| |
Vijfde hoofdstuk.
De notaris aan den arbeid.
De maand Augustus was 1851 op den duur te warm geweest. Alle dag mooi weer. Zoo ook Donderdag den 20sten van diezelfde maand. De klok der hervormde kerk te Osterwolde sloeg één uur. De zon scheen fel in de Niezelstraat, zoodat de schaarsche voorbijgangers er de schaduwzijde bij voorkeur opzochten. Eene helderblauwe sjees met twee roodwangige boeren kwam tamelijk snel aanrollen en hield stil voor het fraaie heerenhuis van twee verdiepingen, waar de notaris Mr. Jacob Muller Belmonte ‘resideerde’. De oudste der boeren sprong er uit, terwijl de jongste op het paard en
| |
| |
de sjees bleef passen. Eerstgenoemde stapte niet op den hoofdingang toe, maar haastte zich ter zijde van de woning langs een smallen doorloop naar eene breede deur, waarboven met kolossale letters Kantoor stond te lezen.
Als een oude bekende opende hij de deur, die hem in een soort van voorvertrek bracht, waar twee jongelieden bij hooge lessenaars op kantoorstoelen zaten. De boer vroeg naar notaris Muller. Een der jongelui klopte aan eene deur, trad binnen, en kwam terug met het bericht, dat zijn patroon een oogenblik geduld vroeg. De boer ging deftig zitten, en zag met de meeste bedaardheid in 't ronde naar de hooge kantoortafels en de talrijke witte aanplakbiljetten, waarbij verkoop van ‘Huis en Erve’. van ‘Vee’ of ettelijke bunders ‘Wei- of Bouwland’ in den omtrek van Osterwolde werd aangekondigd. Men kon het den man aanzien, dat hij het gewone flegma der Noord-Nederlandsche landbouwers met eene hooge mate van zelfbehagen vereenigde. Hij wachtte omstreeks een kwartier met voorbeeldige rust. Toen kwam er eene bejaarde burgerjuffrouw uit de kamer van den notaris, en werd de wachtende boer binnengeleid.
De heer Muller Belmonte zat in eene witte huisjas voor eene nette schrijftafel. Hij had zich aan alle zijden met stapels papieren omringd. Anders was de spreekkamer uiterst eenvoudig. Vier witte muren, behangen met kantooragenda en enkel versierd door een ouderwetschen deftigen spiegel boven een schoorsteenmantel van zwart-geverfd hout, een karpet op den houten vloer en wat matten stoelen gaven te vermoeden, dat de notaris zijn publiek kende, en niemand wilde afschrikken door te groote weelde. Zoodra hij den binnentredende gewaarwerd, stond hij op, reikte hij hem de hand, en riep hij luidruchtiger dan ooit:
‘Dag, Folmers! Hoe gaat het?’
‘Bestig, meneer Muller! Meneer ook wel?’
‘Patent! Ga zitten! Heb je wat voor mij?’
‘De oude man is dood!’
| |
| |
‘Wel, wel! Wanneer?’
‘Gisteravond, zes uur krek!’
‘Ziek geweest?’
‘'n Beroerte. Dadelijk dood! Twee en negentig jaar! Hij heeft niks te klagen!’
‘Zeker niet! Altijd 'n kras man geweest.’
‘En nou wou de fermilie meneer den notaris hebben voor den boedel! We bennen met ons tweeën, mijne zuster Hillegie en ik en Hillegie's man en mijne vrouw en de kinders....’
‘Ja, wel! dat komt terecht. Je vader was een accuraat man!’
‘Is er een testament?’
‘Ja!’
‘Deksels! Dat wisten we niet!’
‘Maak je maar niet ongerust! Je verliest er geen cent bij!’
‘Als meneer dan eens bliefde te komen!’
‘Niet te veel haast! Eerst de begrafenis! Laat eens zien! Vandaag is het Donderdag. Roep je familie dan maar aanstaanden Woensdag te Dalwierda in het sterfhuis tegen twaalf uur 's middags!’
‘Bestig! Komenden Woensdag, twaalf uur! Steevast?’
‘Steevast!’
‘Dag, meneer Muller!’
‘Dag, Folmers!’
Er werd nog een ferme handdruk gewisseld, en met luiden tred ging de vierkante Folmers heen.
De notaris verdiepte zich weer in zijn arbeid.
Boedelscheidingen, erfenissen, sterfgevallen - dat was bijna dagelijksch werk. De gedachte aan zijne ruime verdiensten, aan de kapitalen, die men somtijds in zijne handen neerlegde, en die hij bij gewichtige familiezaken aan rechthebbenden had uit te keeren, liet hem thans geheel koud. De gestorven Folmers was een vrek geweest, die elken cent naijverig bewaakte. Het eenige, wat deze bij den notaris deponeerde, was zijn testament.
Er werd geklopt.
| |
| |
Het ‘binnen’ klonk als een trompetgeschal langs de vier steenen muren.
‘Kan u juffrouw Bodenbach ontvangen?’
Een hoofdknik gaf de vereischte toestemming.
Er kwam eene zeer zwaarlijvige burgerjuffrouw te voorschijn met een gouden oorijzer, kanten muts en daarover een zwart zijden hoed met paarsch lint. Een veelkleurig gebloemde sjaal verborg de breede massa van hare persoonlijkheid. Evenals Folmers sprak zij met het zware, sleepende accent der provincie.
‘Dag, meneer Muller! Altijd wel geweest?’
‘Dank u! Ga zitten!’
‘Ik kwam meneer spreken over dat legaat, waar ik meneer in Juni al van verteld heb! Freule Duparc, die in Den Bosch gestorven is, zooals meneer wel zal gehoord hebben, heeft me zevenduizend gulden gemaakt.... meneer weet het al. 't Geld heb ik, maar nu kom ik meneer's raad vragen. Ik heb geen verstand van geld, zooals meneer wel begrijpen kan. Nu zou ik wel willen weten, hoe ik het meest met mijn geld verdienen kan?’
‘Neem hypotheek op huizen of land, juffrouw Bodenbach! dat is het secuurste!’
‘En wat geeft dat, meneer?’
‘Vier en half of vijf percent voor eerste hypotheek, zes voor tweede!’
‘En wat heb ik dan jaarlijks, meneer?’
‘Van je zevenduizend gulden? Wel, ik zou denken zoo ongeveer drie honderd vijftig in 't jaar!’
‘En waarom is dat zoo secuur?’
‘Wel, juffrouw Bodenbach! dat kun je zelf wel uitrekenen. Koop je effecten, dan loopt je kapitaaltje gevaar te avond of te morgen kleiner te worden - maar huizen en landerijen, die gaan de hoogte in!’
‘En wanneer wordt me de rente betaald?’
‘Dat hangt van omstandigheden af! Meestal in twee half-jaarlijksche termijnen!’
| |
| |
‘Zou meneer het zoo kunnen schikken, dat ik met primo Mei en met primo November honderd vijf en zeventig gulden hier aan 't kantoor mag halen?’
‘Wel zeker!’
Juffrouw Bodenbach bewoog hare dikke handen ijverig onder hare gebloemde sjaal, en bracht na veel drukte en diepe ademhaling eene portefeuille voor den dag. Daaruit nam ze een lijvig pak bankpapier, en lei het met bevende vingeren op de schrijftafel.
‘Wil meneer dat dan maar voor me in orde maken, en hypotheek voor me nemen. Tel u maar na, daar is zevenduizend gulden!’
De notaris had met eene snelle beweging het bankpapier gerangschikt en geteld. Daarna knikte hij met het hoofd, en zei:
‘Accoord!’
‘Mag ik meneer om een reçuutje verzoeken?’
‘Natuurlijk!’
Snel schrijft de notaris eene quitantie, die hij zijner cliënte zwijgend ter hand stelt.
Juffrouw Bodenbach haalt ruimer adem, en vraagt:
‘Wat ben ik meneer schuldig?’
‘Dat zullen we later wel zien! Als u over veertien dagen eens aan wil komen, dan is de zaak in orde!’
‘Dank u wel, meneer Muller!’
Juffrouw Bodenbach staat hijgend op, en waggelt onder veel plichtplegingen het kantoor uit.
De heer Muller Belmonte werpt het bankpapier in eene lade van de schrijftafel, en wijdt zich opnieuw aan onderzoek van geschreven acten en officiëele stukken. Zijne stemming is opgeruimd, want hij leest met een flauwen glimlach om de lippen.
Een half uur gaat onder ernstige studie voorbij.
Wederom wordt er geklopt. Een klerk steekt het hoofd binnen de deur, en zegt:
| |
| |
‘Piet Boerma!’
‘Ja wel!’
Er verschijnt een stoer man in den meest eigenlijken zin van het woord. Piet Boerma is even breed geschouderd als de notaris, maar overtreft hem in lengte. Zijne plunje is niet heel kostbaar, en de stof ligt dik op zijne grove schoenen. Vroolijk snelt de heer Muller Belmonte toe, en schudt Piet Boerma de hand. Daarna gaan beiden zitten en heeft het volgend gesprek plaats:
‘Ik kom er weer eens met meneer over spreken!’
‘Daar doe je wel aan!’
‘Al mijn vee van dit jaar verkocht!’
‘Tevreden?’
‘Dat zou 'k meenen!’
‘Verdiend?’
‘Achttienduizend in 't kabinet!’
‘Mooi, heel mooi!’
‘Ja, maar ik wil ze der niet laten roesten!’
‘Koop effecten!
‘Dank je, daar heb ik geen zin in!’
‘Koop land!’
‘'k Heb land in overvloed!’
‘Wat wil je dan?’
‘Als meneer er eens raad voor wist?’
‘Raad? Natuurlijk. Je moet je geld op een soliede manier beleggen!’
‘Wat is het soliedste?’
‘Geef je geld aan de Bank in Amsterdam!’
‘Dat is me veel te ver van huis! Dank je, meneer! dank je!’
En Piet Boerma barst in luid lachen uit, zoodat de klerken in het voorvertrek het kunnen hooren.
De notaris blijft zeer ernstig zien, en gaat voort:
‘Boerma! Wil je een borrel?’
‘Dat kan ik niet afslaan!’
Achter den notaris stond een net kastje van eikenhout, dat
| |
| |
men, als de omvangrijke heer des huizes op zijn stoel voor de schrijftafel zat, daar niet bemerkt zou hebben. In een oogenblik kwamen er twee glazen met een karafje brandewijn op rozijnen voor den dag, en even snel werden de beide glazen gevuld. De notaris neemt zijn glas, en zegt:
‘Gezondheid!’
Piet Boerma drinkt het zijne in eene teug leeg, en antwoordt:
‘Proost!’
De stoere man haalt eens flink adem, en vervolgt:
‘Weet meneer er geen beter raad op?’
‘Neem hypotheek op vast goed!’
‘Justement! Wil meneer me daaraan helpen?’
‘Met plezier! 't Komt me dagelijks voor.... huizen, boerenplaatsen, landerijen....’
‘Ja, dat laat ik aan meneer den notaris over! Wanneer kan ik met het geld komen?’
‘Laat eens kijken! Kom aanstaanden Maandag maar om één uur! Ik weet het niet zeker, of ik dan alles klaar zal hebben! We zullen zien!’
Piet Boerma staat op. Hij neemt eene versleten pet af, die hij steeds op zijn hoofd houdt.
‘Nog een glas, Boerma!’
‘Neen, dank je! Tot Maandag! Gezondheid!’
De schatrijke veefokker drinkt het ingeschonken glas toch maar leeg, en verlaat dreunend het kantoor.
Zonder uitstel wordt de provinciale versnapering weggeborgen, en ziet de heer Muller Belmonte op zijn kostelijk gouden uurwerk. Twee uur. Hij begeeft zich naar het voorvertrek, en deelt eenige bevelen uit. Daarna neemt hij het geld van juffrouw Bodenbach, en opent hij eene deur in het kantoor, die toegang tot eene trap geeft. Naar boven stijgend, ontsluit hij eene andere deur, uitkomend op de gang der eerste verdieping. Weldra treedt hij in zijne eigen vertrekken, zijn heiligdom.
't Was eene kleine, maar keurig gestoffeerde kamer. Boeken- | |
| |
kasten met glazen deuren, die een blik vergunnen op fraaie banden; eene kleine verzameling meesterstukken uit de moderne vaderlandsche schilderschool; twee gemakkelijke divans met lichtblauw damast bekleed; overgordijnen van dezelfde stof en kleur aan de beide vensters, maakten de ‘studeerkamer’ van den notaris zeer bewoonbaar. Allereerst opende hij eene deur, in den muur verborgen, die toegang gaf tot eene eerbiedwaardige brandkast. Daar bracht hij de zevenduizend gulden der dikke juffrouw Bodenbach in veiligheid. Echter niet de volle som. Eenige bankjes van veertig en zestig hield hij in de hand. Na alles weer zorgvuldig gesloten te hebben, zette hij zich voor eene elegante schrijftafel van palissanderhout en opende den cilinder. Eerst wierp hij een paar brieven ter zijde, schoof toen eene binnenlade open en wilde er het bankpapier inleggen. Een oogenblik keek hij scherp en beweegloos in die bergplaats. Toen zocht hij met groote haast in al de andere laden der schrijftafel.
Eindelijk zonk hij in zijn leunstoel, en balde de vuisten. Zijn voorhoofd was onheilspellend samengetrokken, zijne oogen fonkelden. Hij wierp zich onrustig heen en weer. Nog gisteren had hij twee banknoten van vijf en twintig gulden in de bewuste lade van zijne schrijftafel geborgen. Hij wist het zeker. En nu lag er maar eene. Vergissing was onmogelijk; hij herinnerde het zich al te duidelijk. Daarbij kwam, dat hij dikwijls vergat zijne schrijftafel af te sluiten. Dat was niet noodig. Niemand durfde er aan te raken. Evenwel, enkele malen had hij gemeend, dat hij zich bij het tellen van zijn contant geld vergiste, daar de rekening niet uitkwam. Nu had hij zekerheid: hij werd bestolen. Driftig stiet hij zijn stoel weg, en liep zijne kamer op en neer. Eene poos van nadenken bracht hem tot wat meer bedaardheid. Plotseling vliegt hij naar zijne deur, en sluipt hij zoo zacht mogelijk de gang over naar eene deur of twee verder. Daar was de slaap- en werkkamer van zijn beide zonen, Bram en Karel, twee veelbelovende gymnasiasten van zestien en veertien jaar. Zonder
| |
| |
eenig gedruisch te maken opent hij de deur, en gluurt naar binnen. Toch wordt hij opgemerkt. De jongeheer Bram, een zeer lang opgeschoten knaap met vuurrood gelaat en witblond hair, springt uit een leuningstoel, waar hij zich met rooken en lezen bezighield. Hij werpt zijn boek ergens in een hoek en ziet met zekere schuwheid naar zijn vader, die voorzichtig binnenkomt.
De notaris keek eerst de kamer rond. Een breed, hoog opengeschoven venster zag op den tuin uit. Eene groote tafel vol boeken en papieren stond bij het venster. Snel zocht de vader naar eenig voorwerp. Er lagen tamelijk veel sigaren en Duitsche pijpen, maar anders niets bijzonders. Bram had met saamgeknepen oogen, geheel in den trant zijner zuster Betsy, naar al de bewegingen van zijn vader gestaard. Deze laatste bleef nu voor hem staan, en hield het volgende verhoor:
‘Wat voer je uit, Bram?’
‘Ik studeer voor de les van oom Van Gestel!’
‘Hoe kom je aan al die sigaren?’
‘Gekocht van me zakgeld!’
‘Heb je wel een sterke portemonnaie?’
‘Wel zeker!’
‘Laat eens zien?’
De knaap antwoordde niet, maar gluurde naar de deur.
Plotseling grijpt de notaris zijn zoon bij de borst, en dondert hem toe:
‘Voor den dag met je portemonnaie?’
Bram deinst ontsteld achteruit.
De notaris buldert zoo luid, dat de geslepen kwajongen zijne tegenwoordigheid van geest verliest, en eene portemonnaie te voorschijn brengt.
‘Zes rijksdaalders en vier guldens - hoe kom je aan al dat geld?’
‘Opgespaard.’
‘Gelogen! Jij spaart nooit.... schandaal!’
Met op het voorhoofd gezwollen aders, vonkenschietende
| |
| |
oogen en eene wijd in 't ronde klinkende stentorstem overstelpte deze vader, van tijd tot tijd een stap naderend, den schuldigen zoon onder de uitgezochtste scheldwoorden en verwijtingen.
‘Bekennen zul je! Ellendige dief! Uit de schrijftafel op mijn studeerkamer....’
‘Mijn God! wat is hier te doen?’
Doodsbleek stort Betsy zich tusschen vader en zoon, de handen omhoog. Daarna fluistert zij:
‘Beneden op het terras zit meneer Onno de Huibert met zijn beide kinderen. We kunnen alles hooren.’
De heer Muller Belmonte deinst terug, terwijl hij zwijgend de vuist balt. Daarna schudde hij al het geld uit de porte-monnaie, wierp het taschje tegen den grond, dreigde den dief, en ging met Betsy snel heen. Vooraf nam hij den sleutel uit de deur, en sloot den huiselijken misdadiger op in zijne kamer.
Bedaard liepen beiden naar het studeervertrek. Haastig deelde Betsy haar vader mee, dat de weduwnaar De Huibert met zijne beide weesjes in eene calèche van Lindenstein was gekomen, om allereerst dank te betuigen aan de familie Muller Belmonte voor al de hartelijkheid hem in de laatste veertien dagen geschonken. Snel werd er nu overlegd. Betsy zou oogenblikkelijk naar het gezelschap terugkeeren. Daarna zou ook de heer Muller komen, die zich eerst wat moest ‘opknappen.’ Men zou gemakkelijk het een of ander voorwendsel vinden, om het buitengewoon kabaal te verklaren.
Beneden op het terras voor de tuinkamer zat mevrouw Muller Belmonte in gezelschap van den heer Onno de Huibert en twee meisjes, vijf en drie jaar oud. De weduwnaar, geheel in 't zwart, droeg eene witte das en een rouwband om den hoed. Hij was een klein, gezet man met een zeer goedhartig voorkomen en gezonde roode wangen. De kinderen zagen er zwak en bleek uit, waartoe misschien hare lange zwarte haren en de zwarte rouwjurkjes niet weinig medewerkten.
De heer De Huibert had na het overlijden zijner echtgenoote
| |
| |
zijne woning alleen verlaten, om aanwezig te zijn bij de teraardebestelling. Veertien dagen had hij, gebogen onder den slag, als verpletterd in het eenzame huis geleefd. Nu had hij een besluit genomen. Zoodra hij tegenover mevrouw Muller Belmonte op het terras zat, begon hij zeer hartelijk en deftig zijne dankbetuigingen mee te deelen:
‘Ik behoef u wel niet te zeggen, lieve mevrouw, hoe dankbaar ik u ben voor al de goedheid mij bewezen na het overlijden van mijne arme Mathilde. Van het oogenblik dat u mij kwam opzoeken, toen ik radeloos alleen zat, tot op dit uur, ben ik in alles geholpen door uwe beide dochters Suze en Betsy....’
De heer De Huibert boog zeer hoffelijk, want Betsy trad juist uit de tuinkamer te voorschijn, of zij geroepen was. Zij ving dadelijk aan zoo beminnelijk mogelijk tot de beide meisjes in 't zwart te spreken, die nu voor het eerst uit hare stijve onbewegelijkheid ontwaakten.
Mevrouw Muller Belmonte glimlachte zonder te spreken. Haar bezoeker zag met zichtbare zorg naar zijne beide dochtertjes. Hij ging daarop voort in zijn eigenaardig bedaarden trant:
‘In dit laatste halfjaar heb ik menig treurig uur op Lindenstein gesleten. Mijn arme Mathilde was eigenlijk al twee jaar nooit heel wel, en gedurende dien tijd heb ik niet veel op mijne meisjes gelet. Door hare zware ziekte kon Mathilde niet de minste ontroering verdragen.... de kinderen bleven bij de juffrouw en bij onze bedienden. Eerst na Mathilde's dood ontdekte ik, dat Constance’ - de heer De Huibert wees op het meisje van vijf jaren, dat met eene zeer gedwongen houding de vriendelijkheden van Betsy fluisterend beantwoordde - ‘zonderlinge, ruwe uitdrukkingen gebruikte, die het scheen, dat zij in de keuken of in den stal had opgedaan. Met Lucy is het nog erger, daar ze in hare naïeveteit mij verschrikkelijke dingen zegt. De ziekte en de dood van mijne vrouw komen dus niet alleen - als eerste gevolg ontdek ik de treurige verwildering mijner kinderen. Mathilde had al bij
| |
| |
haar leven de gewoonte, om de meisjes onder toezicht van de juffrouw op de kinderkamer te laten. Eerst na mijn ongeluk heb ik ontdekt, dat Constance en Lucy door treurige omstandigheden verwaarloosd zijn geworden....’
‘Ik dacht, dat u eene zeer geschikte kinderjuffrouw had, meneer De Huibert!’ - viel mevrouw Muller in.
‘Zeer geschikt, ja! om op kinderen van een of twee jaar te passen, maar in het geheel niet beschaafd genoeg, nu ze beginnen te spreken en te denken....’
‘En voor de kostschool zijn uw meisjes wel wat jong.’
‘Juist, mevrouw. Bovendien ik ben tegen de kostschool. Ik wil in mijne eenzaamheid mijne kinderen bij mij houden. Ik zal alles doen wat mij mogelijk is, om smaak en kennis bij haar te ontwikkelen. Maar ik mag die taak niet alleen voor mijne rekening nemen.....’
De notarisvrouw gluurde haar bezoeker nu nieuwsgierig aan, maar wachtte tot hij zou voortgaan met spreken.
‘Het beste komt mij voor - en Wigbold gaf het mij gisteren toe - dat ik eene Engelsche of Zwitsersche gouvernante zoek....’
Juist op dit oogenblik klonk een vervaarlijk stemgerucht uit een der geopende ramen der bovenverdieping. De bazuinklank van den notaris was duidelijk hoorbaar. Vlug als de wind vliegt Betsy van het terras naar boven. De heer De Huibert zwijgt onder den indruk, en kijkt naar zijne dochtertjes, die op hare beurt nieuwsgierig naar boven staren.
Gelukkig kwam er oogenblikkelijk uitkomst voor mevrouw Muller Belmonte, die purperrood van ergernis de bitterste verwenschingen prevelde.
Uit den tuin naderden twee personen - Suze in druk gesprek met Jhr. Mr. Arnold van Reelant, die gedurende de laatst verloopen weken den rang van kennis der familie Muller Belmonte voor de waardigheid van intiemen vriend had geruild.
Constance en Lucy, de kleine freuletjes in 't zwart, spron- | |
| |
gen van hare stoelen, en ijlden Suze te gemoet. Intusschen hield het geschreeuw boven geheel op, en verademde de vrouw van den notaris.
Jonkheer Onno de Huibert was blij, dat hij met een deftig gelaat zeggen kon:
‘Wat zullen mijne meisjes uw dochter Suze missen!’
‘Waarom, meneer De Huibert?’
‘Ik vergat het u te zeggen. Ik ga mijn best doen, om eene degelijke gouvernante te vinden, en moet een paar weken op reis. Constance en Lucy zullen zoolang bij haar oom Wigbold logeeren....’
Suze was op het terras verschenen, en had de laatste woorden gehoord. Terwijl Van Reelant deftig aan den heer De Huibert werd voorgesteld, zei ze glimlachend:
‘Ja, maar daarom kunnen ze des te beter elken dag bij tante Suze komen, en dat hebben we afgesproken, niet waar Constance, niet waar Lucy?’
De kinderen sprongen van vreugde op, en wierpen zich in de armen van de mooie Suze.
De weduwnaar zag dit met opgeruimden blik, en wendde zijn oog vol dankbare bewondering naar de lieve groep.
Maar de nieuwe griffier van het kantongerecht staarde verstrooid naar den tuin, en plukte hevig aan zijn blonden knevel.
|
|