| |
Zevende hoofdstuk.
Verrassingen voor Jonkheer Van Reelant.
In de Marktstraat was het doodsch en eenzaam.
Bijna niemand waagde zich in den scherpen noordoostenwind. Het vroor reeds op den 4den December 1851.
Van Reelant keek geeuwend naar het uurwerk van den toren. Haast halfvier des namiddags. Het zou dus weldra tijd worden. Schoon het vooruitzicht, om eene wandeling te maken,
| |
| |
niet zeer verlokkend scheen, stond hij op uit den leunstoel voor het raam zijner bovenwoning, en besloot hij zich klaar te maken.
Het vriezend weer en de forsche wind hadden den weg droog en hard gemaakt. Toen Van Reelant de voordeur des heeren Cammingha achter zich sloot, blies de noordooster bries hem fluitend om de ooren. Hij huiverde, en sloeg de kraag van zijn pels op. Oogenblikkelijk ving hij aan snel te loopen. Daar hij nu sedert een halfjaar ingezetene van Osterwolde was en ieder hem kende, viel hem de onderscheiding te beurt, dat hij in de Mezelstraat van bijna ieder voorbijganger een beleefden groet ontving, waardoor hij genoodzaakt werd zijn hoed af te nemen, en in eene knorrige stemming geraakte. Hij haastte zich de lange Mezelstraat af te loopen en den macadamweg aan de noordoostzijde der stad in te slaan. Een kwartier wandelens zou hem brengen naar Lindenstein, het fraaie woonhuis van Jhr. Onno de Huibert van Vliethuysen. Bij het winterweer voegde zich daarbuiten nog het gezicht der verlaten wei- en bouwlanden, van den somberen, bewolkten hemel en der naakte, ontbladerde boomen, zoodat Van Reelant al worstelend met den nijpenden wind ruimschoots aanleiding had na te denken over zijn plan, om op zulk een guren dag thee te gaan drinken bij zijn vriend De Huibert.
Van Reelant had in de verloopen maanden overvloedig kennis gemaakt met Osterwolde.
Schoon hij nooit aan iemand zijner stadgenooten zijne meening zeide, als men zich veroorloofde critiek te oefenen over de plaats zijner inwoning, ontsnapten hem somtijds enkele uitdrukkingen, die niet van hooge ingenomenheid spraken. Had de griffier van 't kantongerecht de waarheid moeten zeggen, dan zou hij rondweg bekend hebben, dat Osterwolde hem verveelde; dat hij wanhoopte, er ooit aan den eentonigen gang van zaken te gewennen; dat eene voortdurend klimmende antipathie tegen alles wat in Osterwolde was of tot Osterwolde behoorde, hem ieder uur meer ont- | |
| |
stemde: dat hij walgde van de plaats, van zijn ambt en van de menschen, die hij dagelijks moest ontmoeten.
Deze doorgaande stemming van zijn gemoed had hij evenwel zeer behendig voor zijne omgeving weten te verbergen. Hij moest nu eenmaal in dit kleine, babbelzieke, bekrompen plaatsje leven, totdat de eene of andere zijner invloedrijke ‘relatiën’ hem aan iets beters hielp. Reeds had hij een paar uitstapjes naar Den Haag gedaan, om zijn nood te klagen, maar voorloopig kon niemand hem bijstaan. Beloften ontving hij van allerlei kleur en geur. Men zou hem uit zijne ballingschap verlossen, zoodra er de minste gelegenheid kwam; er boden zich altijd zooveel sollicitanten aan bij elke vacature, en de minister van justitie was niet zeer inschikkelijk.
Daar Van Reelant ten stelligste overtuigd was, dat hij elders met de geringe resten van zijn vermogen, zonder meer, niet volgens zijn stand zou kunnen leven, moest hij voorloopig wachten tot betere dagen. Mocht hij soms vol wrevel denken aan zijne schitterende jaren in het buitenland, toch was hij er de man niet naar zich met onverstandige zelfverwijtingen te pijnigen. Eenmaal veroordeeld in het kleingeestige miniatuurleven van Osterwolde te deelen, had hij zich dagelijks toegeroepen: ‘Make the most of it!’ en vast bepaald, dat niemand hem op heimelijken afkeer tegen zijn kring en zijn griffierschap zou betrappen. In die stemming had hij alles beproefd, wat tot veraangenaming van zijn bestaan, tot verstrooiing zou kunnen leiden. De omgang met de notabele familiën leverde niet altijd genoeglijke uren, zoodat hij zich in den regel beperkte tot de beide heeren De Huibert en de familie Muller Belmonte.
De dames van den notaris hadden onder toezicht van hare ouders bijna dagelijks met hem geredekaveld over duizend onderwerpen van Osterwoldsche natuur. De schertsende. vroolijke toon der gesprekken had geleid tot vertrouwelijkheid. Van Reelant wist met de zekerheid, die door eigen aanschouwing verkregen wordt, dat de familie Muller Belmonte fortuin,
| |
| |
zeer veel fortuin bezat. Die dagelijksche vertrouwelijkheid en die zekerheid van tegenover weigegoede vrienden te staan, hadden den veeleischenden griffier reeds aanmerkelijk kalmer gestemd. De gedachte, dat het in Osterwolde voor hem zeer wel uit te houden zou zijn, als hij eene jonge, rijke bruid trouwde, hield hem voortdurend bezig. En dan stond het beeld van Suze hem voor den geest, dan kwam de geheimzinnig vragende blik harer groote, bruine oogen hem plotseling bezielen - dan vergat hij de Osterwoldsche misères, en droomde hij, dat eene levendige genegenheid zijn hart opnieuw zou doen kloppen, dat zij hem schadeloos zou stellen voor de eindelooze verveling, die hem uur op uur te midden dier provincialistische kleinstedelingen pijnigde.
Daar de gezusters Muller Belmonte twee jaren op een zeer duur Brusselsch kostschool waren gedrild, en wijl zij daarenboven reeds enkele uitstapjes in den vreemde hadden gemaakt, konden zij onverschrokken haar voornamen vriend te woord staan zonder zijn fijn ontwikkelden smaak te kwetsen. Dagelijks werd de toon hunner gesprekken familiaarder - na drie maanden openbaarde Van Reelant aan zijne beide goede vriendinnen, hoe hij zonder masker over Osterwolde dacht, en sedert dat tijdstip spande het drietal zich in, om, zoodra ze door niemand beluisterd konden worden, zooveel mogelijk kwaad van hun woonstedeke te zeggen. Op deze wijze had de heer griffier zich in zijn lot geschikt. Zijne belangstelling in de beide zusters nam allengs een ander karakter aan. Met Betsy viel het hem gemakkelijk te schertsen en te lachen, tegenover Suze toonde hij meer eerbied, maar ook meer vertrouwelijkheid. In stilte moest hij hulde brengen aan den onberispelijken tact, waarmee de oudste dochter van den notaris zijne toenadering beantwoordde. Nooit verried zij, dat zij zijne hulde als iets buitengewoons beschouwde. Nooit noopte een teedere blik hem tot vrijere uitstorting zijner gevoelens. Zij gaven elkaar bij komen en gaan vriendelijke handdrukken, maar Suze wist daarbij eene zoo groote gelijk- | |
| |
matigheid in acht te nemen, dat Van Reelant er zich heimelijk aan ergerde.
Langzaam wond hij zich op bij dit spel. Alles werkte saam om hem bovenmate te prikkelen - de verveling, de tegenzin in Osterwolde, het eentonige van zijn ambt, de behoefte aan afwisseling en genot, zijne beperkte inkomsten, de geringe vooruitzichten om spoedig promotie te maken - eene geheele reeks van oorzaken deed mejuffrouw Suze steeds hooger stijgen in zijne oogen. Zij bleef, zooals zij immer geweest was, sedert hij haar op het ‘gereserveerde’ weiland bij de harddraverij het eerst ontmoette. Daarenboven had zij na den dood van mevrouw Onno de Huibert eene bijzondere genegenheid opgevat voor de beide moederlooze meisjes, Constance en Lucy. Zij vertoefde dikwijls op Lindenstein, als Van Reelant in de stad een bezoek bij hare familie bracht. De griffier had daarom, nadat Jonkheer Onno weder vrienden ten zijnent ontving, zich buitengewoon verdienstelijk gemaakt door zijne belangstelling in den eenzamen weduwnaar. Somtijds had hij dan het toevallig genoegen de oudste dochter van den notaris op Lindenstein aan te treffen, doch altijd maar voor een oogenblik. Suze kwam om de meisjes, Constance en Lucy, en gunde haar bijzijn aan de kinderen, die onder opzicht van eene Zwitsersche gouvernante in een afzonderlijk vertrek leefden. Jhr. Onno de Huibert had geen woorden genoeg, om de vriendelijkheid van mejuffrouw Muller Belmonte te loven, en deed gewoonlijk een lang verhaal, omtrent al de ‘attenties’, die hem bewezen waren bij den dood zijner vrouw, niet alleen door Suze, maar ook door hare moeder en zuster. Van Reelant antwoordde meestal met een ontwijkenden volzin, en ging dan snel tot een ander onderwerp over.
Zoodra hij Suze weer alleen of in gezelschap van Betsy sprak, poogde hij op luchtig schertsenden toon haar allerlei vragen te doen over hare jeugdige vriendinnen, maar niets evenaarde den kalmen eenvoud, waarmee zij sprak. Dat de beide kinderen van den heer De Huibert zich aan haar hadden
| |
| |
gehecht, toen zij ze na het overlijden der moeder wat afleiding had bezorgd, erkende ze gaarne. Doodeenvoudig, bijna kinderlijk verklaarde zij, dat het voor haar een plezier was met zulke ‘snoesjes’ van meisjes om te gaan, en dat ze er nu het oog op hield of de nieuwe gouvernante, die wel wat heel stijf scheen, ze soms ook te straf deed leeren. Van Reelant had omtrent dit alles niet veel in 't midden te brengen. Hij moest al stil bekennen, dat het hem zeer kwelde, wanneer hij Suze niet op hare gewone plaats thuis aantrof; dat hij dagelijks zich langer met haar in zijn overpeinzingen bezighield; dat hij Osterwolde alle ellende en verveling genadiglijk kwijtschold, dewijl dit onooglijk plaatsje den geboortegrond had geleverd, waarop eenmaal de wieg stond van mejuffrouw Susanna Muller Belmonte.
En zoo geschiedde het, dat door de werking van lusteloosheid, eigenbelang en behoefte aan verstrooiing er een begin van liefde was ontkiemd. Uit deze troebele bron stroomde weldra met krachtigen golfslag de hartstocht. Van Reelant vergat alles wat hem ontstemd en gemarteld had. Hij herleefde. Hij had een doel gevonden, om voor te strijden. Hij twijfelde niet aan zijn spoedigen triumf. Suze's schoonheid en Suze's toekomstig fortuin spoorden hem dagelijks aan, om geen oogenblik te doen verloren gaan. Hij week bijna niet uit het huis van den notaris. Hij spande zijne beste krachten in, hij toonde zich een geestig en wegsleepend ridder, maar tot zijne spijt veranderde Suze in geen enkel opzicht van gedragslijn. Zij scheen niet eens te merken, dat Van Reelant haar met andere oogen dan voorheen beschouwde. Zij bleef hartelijk, voorkomend, belangstellend, maar ontweek elke vertrouwelijkheid, elke toenadering. Een toeval wilde daarbij, dat de beide zusters dagen achtereen onafscheidelijk bleven, en dat hij bij elke poging om met Suze een poosje afzonderlijk te keuvelen, altijd de dreunende stem vernam van haar vader, die plotseling binnentrad, of wel den honingzoeten glimlach gewaarwerd van hare moeder, die het nauwelijks begonnen onderhoud stoorde.
| |
| |
De smeulende vonk van den hartstocht, ter lichter laaie uitgeslagen, verteerde nu het ledige, koude hart des griffiers. Schoon altijd voorzichtig en gesloten, stond hij soms op het punt zijne tegenwoordigheid van geest te verliezen, als hij een oogenblik met Suze zonder getuige mocht spreken. Hij wilde zeker zijn van eene schitterende victorie, maar wist zelfs bij benadering niet te gissen, hoe eene eerbiedige verklaring zijner liefde zou worden opgenomen. Suze had hem met meesterlijke berekening gewend aan een openhartigen, vrijen toon, en daarbij vermeden den minsten schijn van behaagzucht op zich te laden. Zij scheen meer en meer eene naïeve sfinx, die met den gullen glimlach harer rooskleurige lippen elken nieuwsgierigen vrager een eerbiedig stilzwijgen oplegde.
Half uit ongeduld, half uit trots, maakte hij plotseling een eind aan dezen toestand. 't Was den vorigen avond geschied. Toen hij omstreeks kwart voor zeven in den kring der Mullers verscheen, vond hij moeder en dochter alleen. De notaris was voor zaken afwezig, en Betsy had de uitnoodiging eener vriendin tot eene jongedamessoirée aangenomen. Des winters vereenigde zich de familie Muller Belmonte meestal in het eigenlijk salon, de voorkamer aan de straat, omdat het vuur op den grooten haard daar het gezelligst scheen te branden, en men er met gesloten deuren binnen de kleinste ruimte bijeen was. Suze zag er allerbekoorlijkst uit in haar zwartfluweelen jaquet, waarover om den blanken hals een witkanten kraag was gespeld. Hoe muzikaal klonk haar lach door de helder verlichte kamer, terwijl zij den huisvriend een gemakkelijken leunstoel bij den lustig vlammenden haard aanwees! Van Reelant had haar met de oogen verslonden, terwijl zij levendig en vroolijk over de koude, den winter, de dagelijksche nieuwtjes en allerlei kleinigheden keuvelde. Mevrouw Muller schonk een glas wijn, en mengde zich met haar flauwen, raadselachtigen glimlach van tijd tot tijd in het gesprek.
Al koutend was de tijd omgevlogen. Op eens greep hem
| |
| |
de onweerstaanbare begeerte aan, om tot de mooie jonkvrouw van zijne liefde te spreken. Had mevrouw Muller dit kunnen vermoeden, misschien ware zij dan niet zoo zachtjes en zwijgend uit het salon geslopen, noch zoo lang weggebleven. Nu kon Van Reelant moeilijk langer zwijgen. Hij had zich naast Suze's stoel geplaatst, en, het hoofd buigend naar de glansrijke, bruine lokken, had hij met al de warmte van een lang onderdrukten hartstocht haar bekend, wat er in zijn hart omging. Zoodra hij begon te spreken, had zij de oogen naar den haard gewend, en met eene peinzende uitdrukking geluisterd. Van Reelant behoefde zijn best niet te doen, om welsprekend te zijn - ieder woord getuigde van diepen ernst en van een heimelijk blakend vuur in zijn boezem. Lang had hij gepleit. Suze had geen oog van de golvende vlammen in den haard geslagen, en voortdurend gezwegen. Hij had hare hand gegrepen, maar zij was snel opgestaan. De gloed op hare wangen mocht niet alleen voor een afschijnsel van het haardvuur worden gehouden, dacht Van Reelant. Met de vaste overtuiging zijner zegepraal had hij haar snel om de leest gegrepen, en zachtjes aan zijn hart gedrukt. Voor enkele seconden liet zij zich aan zijn boezem prangen, liet zij haar voorhoofd met brandende kussen overdekken, maar sprong daarna vlug en veerkrachtig weg, terwijl zij met een bevelend gebaar hem aan zijne plaats kluisterde.
Het hielp niet, of hij de handen naar haar uitstrekte. Zij verbood uitdrukkelijk elke toenadering. En nu ving hij aan haar nog vuriger met vragen en beden te overstelpen. Zij antwoordde ontwijkend, en had met een halven volzin hem naar haar vader verwezen. Toen hij, op het hevigst geschokt, bevend om haar eigen besluit smeekte, had zij hem zeer vriendelijk veroorloofd, vooreerst niet te wanhopen. Zij had zich weer rustig in haar stoel neergezet, hem opnieuw bij den haard doen plaats nemen, en te kennen gegeven, dat zij in deze zaak allereerst de meening en de wenschen van hare ouders moest raadplegen.
| |
| |
Wist zij dan niet, dat hare eigen meening en hare eigen wenschen hier alleen te beslissen hadden? Dat een enkel woord uit haar mond hem in top van zaligheid zou kunnen doen stijgen? Dat ware liefde niet met overleg te werk gaat, maar....
‘Spreek met papa, Van Reelant! - had ze gezegd - ‘Misschien zal ik dat woord zeggen!’
Mevrouw Muller Belmonte had beide jongelieden zwijgend en verstrooid gevonden, en niet begrepen, waarom haar gast zoo spoedig heenging.
Deze laatste had dien avond en een deel van dien nacht met zeer gemengde aandoeningen te strijden. Telkens had hij tot zich zelven gezegd: dat Suze zijne liefde deelde; dat zij hem hoop geschonken had; dat zij met kloppend hart in zijne armen gerust had. Maar dan beving hem bange twijfel. Het raadselachtige in hare houding en woorden had hem te sterker getroffen, naarmate hij zich dichter bij eene volkomen overwinning had gewaand. Zou de oudste dochter van den notaris zijn naam en persoon nog niet aanzienlijk genoeg achten, om hem hare hand te reiken? Had ze hem niet lief, en speelde ze met zijn hart? Duizenden van kwellende vragen benauwden hem, terwijl de gedachte aan eene mogelijke weigering hem op het diepst vernederde en van spijt de vuisten deed ballen.
Heden in den voormiddag had hij zich bij den notaris op het kantoor aangemeld. Niets evenaarde de prettige, gulle en luidruchtige toon van den heer Muller Belmonte, toen deze vernam, waarom Van Reelant hem in zijne eenvoudige werkplaats kwam opzoeken. Hij sprak van de groote eer aan zijne familie bewezen, en haastte zich den griffier te verzekeren, dat er van zijne zijde hoegenaamd geen bezwaar zou kunnen gemaakt worden. Hij had zijner oudste dochter eene warme hulde gebracht, omdat zij in deze zaak het eerste woord aan haar vader had afgestaan. Maar hij voegde er bij, dat hij er niet aan dacht, om, wat deze geheel persoonlijke zaak betrof,
| |
| |
zijne autoriteit in de weegschaal te leggen. Suze zou geheel alleen beslissen, en, mocht zij den heer griffier een gunstig antwoord geven, niemand zou hem liever als aanstaand schoonzoon de hand reiken dan de heer notaris Muller Belmonte.
Met de meeste opgewektheid had hij terstond van dezen voorbeeldigen vader en toekomstigen schoonvader afscheid genomen, het plan verradend, om oogenblikkelijk eene tweede editie van zijn aanzoek in 't licht te zenden. Aan den drempel van het kantoor moest hij evenwel vernemen, dat mejuffer Suze den geheelen dag op Lindenstein zou doorbrengen, ter eere en op uitdrukkelijk verzoek van Constance, het oudste dochtertje des heeren Onno de Huibert, daar het meisje haar zesden verjaardag vierde. De notaris voegde er op zijne gewone gulle manier aan toe, dat zijne oudste dochter in elk geval dien avond te acht uren wel thuis zou zijn; dat men hem met plezier zou wachten, om een partijtje te maken, en nog een overvloed van andere vriendelijkheden, waarop hij in zijne verwarring geen acht geslagen had.
Van Reelant was nu ten einde raad. Hij had aan de eene zijde de zekerheid, dat de notaris zijne partij koos, maar aan de andere zijde plaagde hem de vrees, dat Suze's jawoord zich nog lang zou kunnen laten wachten. Tot zijne diepe beschaming was hij niet zeker van zijne zaak. Bij zijne komst in Osterwolde had hij het daar hooggewaardeerde jongedames-personeel zoo ver beneden zijne aandacht geschat, dat eene voorspelling van zijn tegenwoordigen toestand hem toen met de hoogste verontwaardiging zou vervuld hebben. Nog geen halfjaar was om, en nu al zweefde hem de grootste vernedering boven het hoofd, die hij zich kon voorstellen.... afgewezen te worden door eene burgerlijke jongejuffrouw.... een blauwe scheen! Daarop herinnerde hij zich alles wat er tusschen hem en Suze was voorgevallen van den eersten dag af bij gelegenheid der harddraverij. Goede vrienden waren zij geweest, en hartelijk hadden zij saam gelachen. Had hij in al dien tijd niet duizendmaal kunnen opmerken, uit de eene of
| |
| |
andere kleinigheid kunnen afleiden, of Suze zich gaarne of ongaarne in zijn gezelschap bevond? Soms had hij het een of ander teeken bespeurd of een woord vernomen, dat in zijn voordeel zou kunnen worden uitgelegd, maar zeer veel meer had hij niet gevonden.
Vóór twaalf uur van dien middag was hij op zijne kamer terug, na het gesprek met den notaris. Hij had tot zeven uren den tijd om te overleggen. Allerlei vragen rezen. Vooreerst: waarom toch altijd die buitengewone belangstelling in de kinderen van Onno de Huibert? Misschien eene jongemeisjesgril, om zich ‘interessant’ te doen schijnen, of wel eene belanglooze vriendschap, sedert den dood der echtgenoot van den jonkheer ontstaan? Een afgrond van twijfelingen, gissingen en vermoedens gaapte voor zijne voeten. Hij had zijn diner, dat naar oud-Osterwoldsche wijze te drie uren op zijne kamer werd gebracht, bijna niet aangeroerd. Hij verwenschte de onzekerheid, en voelde, dat zijne mismoedigheid klom tot gramschap. Eenmaal het denkbeeld opgevat hebbende, dat een huwelijk met Suze zijn leven te Osterwolde dragelijk zou maken, was zij zelve hem voortdurend onmisbaarder, mooier, begeerlijker geworden. Toen hij haar den vorigen avond voor korte pooze in zijne armen sloot, had hij gehuiverd van hartstochtelijke vreugde, en bijna de tranen niet kunnen bedwingen, die hare plotselinge koelheid hem afperste. Hij geloofde, dat zij hem liefhad, daar zij hem altijd voorkomend de hand had gereikt, waar zij hem ook ontmoette; hij had vast besloten, dat zij de zijne moest worden. Een kort onderhoud zonder getuigen zou haar in zijne armen voeren, dat stond vast.
Plotseling vatte hij het stoute voornemen op een bezoek aan zijn vriend De Huibert te brengen. Het was wel koud en somber winterweer, maar de weg moest droog zijn. Flink doorwandelend, zou hij Lindenstein in een kwartier bereiken; hij zou Suze zien, en misschien een oogenblik spreken. Dergelijk bezoek had hij meermalen gebracht, daar was niets ongewoons of vreemds in te ontdekken.
| |
| |
Dit was nogmaals zijne meening, toen hij hijgend tegen den scherpen wind eene poos zijn tred vertraagde, en het fraaie heerenhuis Lindenstein te midden van breede grasperken en nu bladerloos hoog opgaand geboomte zag liggen. De kracht van den noordoostenwind had zijne wandeling langs den straatweg vertraagd. Dichte, donkere wolken dreven boven zijn hoofd, en schoon het nog nauwelijks vier uur kon zijn, begon de duisternis te vallen. Huiverend trad hij het groote hek binnen, en volgde den rijweg, die des zomers te midden van heerlijke bloemperken en langs een schilderachtigen vijver - nu met eene dunne ijskorst bedekt - naar de villa voerde. De luiken waren op de beide verdiepingen gesloten; men had het licht ontstoken.
De lakei, die hem door de vestibule geleidde, bracht hem naar een heerlijk verwarmd salon, waar niemand aanwezig was, en waar de groote houtblokken lustig vlamden en knapten in den open haard. Eene brandende lamp stond op eene ovaalronde tafel, de waskaarsen van den schoorsteenmantel waren ontstoken.
De familie zat nog aan tafel - had de knecht gezegd. Hoewel deze bijzonderheid hem niet verwonderde, deed zij toch zijn ongeduld ten top stijgen. Hij liep het vertrek met groote schreden heen en weer. Eigenlijk gezegd, vond hij het ongepast, dat zijn vriend De Huibert onder privilegie van zijn weduwnaarsstaat de vrijheid nam jongedames als vriendinnen zijner kinderen ten zijnent aan tafel te ontvangen. Zoodra hij met Suze verloofd zou zijn, moest daar een eind aan komen....
Luid lachende stemmen klonken uit de vestibule.
Van Reelant stelt zich in postuur, en goochelt den ontevreden trek weg, die zijn mond pijnlijk samenplooide. De deur gaat langzaam open. De jarige Constance huppelt binnen, gevolgd door Suze en den heer des huizes.
Vriendelijke handdrukken worden gewisseld.
‘Je verrast ons nog aan tafel, Van Reelant! We zijn van middag laat. Constance is jarig! Juffrouw Muller is zoo vriendelijk
| |
| |
het feest van mijne kleine meid te helpen vieren. En dan kwam er nog wat anders bij! Jongens, jongens! wat breng je een kou mee!’
Als in éénen adem had de heer De Huibert dit alles snel uitgesproken. Oogenblikkelijk had hij een paar fluweelen fauteuils naar den haard geschoven en zijn gast tegenover zich geplaatst. Suze fluisterde met het dartele kind van zes jaar, dat telkens aan nieuwe lachbuien bot vierde. De lakei bracht alles wat noodig was, om geurige thee te schenken. Suze zou de taak van gastvrouw vervullen. Niets stoorde den indruk van prettige gezelligheid en aangename huiselijkheid, mocht ook de stormwind zich soms dreigend in de schouw doen hooren.
Van Reelant bepaalde zich tot een vluchtig antwoord op enkele alledaagsche gezegden, en poogde een blik met Suze te wisselen. Hoe behendig hij dit ook aanlegde, het gelukte hem ditmaal niet. Constance stoorde hem door haar onvermoeid fluisteren, en haar vader nam zijn gast geheel in beslag. Aanstonds was het volgend gesprek begonnen:
‘En wat zeg je van het groote nieuws, Van Reelant?’
‘Het groote nieuws?’
‘Natuurlijk! Heb je dan het extra-nummer van de provinciale krant niet gelezen?’
‘Ik had vandaag te werken. Ik heb geen krant in handen gehad!’
‘Hoe is het mogelijk? Ieder spreekt er van!’
‘Ik weet niets!’
‘Dan kan ik je vrij wat nieuws vertellen. De president Louis Napoleon heeft een coup d'état gewaagd!’
Dat Van Reelant herademt, en zich rustiger in zijn leunstoel vlijt, wordt door niemand opgemerkt.
De heer De Huibert gaat voort:
‘Er broeide al lang iets! Kamer en president konden het saam niet vinden. Dat weet je! Eergisterennacht is de bom onverwacht gebarsten. De president heeft een nieuw ministerie benoemd met De Morny aan het hoofd. Vele republikeinsche
| |
| |
generaals en afgevaardigden zijn gevangen genomen! Changarnier en Cavaignac zijn achter slot! Tachtig der voornaamste politieke mannen zijn uit hun bed opgelicht! De president heeft eene proclamatie tot de natie gericht, en de noodzakelijkheid van eene omwenteling uitgelegd. Er worden barricades in de volkskwartieren opgeworpen! Wat zeg je daarvan?’
Van Reelant was ondanks alles wat hem hinderde genoeg man van de wereld, om zonder veel moeite eene groote mate van verbazing aan den dag te leggen.
De heer Onno de Huibert ging onvermoeid voort allerlei bijzonderheden mee te deelen. Wie hem daar had hooren spreken met een tevreden glimlach om de lippen, zou misschien gevraagd hebben, of de bedroefde weduwnaar na enkele maanden van rouw nu reeds zoo levenslustig en schertsend mocht zitten keuvelen? Zijn vriendelijk gelaat en levendige grijze oogen drukten meer joviale vroolijkheid uit, dan door eene strenge etiquette zoude kunnen worden goedgekeurd. Zonder er zich van bewust te zijn, verried hij in al zijn doen en laten, dat het verlies eener grillige, kwaadgehumeurde en despotieke gade hem nu ten minste de vrijheid schonk eens recht op zijn gemak naar eigen inzicht te handelen en te spreken.
Zijn oog rustte met blijdschap op zijn dochtertje Constance, terwijl deze den heeren een kop thee bracht, en soms ook dwaalde het af naar de knappe schenkster aan het theeblad, hoewel hij zijn uiterste best deed dit zooveel mogelijk te vermijden.
Acht jaren was hij getrouwd, toen hij zijne dikwerf sukkelende echtgenoote verloor. In die jaren had hij door overmaat van eerbied en goedhartigheid bijna nooit aan eigen meening en wil gedacht. De overleden mevrouw De Huibert had eene soort van huiselijk opperbewind gevoerd, waartegen hij niet in staat was zich te verzetten. Dat hij zijne beide kinderen alleen gedurende enkele oogenblikken van den dag mocht zien, hinderde hem 't meest. Sedert haar dood hield hij de
| |
| |
kinderen bij zich, zoolang de deftige gouvernante niet bezig was ze de allereerste beginselen van spelend onderwijs mee te deelen. Vandaar, dat hij zich onopzettelijk sneller over zijn verlies heenzette, dan met zijne gevoelige en edelmoedige natuur strookte. Vandaar de onbezorgde en gelukkige stemming, waarin hij thans tot zijn bezoeker sprak.
Deze laatste deed zijn best het groote politieke nieuws zoo aandachtig mogelijk in overweging te nemen. Na het geheele verhaal van den heer De Huibert oplettend te hebben gevolgd, sprak hij zeer deftig:
‘Ik moet zeggen, dat de zaak mij verrast. De president Louis Napoleon handelt flink! Zooveel moed en initiatief had ik hem niet toegeschreven. 't Spreekt van zelf, dat we nu een tweede keizerrijk krijgen. Met de republiek gaat het toch niet, omdat de republikeinen niet willen deugen. Heeft u gelezen, hoe dwaas Victor Hugo, Jules Favre en Schoelcher voor veertien dagen in de kamer hebben gesproken, toen het voorstel der drie questoren aan de orde was - het voorstel, om den president der nationale vergadering in geval van nood over de militaire macht als bolwerk der afgevaardigden te doen beschikken?’
‘Dat is waar, Van Reelant! De republikeinen hebben fouten begaan, maar ik kan dien Louis Napoleon niet uitstaan. Avonturier van de slechtste soort, heeft hij zich dikwijls belachelijk aangesteld, en maakt hij zich nu door meineed van de regeering meester!’
‘Aux grands maux les grands remèdes! De toestand was onhoudbaar geworden. Het groote publiek gaat met hem mee - dat kan niet uitblijven!’
‘Ik hoop beter van de Fransche natie! Er zal een verschrikkelijke botsing komen!’
Schoon beide vrienden nog lang niet aan het eind van hun politiek debat waren, stelden ze hier eene kleine pauze in. Er trad eene dame binnen met het jongste freuletje Lucy aan de hand. De gouvernante. Mlle. Gervex, eene statige, jonge vrouw
| |
| |
met levendige, blauwe oogen en glansrijk zwart hair, zette zich beleefd buigend aan de theetafel. Lucy sprong naar haar vader, en klom jubelend op zijne knieën.
Van Reelant nam de gelegenheid waar, om Suze een vragenden blik toe te werpen. Maar Suze scheen voor hetoogenblik alleen op de Zwitsersche gouvernante te letten. Haar groote bruine oogen straalden van een flikkerlicht, dat Van Reelant niet anders dan aan hevigen afkeer kon toeschrijven. Het duurde maar ééne seconde, toen glimlachte zij weder tegen Constance, die aan hare zijde een prentenboek bestudeerde. Toevallig wendde zij haar hoofd niet naar de zijde van den griffier, iets wat deze dien avond reeds meermalen had opgemerkt.
Intusschen keuvelde vader met zijne jongste, terwijl beiden naar de rosse vlammen in den haard staarden. Van Reelant had ruimschoots de gelegenheid zich te overtuigen, dat Mlle. Gervex eene zeer fiere schoonheid was, en te hooren dat de stormwind met buitengewone kracht rondom het huis gierde, en binnen den schoorsteen huilde. Zijne misnoegdheid klom.
Lucy sprong na korten tijd weg, en vlijde zich met haar hoofdje tegen Suzes japon. Het politiek debat ving terstond weer aan. De heer De Huibert werd niet moe over den staatsgreep van den tweeden December te handelen. Spraakzaam en opgeruimd ontging het hem, dat zijn gast trager en langzamer antwoordde, dan hij van hem gewoon was. Een paar maal mengde zich Suze in 't gesprek, met beminnelijke naïeveteit volhoudende, dat zij hoegenaamd geen verstand had van politiek, en dat zij zeer nieuwsgierig was naar de ‘opinie’ van papa, die, toen zij des voormiddags uit Osterwolde reed, nog niets wist. De Zwitsersche gouvernante wisselde een enkel woord in het Fransen met den heer De Huibert. Zoowel Suze als Van Reelant vonden het belachelijk, dat de welwillende heer van Lindenstein die stijve dame in zijn salon duldde, om thee te schenken of thee te drinken, maar tot meer dan tot eene onuitgesproken critiek hadden zij het beiden nog niet gebracht.
| |
| |
Jonkheer Onno dacht alleen aan de opvoeding van Constance en Lucy, en achtte zich verplicht beleefdheid te gebruiken tegenover de jonge vrouw, die ver van hare schoone bergen in een afgelegen plaatsje van Nederland zich kwam wijden aan de toekomst zijner kinderen.
Onder deze omstandigheden snelden de uren voorbij. Van tijd tot tijd merkte men op, dat de wind buitengewoon hevig woei. Mlle. Gervex trok met de beide meisjes naar boven, toen de theeplechtigheid was afgeloopen, en de heeren veroorloofden zich onder het patronaat van Suze eene fijne sigaar. Even na zeven uur kwam de lakei binnen met het korte bericht:
‘Het rijtuig van de juffer is voor!’
De heer De Huibert wendde het hoofd om, en vroeg:
‘Vriest het nog, Berend?’
‘Het sneeuwt, meneer! Pikdonker! Harde wind! Heel slecht weer!’
De verbolgen vlagen daarbuiten schenen er een bijzonder plezier in te scheppen, om gedurende een oogenblik van stilzwijgen dreigend rondom het huis te gieren.
Van Reelant sprong op uit zijn leunstoel.
‘Hoe eer ik ga, hoe beter!’ - riep hij. - ‘'t Is nog een heele wandeling! Ik dacht niet, dat er zoo'n storm zou waaien!’
‘Wil ik doen inspannen?’ - vroeg de heer des huizes. - ‘'t Is noodweer! Je kunt zoo niet gaan!’
‘Dank u! Zoo erg is het niet!’
‘Dat zal je niet meevallen!’
Suze had deze woorden maar half gevolgd, daar zij zich druk bezighield met hoed, mantel, sjaal en al wat haar tegen den orkaan zou kunnen beveiligen.
De heer De Huibert was Van Reelant te gauw en hielp zijne gaste met groote ridderlijkheid. Te midden dier werkzaamheid zag hij plotseling veelbeteekenend naar zijne beide vrienden, en riep hij uit:
| |
| |
‘Als juffrouw Muller zoo vriendelijk wilde zijn onzen griffier een plaatsje af te staan! 't Is noodweer! Ik zal het heusch aan niemand verraden!’
Suze opende hare bruine oogen wagewijd, zag den spreker glimlachend aan, en antwoordde met iets kinderlijks, iets spottends in hare stem:
‘Wanneer meneer Van Reelant mij de eer wil aandoen, heel graag! Ik ben altijd wat bang in donker te rijden!’
|
|