nacht is gehoord.
‘Steek de lamp op, Dora! Er moet iemand naar dokter Robberts! Gauw, gauw!’
Het driejarig knaapje strekte plotseling de handen uit naar moeder. De kramphoest met het ijzing wekkend basgeluid deed zich hooren. Radeloos steunde mevrouw Van Gestel het blonde hoofdje. Het anders zoo vriendelijk gezichtje was pijnlijk verwrongen, de oogen schenen uit hunne kassen te puilen. Dreigend klonk de holle hoest door het stille slaapvertrek, terwijl het moederhart van naamloozen jammer ineenkromp.
Er moest oogenblikkelijk hulp komen. Elke minuut wachtens stelde het leven van haar kind in gevaar. Mevrouw Van Gestel herinnerde zich duidelijk, dat zoo snel mogelijk een braak-middel moest worden ingegeven. In hare verslagenheid kon zij zich niet te binnen brengen, welk medicijn zij vroeger had gebruikt.... De kleine Jan richt zich in zijn bedje op, en klemt zich doodsbenauwd aan haar borst.
Dora treedt met eene brandende lamp uit een klein zijkamertje, in den regel slaapvertrek harer ouders.
‘Dora, roep Ka! Ze moet dadelijk naar dokter Robberts!
| |
| |
Beloof haar, al wat ze wil, als ze maar gauw loopt.... Geef me eerst een glas water!’
Dora schrikte hevig, toen zij het gezwollen hoofdje van het arme kind, lucht zoekend aan moeders borst, bij het volle licht der lamp kon waarnemen. Zij hielp in een oogwenk. Daarna vloog zij naar den zolder, en deed de meid opstaan. Gelukkig hoorde zij Jantje niet meer hoesten, en snelde zij even naar hare kamer, om te zien of Jacques iets had gemerkt. Goddank! hij slaapt.
Van de zoldertrappen daalt grommend en geeuwend Ka, de keukenmeid. Dora had eene kaars opgestoken, en ijlt haar te gemoet. Het licht verraadt dat Ka nog altijd even wijnkleurig van aangezicht is als ooit te voren, maar nog duidelijker openbaart het licht, dat Ka in een bitter boos humeur is geraakt.
‘Gauw naar dokter Robberts, Ka! De kleine Jan hoest zoo erg. Er is gevaar! Zeg, dat er gevaar is!’
Ka spalkt den groven mond uit verbazing wijd open.
Eindelijk zegt ze:
‘In den nacht alleen over straat, juffer! Dat durf ik niet, juffer!’
‘O, Ka! In Godsnaam! Ga toch! Het lieve kind zal sterven, als de dokter niet komt! Wat wil je hebben?’
‘Al gaf juffer me een driegulden, ik ga niet in den nacht alleen over straat!’
Uit de kamer der kinderen klinkt luide de doffe kroephoest.
Hevig ontsteld zegt Dora tot de wijnkleurige:
‘Je durft niet alleen! Goed, maar dan gaan we saam!’
Het jonge meisje laat Ka bedremmeld staan, en ijlt naar het zijkamertje. Met bevende vingeren grijpt ze eenige kleedingstukken en fluistert tot hare moeder:
‘Moed houden, mama! Dat ellendige schepsel wil niet alleen over straat bij nacht. Nu gaan we saam! In een paar minuten zal dokter Robberts hier zijn!’
Mevrouw Van Gestel dankte haar zwijgend door een vrien- | |
| |
delijken blik en boog zich over het lijdende knaapje, dat met heesche, onverstaanbare stem poogde te spreken. Dora verdween snel als de wind. Dokter Robberts woonde niet ver af. Dit bedenkend poogde de sidderende moeder zich gerust te stellen. Dat die verschrikkelijke ziekte zich zoo plotseling openbaarde, zoo hevig haar engelachtig jongske aantastte, begreep zij niet. Hij had al een paar dagen vroeger zeer bedenkelijk gehoest, maar hij scheen beter, en had nog den vorigen dag vroolijk gespeeld.... Had Dora misschien geslapen, toen hij begon te hoesten? Zij zou het gehoord hebben, als zij niet bij Jacques had moeten oppassen!
Jacques was nu alleen. Zou hij haar misschien missen, als hij ontwaakte? Zij kon haar arm patiëntje nu niet verlaten. Dora zou dadelijk terugkomen. Dora zou helpen!
Het was doodstil in de slaapkamer.
De kleine Jan had den blonden krullebol weer op het kussen gelegd. Zijne ademhaling klonk hoorbaar. Met zachte, vleiende woorden poogde moeder hem te troosten, terwijl ze soms even zweeg, om te luisteren. Er naderden nog geene voetstappen. Nu en dan bewoog zich een der slapende kinderen. Niets ruischte er in het ronde dan het doffe zuchten van den wind en het hijgen van den lijder.
Daar vernam zij gerucht in de benedenverdieping. De voordeur wordt geopend. Schreden naderen. Een weinig hersteld van haar jammerlijken angst, richt zij het oog naar de deur. De voetstappen zijn op de trap. Ja, het is dokter Robberts! Hij is zelf oogenblikkelijk gekomen, de brave man!
Dokter Robberts treedt bedaard de slaapkamer binnen. Hij is er reeds dikwijls geweest in de jaren, die verloopen zijn. De familie Van Gestel heeft hem veel werk en zorg gegeven sinds twintig jaren.... maar hij zal zijn plicht nimmer verloochenen, men kan op hem rekenen.
Bewonderenswaardig kalm klinkt zijn groet. De stem van den ouden arts heeft weinig klank, maar verraadt eene hooge mate van gemoedelijke menschenliefde. Hij zet zich naast het
| |
| |
bedje. Het licht valt op zijn kort afgeknipt wit hair en gezonde roode kleur. De miniatuurdroppelen van den stofregen op zijne zwart duffelsche overjas glinsteren in de stralen der lamp, die hij voorzichtig omhoogdraait.
Nu buigt hij zich over het zieke kind. Zijn onderzoek behoeft niet lang te duren. Een hevige aanval van kroephoest doet den kleine opspringen uit zijne liggende houding. Dokter Robberts vangt hem in zijne armen, maar de benauwde lijder slaat met het hoofdje heen en weer, en zoekt naar moeder. Mevrouw Van Gestel had hem al met beide handen gegrepen, en terwijl ze hem zachtkens aan haar hart klemt, rollen de eerste tranen over hare wangen.
De geneesheer brengt zeer kalm een fleschje te voorschijn. Even omziend, ontdekt hij Dora, die weenend wegschuilt in den donkeren hoek achter het bed. Hij wenkt, en vraagt een klein glas. Zoodra Dora hem geholpen heeft, telt hij oplettend droppels in het glas, en laat zich water geven. Nu knielt hij voor het bedje, en reikt mevrouw Van Gestel het glas. Het kranke jongske moet drinken, tot eiken prijs. Dokter Robbert wacht met kennelijke spanning den uitslag van deze poging.
Het schijnt wel te gelukken - Janneman, zooals men hem schertsend pleegde te noemen, drinkt gretig. Maar oogenbrikkelijk doet hij een rauwen kreet hooren, het vocht vloeit over de lippen terug. Dokter Robberts grijpt het glas, en telt opnieuw droppels. Wanhopend beproefd mevrouw Van Gestel het kind tot rust te brengen, terwijl hare stem, enkel liefde en medelijden, geen oogenblik den doodelijken angst verraadt, die haar hart tot berstens toe doet kloppen.
Er volgen drie vergeefsche pogingen.
De grijze arts schudde bedenkelijk het hoofd.
Met zijne gewone kalme stem zegt hij:
‘Laat mij den kleine maar even op schoot nemen mevrouw Ik zal het nog eens probeeren! Hij moet innemen!’
Dora gaat langs de ledikanten der kinderen, die wakker
| |
| |
worden. Zij doet ze zwijgen, en vertelt ze, dat Jantje zoo erg ziek is.
Dokter Robberts zet zich met den rug naar het licht en neemt het zieke knaapje in zijn arm. En terwijl hij het hoofdje achteroverbuigt en met de linkerhand de ademhaling door den neus belet, giet hij hem snel eene groote dosis van zijn braakmiddel in de keel.
De uitwerking was hartverscheurend voor de aanwezigen. De lijder hief zich op in den arm van den dokter en wierp zich voorover. Met moeite kon de krachtige man hem in bedwang houden. Het heesche, reutelende geluid zijner kreten deed het bloed stollen in de aderen der beide vrouwen.
Zich zelven geheel meester legde de arts het kind in 't ledikantje, schikte hij dekens en hoofdkussen.
De kleine Jan bewoog zich niet meer, maar snakte hevig naar adem. Mevrouw Van Gestel zonk op de knieën naast zijn leger, en verborg hare bittere tranen, terwijl ze zachtjes snikte met de handen voor het gelaat. Dokter Robberts boog zich tot haar voorover, en sprak:
‘We moeten nu een kwartier of een half uur geduld hebben, mevrouw! In dien tijd zal ik wat anders klaar maken en dadelijk terugkomen! Ik laat dit fleschje hier! Als het eenigszins kan, moet u hem nog een paar maal twintig droppels op een half glas water ingeven!’
De vrouw van den rector zag door hare tranen heen met een dankbaar weemoedigen blik naar den geneesheer, en reikte hem de hand.
Hare oogen schenen hem iets te vragen.
‘Moed gehouden, mevrouw! Ik zal mijn best doen!’
Alleen gebleven sloeg mevrouw Van Gestel de handen krampachtig ineen. Hare lippen prevelden. Zij bad. En daarna legde zij hare rechterhand zachtkens op het brandende voorhoofd van haar lieveling. Het knaapje scheen te benauwd en te vermoeid, om zich te bewegen. Maar telkens, als een hoestbui kwam opzetten, hief hij zich omhoog. De hoest klonk zachter,
| |
| |
doch akeliger, verontrustender. Met wijd geopenden mond, naar lucht zoekend, zakte hij telkens weer ineen.
Arme moeder, die dit alles zien moest, zonder hulp te kunnen bieden! Scherper dolk kan het ouderhart niet doorboren, dan het lijden van een onschuldig, lief kind. Machteloos bij het schouwspel van zoo bangen nood, riep mevrouw Van Gestel in die vreeselijke uren telkens om erbarming voor haar engel. Dan eens prevelde zij een wanhopend gebed, dan weder fluisterde zij woorden van de teederste liefde tot haar stervend jongske.
De kinderen, die ontwaakt waren, sliepen weer in. Dora ging van tijd tot tijd luisteren naar Jacques, en kwam met geruststellende berichten. Er verliepen twee uren, twee gadeloos lange uren. De kleine Jan opende al meer en meer den mond, telkens angstiger naar lucht hijgend. De werking van het braakmiddel, zoo vurig verwacht, bleef uit. Beide vrouwen deden herhaaldelijk pogingen om den lijder eene nieuwe dosis in te gieten. Mevrouw Van Gestel spreidde eene buitengewone geestkracht ten toon bij het hernieuwen der telkens mislukte proefnemingen. Zij streed met den moed der vertwijfeling, het leven van haar weleer zoo vroolijken Janneman hing er van af....
Toen dokter Robberts in den donkeren Decembernacht ten tweeden male naar het huis van den rector spoedde, bemerkte hij op weinige schreden afstands der woning iemand, die over de straat ijlde, en luidde riep:
‘Dokter, dokter!’
Hij herkende de stem.
Dora stond vóór hem.
‘Jantje sterft!’
Meer kon ze niet stamelen in haar doodsangst.
De grijsaard drukte haar de hand. Zwijgend snellen ze vooruit. In een paar seconden hebben zij het huis bereikt. Geen woord werd gewisseld, niet gevraagd, wat er geschied
| |
| |
was, waarom het jonge meisje daarbuiten alleen zich door duisternis en nacht had gewaagd - dokter Robberts begreep. Zijne jarenlange ervaring als arts had hem eene benijdenswaardige gemoedsrust verworven. Hij haast zich snel de trap op naar boven. Eene verschrikkelijke stilte heerscht.
Dokter Robberts en Dora verschenen tegelijk in de slaapkamer.
Als aan den grond genageld bleven beiden staan.
Zij zien de moeder op den vloer gezonken, met beide armen haar kind aan 't hart drukkend.
Uitdagend staart zij naar den grijzen geneesheer. Deze komt voorzichtig nader. Mevrouw Van Gestel blijft hem in roerlooze tragische wanhoop wachten, en roept plotseling, luid en driftig:
‘Te laat! Te laat!’
Traag brak de morgen van den 15den December aan. Te halfnegen eerst schemerde het licht door den dikken mist, die buiten een wollig witten chaos vormde. Dora had de luiken der slaapkamer geopend, de lampen uitgedraaid. Door tranen verduisterd ontdekte haar oog niets anders dan de bladerlooze takken van eenige boomen in den tuin. De kinderen waren allen lang gekleed en naar beneden gebracht. De stilte van den Zondagmorgen werd door niets gestoord....
De stilte in dat vertrek, zoo zeldzaam anders bij den woeligen, levenslustigen kinderstoet, deed Dora huiveren. Zij waagde het nauwelijks in 't ronde te zien. Het daglicht viel nu overal. De gordijnen van Jantjes bed waren weggeslagen. Daar lag het lieftallig kind, sluimerend in schijn. De aardige blonde krullebol rustte op het witte kussen, de oogjes gesloten, de mond nog half geopend. Wat was het een mooi knaapje, al had de gruwzame ziekte de rozige bloesemkleur van zijne wangen gevaagd!
In één nacht! Den vorigen dag nog schijnbaar gezond! Drie jaren had hij maar geleefd, veelbelovende bloemknop.... en nu afgesneden, om te verdwijnen, als bij iedere lente dui- | |
| |
zenden van bloesems, die de stormwind grijpt en roekeloos voortzweept.... Lost het op, dit raadsel, schrandere denkers! edelmoedige vrienden der menschheid! als gij kunt, en spreekt tot de somber zwijgende moeder een enkel woord van troost, dat geene versleten gemeenplaats of holle machtspreuk inhoudt!....
In één nacht had de verraderlijke keelontsteking het bloeiend jongske gedood, terwijl men reeds bijna veertien jaren lang van dag tot dag met Jacques op het ergste was voorbereid. De dokter had Dora verzekerd, dat hij nooit zulk een hevigen aanval van kroep had bijgewoond; dat hij gehoopt had met poeiers, door hem meegebracht, de ziekte te stuiten; dat hij gedacht had aan eene gevaarlijke operatie - maar dit alles kon der beweeglooze, dof voor zich heen starende moeder haar kind niet teruggeven.
Mevrouw Van Gestel wilde niet luisteren naar vriendelijke woorden. De smart schroefde haar hart toe, zij wilde blijven zitten bij het lijkje van den arme kleine, meer wist zij op dat oogenblik niet. Alles was haar onverschillig. Zij vroeg zelfs niet meer naar Jacques, die in zijne eigenaardige zelfzucht zich verwonderde, dat moeder hem niet als gewoonlijk op zijne wenken bediende.... nu Jantje toch dood was....
Dora eerbiedigde de stomme wanhoop harer moeder; zij sprak niet meer tot haar; zij beproefde het niet door den een of anderen troostgrond haar te bemoedigen; zij zonk op hare knieën naast de lieve vrouw, en weende. Maar Dora zorgde tevens voor de kinderen en den richtingen gang van zaken in het huisgezin. Zij liet het overlijden van haar broertje aanzeggen bij den notaris, bij den predikant en bij den president De Brune. Zij hield de kinderen heel stil in de benedenverdieping, en vond nog daarenboven tijd den patiënt op haar eigen kamertje wat gezelschap te houden.
Eindelijk beproefde Dora moeder uit hare beweeglooze stilzwijgendheid te doen ontwaken. Tegen elf uren van dien langen treurigen Zondag vond zij haar op de knieën voor het bedje.
| |
| |
Mevrouw Van Gestel hield de hand van den jongen doode vast in de hare, en staarde met droge, rood ontstoken oogen naar het bleeke kopje op het kussen, alsof zij elk oogenblik verwachtte, dat haar kind zou ontwaken.
Dora wachtte nog eene poos voor zij sprak. Toen legde zij hare hand op moeders schouder, en zei:
‘Mama! Het is vandaag Zondag! Papa zal van avond met de schuit van zessen terugkomen.... U moest wat rust nemen!’
Mevrouw Van Gestel zag haar eenige seconden aan.
Langzaam herinnerde zij zich alles.... en plotseling haar gelaat in de handen verbergend, begon zij te sidderen, terwijl lang weerhouden tranen hare vingeren overstroomden.
Bij de schuit staat dien eigen avond Dora met hare drie zusters, Mina, Lina en Jet, in angstige spanning. Zoodra het vaartuig vast lag, stapte Dr. Van Gestel vlug aan wal. Dora bemerkte bij het flauwe licht van den lantaarn naast het veerhuis, dat haar vader er gezond en kalm uitzag. En zij had maar weinige minuten om met hem te spreken. Zij moest hem de vreeselijke tijding meedeelen, voordat hij thuis was. De meisjes hielpen elkaar het lichte handkoffertje dragen. Zoo voorzichtig mogelijk beproefde Dora hem voor te bereiden, maar zij hield telkens op, omdat haar vader door den plotselingen schrik als verlamd stil bleef staan. Toen hij alles wist, stormde hij zwijgend voort, zonder een woord te spreken, hevig ademhalend, de kinderen met zich voorttrekkend.
In den loop van den dag had Dora vele beschikkingen gemaakt. Naast de slaapkamer der kinderen in het kabinetje stond een rustbed voor den doode, die nu achter dichtgeslagen gordijnen verscholen lag. Van jammer overmand had mevrouw Van Gestel eenige uren gerust. Des namiddags hadden zich reeds meneer en mevrouw De Brune doen aandienen, en later was dominé Walker gekomen. Moeder en dochter hadden in stille neerslachtigheid naar de vriendelijke woorden van deel- | |
| |
neming geluisterd, en zich toch weder verlicht gevoeld, toen de bezoekers heengingen.
De rector kwam, terwijl hij onverstaanbare woorden in zichzelven mompelde, het huis binnenijlen. Dora had vuur doen aanleggen in het salon, met het oog op vrienden, die komen konden. De heer Van Gestel vloog er binnen, maar vond er zijne vrouw niet. Steeds mompelend liep hij naar boven, naar zijne studeerkamer, wierp er zijne overjas op een stoel en verscheen toen, wat bedaarder loopend, in Dora's kamer, waar hij zijne vrouw aantrof.
De tegenwoordigheid van den patiënt bedwong beide echtgenooten, toen zij elkaar weenend in de armen zonken. Mevrouw Van Gestel had op aanhoudend verzoek van hare dochter zich weer met Jacques bemoeid. Deze laatste had stil en knorrig om een boek gevraagd, en zat nu te lezen, terwijl de tafel met de lamp bij zijn bed geschoven was. Aanvankelijk werd er niet veel gesproken. Tranen maakten het spreken moeielijk. De diepgeschokte vader deed alleen korte uitroepingen hooren, en vroeg fluisterend, waar men zijn ‘Janneman’ gelegd had.
Weinige minuten later stonden beide ouders bij het lijkje. Mevrouw Van Gestel had de lamp haast uit hare bevende vingers doen vallen, toen zij de gordijnen opensloeg en de lichtstralen over het bleeke hoofje met blonde krullen vloeiden. De rector zonk op de knieën, en kuste luid weenend het koude voorhoofd van zijn kind. Daarna barstte hij in onsamenhangende klachten uit, en herhaalde telkens, dat alles hem tegenliep, dat het ongeluk hem vervolgde, dat zijn leven eene aaneenschakeling van ellende was....
Dora sloop binnen, en zei, dat oom Muller gekomen was en beneden wachtte Zij moest het tweemaal herhalen, voordat hare ouders luisterden. Eindelijk stond de rector op. Hij had zijn zwager in geen maanden gezien. Dit bezoek kon hij niet ontwijken: men had den notaris het sterfgeval aangezegd, en nu kwam hij zeker uit deelneming. Langzaam, met groote
| |
| |
moeite zich beheerschend, ging hij de trap af en verscheen hij in de ‘mooie’ kamer, als de kinderen plachten te zeggen.
De notaris Muller Belmonte zat in den besten leunstoel, dien het salon rijk was. Toen hij plechtig opstond bij de verschijning van zijn zwager, scheen het, dat de lamp al haar licht over zijne herculische gestalte uitstraalde. De rector maakte een linksch gebaar, alsof hij zijn bezoeker wilde uitnoodigen te blijven zitten.
‘Wat hoor ik, Van Gestel!’ - klonk het fortissimo als van ouds - ‘zoo onverwacht een kind verloren! Ja, dat moet heel akelig zijn. 't Is mij, Goddank! nooit overkomen! Mijne vrouw en dochters verzoeken me je te condoleeren! Ze zullen je spoedig opzoeken!’
De zwaarbeproefde vader hoorde wel, dat er luide klanken als een bazuingeschal door het vertrek golfden, maar hij was zichzelven te weinig meester, om er naar te luisteren. Eenige oogenblikken later bemerkte hij, dat hij zich aan de tafel tegenover zijn zwager had geplaatst, en dat deze steeds voortging met spreken.
Duidelijk hoorde hij de vraag:
‘Je komt juist uit Leiden, niet waar?’
‘Ja, zwager!’
‘Ik moet je over een quaestie raadplegen, die de Latijnsche school betreft. Daar je nu kans hebt, om naar Leiden te gaan, zul je er wel geen bezwaar in vinden. Het is mijn plan, mijn beide jongens, Bram en Karel, van de Latijnsche school te nemen!’
De rector rees een weinig uit zijne gebogen houding op, en zei werktuigelijk:
‘Waarom?’
‘Ze hebben nu door je reis een extra-vacantie gehad, en ik kan je zeggen, Van Gestel! dat ik het gemerkt heb. De jongens worden dagelijks brutaler. Je kunt je geen idee maken wat ze niet verzinnen. Ik heb geen tijd in mijne drukke betrekking er ieder oogenblik op toe te zien - en daarom wil
| |
| |
ik ze onder strenger toezicht brengen. Ik heb een contract gesloten met dominé Wachels uit Dalwierda, die de beide jongens voor de academie zal prepareeren, en zorgen, dat ze verder geen kromme sprongen maken.... wat dunkt je daarvan?’
De heer Muller Belmonte verzweeg, dat zijn zoon Bram eene buitengewone vaardigheid aan den dag legde in het zich toeëigenen van allerlei begeerlijke zaken, als geld, sigaren en flesschen wijn; dat men geen raad meer wist tegen den schelmschen huisdief, en dat men ten slotte uit nood aan eene voorloopige uitbesteding ten platten lande gedacht had.
De rector kreunde zich thans weinig aan deze voor hem geheel onverwachte nieuwstijding. De zeven leerlingen der Latijnsche school van Osterwolde zouden nu tot vijf worden teruggebracht, en ook deze gedachte liet hem koud. Hij antwoordde met heesche stem:
‘'t Is mij wel! Ik hoop, dat ze vlijtiger zullen studeeren, dan ze nu doen!’
De heer Muller Belmonte hield nog eene lange redevoering over het nut der ‘particuliere’ opleiding van al te vroeg ontwikkelde lieden - de rector hoorde er niets van. Voor zich uit starend zag hij de bleeke trekken van zijn gestorven kind....
Een oogenblik later ontdekte de rector, dat zijn zwager was opgestaan om afscheid te nemen.
Daar dreunde weer het grove basgeluid:
‘Maar, weet je, Van Gestel! wat me meer plezier doet? Ik heb je een heel prettig nieuws mee te deelen. Mijn oudste, mijn Suzanne, is voor een paar dagen, tot groote satisfactie van onze familie, geëngageerd met Jonkheer Onno de Huibert.... van Lindenstein, je weet wel!’
Nogmaals maakte de rector een onhandig gebaar tot gelukwensching, maar hij sprak niet.
Hoe de notaris was heengegaan, wist hij niet. Hij stond nog in het salon, toen Dora binnenkwam.
| |
| |
‘Is oom weg? Goddank!’ - zuchtte ze - ‘Ik zou u zoo graag even onder vier oogen vragen.... hoe is het te Leiden gegaan?’
De rector balde de vuisten, en fluisterde:
‘Ik heb veel kans om de tweede op de nominatie te komen. De pas gepromoveerde neef van Professor Van Praag heeft meer aanspraken, zeggen ze!’
|
|