| |
Negende hoofdstuk.
Groote verwachtingen en kleine teleurstellingen.
De rector zat gebogen over zijne papieren.
Hij zocht naar eenige vroeger gemaakte aanteekeningen. De duisternis viel. De vlam der openstaande kachel wierp een rossen gloed op het witte plafond. De ruiten waren vluchtig beschilderd door de wintervorst. Na den hevigen sneeuwstorm van den vierden December was helder vriezend weer gevolgd, en thans, den zesden, des namiddags te halfvijf scheen het of de koude daarbuiten steeds toenam.
| |
| |
Dr. Van Gestel stond op. Hij keek naar de lamp. Het scheen dat men die vergeten had te brengen. Een verdrietige uitroep ontsnapte hem. Maar hij bedacht zich. Zijne vrouw en Dora hadden de handen vol met Jacques. Sedert acht dagen had de arme jongen vreeselijk geworsteld tegen felle hoofdpijnen en slapeloosheid. Zij hielden hem gezelschap, terwijl zij afwisselend dan eens voor de jongeren in de benedenverdieping zorgden, dan eens een uurtje kwamen spreken met den patiënt, die dof en gemelijk in Dora's kamertje te bed moest blijven.
Onder deze omstandigheden miste de rector zijn gewoon rustig theeuurtje, en bracht Dora hem een kopje op zijne kamer, tenzij Jacques er om dwong, dat zijne ouders in het kleine ziekenvertrek zouden theedrinken. De rector wilde juist hooren, wat men dien middag doen zoude, toen zijne deur geopend werd, en Dora met de brandende lamp verscheen.
‘Heeft u al gewacht, papa? Ik kon niet eer! De lieve, kleine Jan hoest zoo erg, dat ik me er ongerust over maak. En Jacques is wezenlijk heel naar! Hij heeft nergens meer lust in! Hij ligt met gesloten oogen te woelen, en kreunt en kermt onverstaanbare woorden, of toont zich vreeselijk driftig over alles wat er gebeurt!’
Het hoofd schuddend, met diepe rimpels boven de wenkbrauwen, plaatste de rector zijne lamp op de tafel. Dora sloot de houten luiken. Daar er beneden aan de voordeur gebeld werd, wipte ze snel weg, haar vader toeroepend, dat ze dadelijk met thee zou terugkomen. De rector pookte ijverig in de kachel, en plaatste zich zuchtend weer bij zijne tafel. Ziekte of geldnood met min of meer dreigende gevolgen, dat was zijn dagelijksch brood. Telkens haperde er wat. Aan het lijden van Jacques was hij gewoon, mocht ook zijne gade onder de zware taak der verzorging bij dag en nacht schier bezwijken. Zoodra de herfst echter in 't land was, liet het gure, noordelijke klimaat zich krachtiger gelden, en losten rampen of kwalen elkander in zijn gezin zonder verpoozing af....
Stappen op de trap en in het portaal deden hem het hoofd
| |
| |
omhoogheffen, terwijl hij werktuigelijk het grijze hair aan zijne slapen met een haastig gebaar glad streek. Hij hoort Dora's stem. De deur wordt ontsloten, en binnentreedt de hooge gegestalte van dominé Van den Vijver.
‘Ik kom maar zonder complimenten boven!’ - klinkt het gul, terwijl de predikant de hand van zijn vriend drukt. - ‘'t Gaat met Jacques weer minder goed, hoor ik!’
Dora had snel de groene papieren kap van de lamp verwijderd en een zetel voor den bezoeker bij de kachel geplaatst Daarop ging ze zachtjes heen.
De predikant van Hekwerd hing zijn met zwart bont getooiden pels over een stoel met boeken. Toen hij zich aan de zijde van den rector neerzette, viel het lamplicht op zijne bleeke trekken. De uitdrukking zijner zwarte oogen was hoogst ernstig, tot somber wordens toe....
‘Alweer nieuwe tegenspoed! Zoo is het leven, amice! Als ik met Goethe spreken mocht, zou ik zeggen, dat de hand der “himmlischen Mächte” zwaar drukt op uw huis!’
Er klonk iets buitengewoon weemoedigs uit de stem van den predikant. De rector lag achterover gezonken in zijn stoel, en antwoordde klagend en zuchtend:
‘Ieder najaar, iederen winter stormt een reeks van allerlei ellenden mijn huis binnen. De menschen zeggen wel eens van gelukkige familiën, dat de speelman er op het dak zit.... bij mij is hij tot nog toe altijd de deur voorbijgegaan!’
‘Laat mij eens probeeren u wat courage te geven! Ik bleef opzettelijk later in Osterwolde. om u nog even te kunnen spreken!’
De heer Van Gestel hief zich omhoog en dankte met een flauwen glimlach. Dora trad binnen, en bracht den heeren een kop thee.
‘Nog een koud reisje, dominé!’ - zei ze in 't voorbijgaan. - ‘Hoe gaat het met mevrouw?’
‘Redelijk! Maar nog in 't geheel niet beter!’
De rector herinnerde zich met schrik, dat hij verzuimd had
| |
| |
naar mevrouw Van den Vijver's toestand te vragen. Terwijl Dora met een wensch tot beterschap ijlings naar hare zieken en hare moeder terugkeerde, prevelde hij:
‘Wat ben ik lomp! Ik vroeg u niet....’
‘Wij hebben beiden onze tegenspoeden, Van Gestel! Sinds October lijdt mijne vrouw aan koorts, zooals je weet. Voor veertien dagen meende ik, dat de beterschap aanhield. Vergeefsche hoop! Den volgenden dag verhief de koorts zich weer! Het is juist geen harde koorts, maar er komt geen eind aan. Mijn lieve Machteld is zeer ter neer geslagen, hoewel in de drie laatste dagen iets beter! Vandaag heb ik een consult bij mij gehad....’
De predikant van Hekwerd zag naar de vlammen in de open kachel, en scheen, plotseling zwijgend, den loop zijner gedachten mismoedig af te breken.
‘En wat zeiden de heeren?’
‘Waarom zou ik het u verbergen? Ik weet, dat ik tot een vriend spreek. Daar de koortsen zóó lang aanhielden, mocht ik deze ziekte niet alleen aan onzen goeden dokter Robberts uit Osterwolde overlaten. Ik schreef aan mijn vriend Greveling in Den Haag, dokter der familie Halewijn. De brave man is oogenblikkelijk gekomen, hoewel het een zeer moeielijke reis is, nu het water dicht vriest....’
‘En de toestand van mevrouw?’
‘Gelukkig buiten alle gevaar! Maar wat ik vreesde, wat ik mij zelf bijna niet durfde bekennen.... is helaas al te waar.... de noordsche lucht deugt niet voor mijn lieve Machteld....’
De fraaie stem des heeren Van den Vijver haperde; hij onderdrukte een bangen zucht. Doch plotseling het golvende zwarte haar van zijn voorhoofd strijkend, hernam hij:
‘Maar ik ben hier niet gekomen, om u nog meer te bedroeven. Integendeel! Daarenboven, Greveling hoopt, dat we de koorts binnenkort zullen overwinnen. En zoo het mocht tegenloopen.... ik ben bereid! Moet ik Hekwerd opgeven, er
| |
| |
zijn nog zoovele plaatsen in Holland en het zuiden van ons vaderland....’
De rector spitste onrustig de ooren. Zou zijn vriend Van den Vijver heengaan? Een schrikbeeld kwam hem plotseling benauwen. Hoe zou hij het geleende geld teruggeven? Sprakeloos staarde hij vóór zich uit. Eindelijk mompelde hij:
‘De gezondheid van mevrouw is natuurlijk....’
‘Juist! Maar ik wilde u eigenlijk wat anders zeggen. Van middag bracht ik dokter Greveling in mijn coupé naar Osterwolde, om hier een geschikt rijtuig voor hem te huren. Gelukkig is de weg hard en ligt de sneeuw niet al te hoog - ik kon hem met gerustheid laten gaan. Daar ik u even spreken wilde, en dus wachtte tot na vieren, las ik in “de Zon” het Handelsblad en de Haarlemmer. Er is groot nieuws voor u. Het rectoraat aan het gymnasium te Leiden is vacant....’
Dr. Van Gestel zag zijn vriend verbijsterd aan.
‘Het rectoraat is vacant, mijn waarde Van Gestel! en nu zou ik in uwe plaats een kloek besluit nemen, en persoonlijk gaan solliciteeren.’
‘Solliciteeren!’ - zuchtte de rector. - ‘Ik heb al zoo vaak gesolliciteerd, maar altijd tevergeefs! Andere menschen hadden vermogende vrienden of machtige connectiën, en ik mocht achter het net visschen!’
‘Ditmaal zal het gelukken! Ik durf het u gerust voorspellen. Als je gaan wil, zal ik je helpen. Zes jaar studeerde ik te Leiden, en won er vele vrienden, vooral onder de professoren. Ik ben bekend met den burgemeester en met enkelen der curatoren van het gymnasium. Ik zal hun warme aanbevelingen schrijven en uwe verdiensten bekendmaken. Laat gerust anderen mededingen, ik reken er vast op, dat men mijne aanbeveling niet in den wind zal slaan.... ik heb indertijd dezen en genen weten te verplichten. Maar het is noodzakelijk, dat je zelf gaat....’
Langzaam richtte de rector zich op. Langzaam ontwaakte de reeds zoo dikwijls ingesluimerde hoop....
| |
| |
Rector te Leiden! In de eerste academiestad des lands, met hare kostelijke hulpbronnen voor studie, met hare geleerden en geletterden, met hare onschatbare bibliotheken! - hoe snel zou hij daar met den arbeid aan Theokritus vorderen! En wie weet.... dan misschien zou hij een stap nader komen tot zijn levensdoel....
De heer Van den Vijver ging voort hem met vriendelijk geduld al de voordeelen van eene verplaatsing naar Leiden te schilderen. Osterwolde was de stad niet, waar men hem ooit zou kunnen waardeeren als geleerde en onderwijzer. Hij moest eindelijk eens uit zijne schuilplaats te voorschijn komen. En dat moest thans gelukken. De predikant van Hekwerd zou zich richten tot zijn schoonvader, Graaf Halewijn van Isendoorn, lid der eerste kamer, wiens invloed te Leiden veel vermocht. Natuurlijk zou hij onmiddellijk aan den arbeid gaan, als de rector maar ijvrig medewerkte....
Doch nu kwamen de zwarigheden.
De rector zou een dag of vier op reis moeten gaan!
Daarvoor moest hij vergunning vragen.
En - maar hier zweeg de rector, terwijl zijne vingeren rusteloos door het grijze hair woelden....
De heer Van den Vijver stond op, en legde even de hand aan den schouder van zijn verlegen vriend.
‘Geen zwarigheden, amice! Als je gaan wilt, word je rector. Stel, dat mijne brieven binnen tweemaal vier en twintig uren geschreven, en aan hun adres zullen bezorgd worden, dan heb je nu nog drie dagen, om je voor te bereiden, en je maatregelen te nemen! Ik ben er vast van overtuigd, dat ik je eenmaal als rector te Leiden de hand zal drukken!’
De heer Van Gestel duizelde bijna van het blijde vooruitzicht. Zijn gelaat drukte hoop en vertrouwen uit - hij antwoordt evenwel:
‘Ik moet gaan, natuurlijk.... maar....’
‘De arme patiënt! Ik begrijp het! Denk er evenwel aan,
| |
| |
dat Jacques al jaren zoo sukkelt, dat hier een groot belang op het spel staat!’
‘Zeker, zeker.... maar....’
Dominé Van den Vijver maakte eene plotselinge beweging. Hij begreep. Zij, die het vraagstuk omtrent duur of goedkoop niet ieder oogenblik van den dag te beantwoorden hebben, vermoeden zelden, hoe anderen er zich onophoudelijk mee kwellen.
Het kostte hem maar één woord. De rector was gerust-gesteld. De reis naar Leiden zou op geen stoffelijk bezwaar stuiten.
‘Nu heb ik u eene goede tijding gebracht, en mijn doel bereikt. Er opent zich een beter vooruitzicht! Doe er je profijt mee, Van Gestel! Aan mij zal het niet liggen! Kom, ik ga even naar mevrouw en den patiënt zien, want mijn rijtuig schijnt nog niet voor te zijn!’
De Hekwerdsche predikant wikkelde zich weer in zijn deftigen pels van zwart bont. De rector nam de lamp, en wees hem den weg naar Dora's kamer. Toen zij binnentraden, rees mevrouw Van Gestel snel uit een leunstoel. Zij hield het onvermijdelijk lapwerk in de linkerhand, en glimlachte bedeesd, omdat zij den heer Van den Vijver zoo plotseling zag binnenkomen.
‘Jacques slaapt!’ - fluisterde zij. - ‘Ik geloof, dat hij eindelijk wat rust zal krijgen.... Van nacht heeft hij geen oog toegedaan!’
Snel greep ze de lamp uit de handen van haar echtgenoot en plaatste die achter een scherm, opdat het schijnsel den sluimerenden lijder niet mocht hinderen. Dominé Van den Vijver zag in dat oogenblik haar gelaat ten volle verlicht. Hij onderdrukte eene beweging van verbazing. Zoo doodsbleek, zoo afgemat had hij de arme moeder nog nooit gezien. Maar eer hij een woord kon uiten, had ze schielijk gevraagd:
‘Hoe gaat het met mevrouw?’
Terwijl zij met aandacht luistert naar de berichten van den
| |
| |
predikant, even zacht sprekend als zij zelve, had deze laatste plaats genomen op eene kleine, nette sofa. Dora's kamertje was een soort van heiligdom voor de huisgenooten. Keurige netheid en orde paarden er zich aan goeden smaak. De legerstede werd door een sneeuwwit gordijn aan het oog onttrokken. Een miniatuurkolomkachel was in een hoek verborgen. Elk meubelstuk, zorgvuldig onderhouden, getuigde van dagelijksche, onvermoeide waakzaamheid.
De rector was op een stoel aan den wand neergezonken, met ééne enkele gedachte - Leiden. Hij had er aanstonds van willen beginnen, maar hij wachtte. Vriend Van den Vijver herhaalde zijne berichten omtrent de koortslijderes te Hekwerd. En oogenblikkelijk daarna vroeg hij nogmaals naar Jacques. Met moeite een zucht onderdrukkend, antwoordde mevrouw Van Gestel, zoo behoedzaam mogelijk:
‘Mijn beste jongen lijdt verschrikkelijk! Altijd hoofdpijn, bijna geen slaap! Hij heeft vandaag een nieuwen drank. Dat schijnt nu te helpen. 's Nachts ligt hij uren achter elkaar in zijne slapeloosheid te spreken of te klagen.... en we kunnen niets doen, om zijn lijden te verzachten!’
‘Ik bewonder uw geduld, mevrouw!’
‘Geduld, dominé! O, dat is eene kleinigheid! Maar dat al onze zorg, onze moeite en voorzichtigheid gedurende zoovele jaren geen uitkomst geven - dat maakt mij neerslachtig, moedeloos, zoodat ik soms geen raad weet.... en mij schamen moet over mijn eigen kleingeestigheid....’
Mevrouw Van Gestel sloeg de oogen neder. Overspanning en gebrek aan slaap hadden ze ontstoken. Dominé Van den Vijver reikte haar de hand.
‘Er zijn geheimen tusschen hemel en aarde’ - klonk het ernstig - ‘die de grootste wijsgeer niet kan oplossen! Uw arme jongen is veroordeeld te lijden sinds zijne jeugd, en het schijnt billijk, dat hevige smart u de vraag naar het ‘waarom?’ op de lippen legt. Maar onze hemelsche Vader heeft den lijdenden Jacques bij al zijn ellende eene onschatbare weldaad
| |
| |
bewezen. Hij schonk hem eene moeder, die niet wanhoopt aan zijn herstel. En als aardsche liefde ooit een schoone zegepraal zal vieren, dan hier, lieve mevrouw! zoodra uw patiënt volledig genezen in uwe armen zal rusten!’
Mevrouw Van Gestel wischte snel de tranen van haar wang en fluisterde:
‘Goede tijding van Christiaan! Zijn schip is gepraaid, alles wel aan boord!’
‘Over hem geen zorg, mevrouw! Hij nadert nu de heerlijke kust van Java. Schip en kapitein zijn voortreffelijk! Hij zal ons dadelijk schrijven, en de ontvangst van zijn brief zal weer een feestdag voor u zijn!’
Luid schellen aan de huisdeur doet moeder ontstellen. Zij kijkt angstig naar de witte gordijnen. Niets beweegt zich.
De heer Van den Vijver stond zonder gerucht op, en wenkte den rector.
‘Daar is mijn rijtuig! Adieu, mevrouw! Beterschap met de zieken! Van Gestel heeft nog eene verrassing voor u! Adieu!’
Op de teenen slopen beide mannen heen.
Jacques bleef doorsluimeren. De rector had het licht meegenomen. Het kamertje werd nu alleen spaarzaam beschenen door het kleine lampje met donkergroene scherm, waarbij de echtgenoot van den rector haar verstelwerk voltooide en hare oogen bedierf. Zij bleef eene poos onbeweeglijk zitten. Zij dacht na over de woorden van den predikant. In raadselen wandelen, niet kunnen weten, niet mogen vragen, waarom? Dit alles stemde haar zoo bitter bedroefd. Het woord van dominé Van den Vijver had haar dikwijls troost gebracht, maar nu kwam weer de knagende gedachte, die haar dagelijks pijnigde: zou Jacques ooit herstellen? Wat had de ongelukkige knaap misdreven, dat hij van zijne jeugd af lijden moest? Waarom? Waarom?
Mevrouw Van Gestel had zich reeds vaak voorgenomen niet meer te vragen, maar te zwijgen. Jarenlang had zij met grenzeloos vertrouwen berust in haar lot en gehoopt. Zij had geloofd,
| |
| |
kinderlijk geloofd in haar Schepper en gewacht naar de oplossing van het raadsel. Die oplossing bleef uit. De jaren gingen voorbij, en haar leven werd dagelijks moeilijker, dagelijks somberder. De heer Van den Vijver had gezegd, dat zij niet wanhoopte aan het herstel van Jacques.... maar eigenlijk was dit niet meer waar. Zij begon den moed op te geven.
De menschen, het leven, alles was haar mysterie. Één kind had zij reeds afgestaan om bestwil. Christiaan zwalkte nu op zee, en Jacques kwijnde langzaam weg. De zorgen namen weer hand over hand toe, en iederen dag keerde de strijd terug. Geld, geld.... klonk het in de stilte van den nacht, als zy waakte bij haar lijder; geld, geld.... klonk het heel den woeligen dag, als zij zwoegde voor haar gezin, en ondanks schrijnende marteling moest zij glimlachen om Jacques niet te verontrusten.
Het flauwe schijnsel van 't lampje viel op haar gelaat. Hoeveel lijden, hoeveel worstelingen hadden die schitterende oogen verdoofd, die wangen doen invallen, dien mond bitter saamgeplooid! Zij schaamde zich over hare kleinmoedigheid, maar zij was uitgeput van den dagelijkschen strijd, zij kon het hoofd niet meer omhoogheffen.... Zij had zoo lang gehoopt, zij was vermoeid van het hopen....
Op de teenen kwam Dora binnen.
Snel liep ze naar moeders stoel, en fluisterde:
‘De lieve jongen hoest niet meer! Hij slaapt rustig! O, mama! ik ben zoo blij!’
Dora vertelde van haar aanvallig driejarig broertje Jan, die zoo hevig geplaagd was door hoest, en nu in kalme sluimering rustte. Hij zag er zoo lief uit in zijn slaap! Mama moest hem eens gaan zien!
Maar Dora viel zich zelve in de rede. Zij ontdekte de diepe neerslachtigheid van hare moeder. Zij vroeg niet naar opheldering. Zij fluisterde vriendelijk voort, want zij begreep, dat afleiding der gedachten het beste middel was, om, zonder er iets van te zeggen, moed en hoop te verlevendigen. Zij kende
| |
| |
hare moeder te goed. De jaren, die zij met elkander in angst en zorg doorleefden, hadden hare harten steeds inniger saamgesnoerd. Dora kende den heiligen plicht, die haar bond aan deze lijdende vrouw; voor haar was het verheven woord: ‘Eert uw vader en uwe moeder!’ niet tevergeefs gesproken.
Ongemerkt had zij zich naar het venster begeven, en het witte gazen gordijn weggeslagen. De vorst had het glas met enkele schilderachtige penseelstreken getooid, maar toch kon Dora den helderen starrenhemel ontdekken en de schijf van de wassende maan, van tijd tot tijd achter lichte wolken verborgen.
‘Zie eens, mama!’ - lispelde zij voorzichtig. - ‘Hoe mooi is de sterrenhemel! Kom eens bij me staan! Kom!’
Mevrouw Van Gestel gehoorzaamde werktuigelijk, en trad naar het venster. Zij sloeg haar arm vertrouwelijk om de leest van haar kind, en zag naar boven.
Het schouwspel van den eindeloozen hemel, vonkelend met millioenen sterren, boeide beiden opnieuw.
Moeder en dochter staarden lang zwijgend naar omhoog.
‘Mama!’ - ruischte het bijna onhoorbaar van Dora's lippen. - ‘Wees niet bedroefd! Zie omhoog! Wij mogen niet wanhopen. De wolken trekken voorbij! Een oogenblik maar schuilen maan en sterren weg. Dan komt de levenwekkende adem van den wind, en daarboven waaien tallooze poorten open, waaruit het hemelsche licht in onze harten straalt! Hoe mooi, hoe heerlijk mooi!’
Langzaam vloeiden de tranen der bedroefde moeder. De bange smart smolt weg bij den zachten klank van Dora's stem, bij het opzien naar het hooge gewelf vol tintelende lichten.
Zachtjes prangde zij haar kind aan 't hart, en stortte weldadige tranen over eigen moedeloosheid. Daarop fluisterde zij:
‘Je hebt gelijk, Dora! De wind is de geest Gods van den eersten scheppingsdag.... hij jaagt de nevelen op de vlucht, hij doet het licht stralen in onze kleingeloovige harten.... Lief, lief kind! O, als ik jou niet had....’
| |
| |
Dora liet snel het gordijn weer vallen. Er klonken voorzichtige schreden op het portaal. Met de lamp nog in de hand bleef de rector aan den drempel staan. Eenigszins luider dan wenschelijk was, sprak hij:
‘Mina! kom je even op mijne studeerkamer! Ik heb goed nieuws!’
Mevrouw Van Gestel haastte zich aan de uitnoodiging te voldoen. Dora zou bij Jacques de wacht houden.
Toen de beide echtgenooten zich in de studeerkamer alleen bevonden, ving de rector aan met een opgeruimd gezicht langzaam de kamer heen en weer te loopen - een teeken, dat hij in zijn schik was. Mevrouw Van Gestel zette zich op den eersten den besten stoel. Hare oogen vielen bijna dicht, zij had in tweemaal vier en twintig uren maar bij korte tusschen-poozen gerust. De rector begon:
‘Van den Vijver kwam me twee nieuwtjes vertellen. Het eerste was minder aangenaam. Zijne vrouw kan op den duur niet tegen ons klimaat, de koortsen komen terug. Hij denkt er aan voor Hekwerd te bedanken en naar Holland te gaan. Een heel verlies voor ons!’
Mevrouw Van Gestel antwoordde met een bijna onhoorbaren zucht.
De rector vervolgde:
‘Zijn tweede nieuws was veel beter. Als hij naar Holland gaat, zullen wij hem misschien den weg wijzen. Het rectoraat te Leiden is vacant. Van den Vijver wil, dat ik solliciteer. Hij heeft in Leiden allerlei connectiën, hij kent burgemeester, curatoren en professoren. Hij zal onmiddellijk over mij schrijven aan al die heeren. Hij zal zijn schoonvader, graaf Van Halewijn, lid der Eerste Kamer, in den arm nemen. Hij voorspelt me, dat het me stellig gelukken zal; dat ik niet meer aan dooven-mansdeur zal kloppen, maar ik moet mijn best doen, zoo gauw mogelijk naar Leiden te gaan....’
‘Naar Leiden gaan?.... Hoe kan dat?....’
‘Wel, ik zal morgen even bij burgemeester Francius aan- | |
| |
loopen, en hem verzoeken mij een paar dagen verlof te geven!’
‘Maar het geld, het geld....’
‘Maak je niet ongerust! Van den Vijver neemt de reiskosten voor zijne rekening!’
‘Welk een uitkomst!’
De rector bleef langzaam op en neer loopen.
Hij wreef zich in de handen, en ging voort:
‘Ik ben te Leiden geen vreemdeling. Mijne artikelen in het ‘Centralblatt’ en in de ‘Göttingische Monatsheften’ zijn algemeen bekend. Ik correspondeerde er indertijd met professor Van Praag over. Mijn werk werd zeer geprezen. Met de brieven van Van den Vijver zal ik een goed figuur maken. Ditmaal zal ik eens niet achter het net visschen!’
Mevrouw Van Gestel begon langzaam het hoofd op te heffen. Er kwam een lichtstraal in hare donkere oogen. Zij poogde te gelooven, dat er zich een nieuw vooruitzicht opende. Een rectoraat te Leiden zou veel ruimer inkomsten opleveren, dat sprak van zelf. De zorgen zouden dan aan kant gezet worden, en Jacques.... Jacques zou te Leiden betere hulp van doctoren en professoren kunnen erlangen.
De rector hernam:
‘Leiden! Rector te Leiden! Het is haast al te mooi! Maar Van den Vijver zegt het toch op stelligen toon; hij is vast overtuigd mij daar eenmaal als rector te zullen ontmoeten. Van den Vijver heeft te Leiden gestudeerd, en menigeen naar hij zeide, verplicht, - natuurlijk door zijn groot fortuin.... En wat zal mijn Theokritus goed vorderen! In Leiden zijn de heerlijkste bibliotheken en handschriften.... alles, alles, wat ik noodig heb....’
Een oogenblik hadden de oogen van des rectors vrouw geglinsterd. Langzaam zonk zij terug tot hare vorige dofheid.
‘Wees voorzichtig, manlief! Onze hoop werd al zoo vaak teleurgesteld!’ - sprak ze opstaande. - ‘Stel je voor, dat het mislukt. 't Zou anders zoo diep ongelukkig zijn!’
De bel aan de voordeur klonk beneden.
| |
| |
De rector maakte een afwijzend gebaar.
‘Gekheid! Geen bezwaar! Ik heb een voorgevoel, dat ik eindelijk zal verlost worden uit mijn ballingschap! Van den Vijver heeft nooit zoo stellig gesproken! En denk eens, eenmaal te Leiden.... als mijn Theokritus in 't licht komt.... als er een knap philoloog noodig is....’
Stappen op de trap en in het portaal - ruwe stappen kwamen nader.
Om den hoek van de deur vertoonde zich een hoofd, en uit de woorden, die volgden, bleek het, dat de keukenmeid zich aanmeldde.
De heer Koningswinter vroeg naar den rector.
‘Mijn hemel! Koningswinter?’ - riep deze verbaasd. - ‘Wat moet dat beteekenen?’
Mevrouw Van Gestel schudde het hoofd mistroostig, en mompelde:
‘De wijnrekening!’
Snel ijlde ze naar de deur. De meid had den wijnkooper in het salon gelaten bij het licht van eene vetkaars. De vrouw des huizes haastte zich naar beneden, om te zorgen voor eene fatsoenlijke lamp, al mocht het overbodig schijnen bij een kort bezoek vuur te laten aanleggen.
Het salon van mevrouw Van Gestel was een ruime kamer met uitzicht naar de straat. Al wat men van vroegere betrekkelijke weelde had overgehouden, werd daar verzameld. Tafel, stoelen, open haard, overgordijnen, schilderijen, ornamenten van porselein, alles herinnerde aan dagen van voorspoed, die minstens vijftien jaren ouder waren dan het tegenwoordig oogenblik. Op het mahoniehouten blad der blinkende, zorgvuldig onderhouden tafel stond een koperen keukenblaker met walmende vetkaars. Een jongmensch van zekeren leeftijd liep verlegen tusschen die tafel en de deur op en neer De heer wijnkooper Koningswinter droeg eene deftige zwarte winterjas en een hoogen cylinderhoed. Het licht van de kaars spreidde eene onzekere schemering in 't rond, zoodat men
| |
| |
van zijn gezicht niet veel kon waarnemen. Doch ook zoo nog mocht de uitdrukking er van niet in 't oog vallend edel of knap heeten. De heer Koningswinter scheen een type van oudburgerlijke middelmatigheid, inhoud en vorm. Hij bleef met zenuwachtige schreden als een gevangene heen en weer dribbelen tusschen tafel en deur, en keek van tijd tot tijd naar de laatste.
Plotseling werd die deur ontsloten. Mevrouw Van Gestel trad met eene groote, helder brandende lamp in het salon. Koningswinter maakte drie of vier zeer beleefde buigingen. Snel was de blaker verdwenen en de lamp op de tafel geplaatst. Mevrouw Van Gestel wees den bezoeker een stoel, en ging zelve zitten. Zij zweeg, en scheen daardoor aan te geven, dat zij niet naar zijne boodschap behoefde te vragen. Maar Koningswinter bloosde als een kostschooljuffertje, dat op een nauw voetpaadje voor een tiental lachende muzenzonen uit den weg gaat.
‘De rector is thuis, niet waar, mevrouw?’
‘Om u te dienen!’
‘Zou ik den rector even mogen spreken?’
‘Ja, ziet u! als het om de wijnrekening te doen is, dan kan ik misschien....’
Het gesprek aldus begonnen zijnde, viel Koningswinter met edele verontwaardiging in:
‘Wijnrekening! Pardon, mevrouw! Geen idee van! Ik zou den rector graag over wat anders gesproken hebben!’
‘En kan ik u niet te woord staan?’
‘Pardon! 't Is niet uit onbeleefdheid, zal ik maar zeggen.... als u dus....’
De wijnkooper sprak met zoo wonderlijke haast, of een staatsgeheim hem op de lippen brandde. Mevrouw Van Gestel rees langzaam van haar stoel, en belde aan een schellekoord, waarvoor zij jaren geleden de toen in de mode zijnde kartonnen kaartjes met bloemen en miniatuurlandschapjes had gevuld. Dit scheen evenwel de rekening van den zenuwachtigen heer
| |
| |
Koningswinter niet te maken. Hij zou nu met meneer en mevrouw Van Gestel beiden te spreken hebben. Weinige oogenblikken later zat ook de rector aan de spiegelgladde tafel en bescheen het volle licht der lamp zijne kalme trekken, waarop de ‘great expectations’ van het Leidsch rectoraat een goudglans van tevredenheid hadden achtergelaten.
Koningswinter knoopte zijne overjas los en liet bemerken, dat hij een akelig ouderwetschen rok droeg. Hoewel het onaangenaam koud was, gloeiden de wangen van den wijnkooper. Na eenige verwarde plichtplegingen begon hij eindelijk:
‘Meneer en mevrouw zullen het, hoop ik, niet kwalijk nemen, dat ik zoo vrij ben, zal ik maar zeggen, een oogenblik te komen praten. We kennen mekaar al lang. U was zoo vriendelijk mij soms op een kop thee te vragen. Zoo kreeg ik ook de klandizie van den wijn....’
De rector hield zich ijverig bezig de grijze hairen aan zijne slapen recht te strijken. Glimlachend viel hij in:
‘Het spijt mij bijzonder, dat ik tot nog toe verhinderd werd, meneer Koningswinter! om uwe nota's te voldoen....’
De wijnkooper werd van hoogblozend purperrood.
Hij strekte de beide handen, verborgen door dikke wollen winterhandschoenen, uit, en stamelde vol schrik:
‘Dat was het niet, meneer en mevrouw! Omdat ik altijd zoo vriendelijk door u ontvangen werd, durfde ik soms een woordje wisselen, zal ik maar zeggen, met juffrouw Dora. En, neemt me niet kwalijk, dat ik zoo vrij ben van te bekennen, dat ik zielsveel houd van juffrouw Dora. Nog nooit heb ik u daarvan durven spreken, maar als u het mij permitteert....’
Mevrouw Van Gestel keek den wijnkooper, ondanks hare zware vermoeienis, met nieuwsgierige oogen aan. De rector hernam al zijne waardigheid, en zweeg.
Koningswinter kuchte twee of driemaal, en wist in zyne verlegenheid niet, hoe hij den draad van zijne redevoering terug zou vinden. De heer Van Gestel kwam hem uit medelijden te hulp:
| |
| |
‘Beste meneer Koningswinter! mag ik u, voor u verder gaat, even waarschuwen. Dat u met ingenomenheid van onze Dora spreekt, is hoogst aangenaam. Maar ik zou u liever over een ander onderwerp hooren, om redenen, overbodig hier te vertellen!’
Mevrouw Van Gestel vond, dat haar echtgenoot wel wat al te veel haast maakte, maar had geene vrijheid, er iets aan toe te voegen.
Koningswinter had zich al stil een ziertje moed ingesproken, en hernam nu:
‘Mijne bedoeling is, meneer en mevrouw! om uwe goedkeuring te verzoeken, om.... zal ik maar zeggen.... u voor te stellen, of u er ook wat tegen heeft, dat ik juffrouw Dora ten huwelijk vraag....’
‘Wij zijn zeer vereerd door uwe beleefdheid,’ - viel mevrouw Van Gestel in - ‘maar het spijt mij u te moeten zeggen, dat Dora nooit in uw verzoek zal kunnen komen!’
‘Het was mijn plan ook niet mejuffrouw Dora nu te vragen, mevrouw! Ik wou alleen maar weten, of ik op de oudelui rekenen kan, zal ik maar zeggen. U weet, dat ik tot de fatsoenlijke jongelui van Osterwolde behoor, dat ik onbesproken van gedrag ben, dat ik een aardig kapitaal in den wijnhandel heb; dat ik trouw in de kerk kom, zoodat ik laatst tot collectant ben gekozen....’
De rector was gedurende dit pleidooi een weinig met Koningswinters ideeën meegegaan. Men kon hem op hoop doen leven, zonder Dora in het minst te binden. Het spooksel der onbetaalde rekeningen scheen zich op den achtergrond zijner fantasie te hebben vertoond. Hij viel zijn bezoeker daarom in de rede met zekere haast:
‘Wij zijn volkomen overtuigd van uwe respectabiliteit, mijn waarde meneer Koningswinter! Wij zouden niets tegen uwe plannen hebben, als onze Dora maar een beetje meewerkte.... Zie je, daar zit de knoop!’
‘Wat dat betreft, meneer en mevrouw! zie ik de zaak niet
| |
| |
zoo donker in. Laatst dronk ik thee bij de familie De Brune, en ontmoette ik juffrouw Dora. Twee uren lang heb ik met haar gekibbeld, zal ik maar zeggen. Maar ze sprak zoo hartelijk en aardig tegen me, dat het der moeite waard was! En ik heb haar thuis gebracht ook!’
‘Maak u geen illusies, meneer Koningswinter! Ik vrees maar al te zeer, dat Dora.....’
Eensklaps zweeg mevrouw Van Gestel. De deur werd voorzichtig opengemaakt. Dora verscheen.
‘Mama! Jacques vraagt naar u! Hij is heel rustig, en veel beter!’
Snel stond mevrouw Van Gestel op. Zij vloog heen. De wijnkooper was van zijn stoel gerezen, om Dora eerbiedig te begroeten.
Het drietal bleef vrij gedwongen elkaar aanzien. Dora wierp een blik vol ongeduld naar den bezoeker. De rector scheen nog het meest verlegen. Daarom sprak hij het eerst:
‘Meneer Koningswinter vertelde ons daar zooeven, dat hij zoo'n bijzonder aangenaam middagje met je bij onzen vriend De Brune had gepasseerd.... en dat hij.... je had thuis gebracht!’
Dora nam den wijnkooper van het hoofd tot de voeten op, en vroeg:
‘Heeft u dat durven beweren, meneer Koningswinter?’
‘Ja, ziet u, zal ik maar zeggen....’
‘Zwijg toch, meneer! Ik dacht altijd, dat u enkel wat zonderling en onhandig was.... nu merk ik, dat u onwaarheden zegt uit.... verwaandheid. Ik verzocht u beleefd mij met rust te laten, toen ik u den laatsten keer bij de De Brunes ontmoette, maar u heeft de lafheid gehad, mij op twee passen afstands na te loopen tot hier in de straat. Dat noemt u thuis brengen!’
Lachend keerde zij hem den rug toe.
De rector bleef ernstig zwijgen.
Dora verdween.
| |
| |
Koningswinter nam zijn hoed, en reikte den heer Van Gestel de hand.
‘Later, amice! later!’ - fluisterde de rector.
‘Juist, later! zal ik maar zeggen! Men kan nooit weten, meneer Van Gestel!’
|
|