| |
| |
| |
Vierde hoofdstuk.
De Predikant van Hekwerd.
Toen de rector te huis kwam, vond hij zijne vrouw en oudste dochter aan het ziekbed van Jacques. Moeder en zoon waren beiden in diepen slaap gevallen. Dora stond gedruischloos op van haar stoel, en wenkte haar vader mee te gaan.
Uit de slaapkamer leidde Dora hem naar zijn eigen klein studeervertrek. Groote kasten met oningebonden werken besloegen de wanden; de tafel lag vol schrifturen, schrijfcahiers, papieren en opengeslagen boeken. Eene zekere duffe tabakslucht vermengde zich met een onbeschrijflijken reuk van vochtigheid en stof. Dora schoof dadelijk de beide ramen hoog op; de rector was zeer bang voor tocht, en hield ze zelfs in de warme Augustusdagen gesloten.
Dora ging bij het raam staan. Dat was haar gewoon plaatsje, als zij wat aan haar vader zeggen wilde. Vader en dochter leefden met elkander in eene zeer eigenaardige verhouding. Oudste van het gezin, had zij langzamerhand de leiding van kleine stoffelijke belangen op zich genomen. Eene buitengewoon sterk ontwikkelde genegenheid tusschen moeder en dochter deed Dora alles in het werk stellen, om een deel der huiselijke zorgen te dragen. Zij kende al de ellende, die in eene fatsoenlijke familie door zeer bekrompen inkomsten en een al te snellen aangroei van het gezin noodzakelijk moet ontstaan. Met grooten kommer had zij waargenomen, dat de last des levens te zwaar begon te drukken op hare moeder. De uitgaven voor negen kinderen bij uiterst beperkte middelen klommen dagelijks, en altijd hing als een Damocles-zwaard boven dit huis de voortdurend dreigende verergering der ongeneeslijke ziekte van Jacques. Dit alles had Dora in de laatste jaren nauwkeurig waargenomen, en spoedig had zij begrepen, dat het haar plicht en hare taak was een deel van moeders
| |
| |
levenslast te torschen. Eerst onlangs waren hare plannen duidelijker en uitvoeriger geworden, zoodat zij zich had voorgenomen binnenkort handelend op te treden.
De rector zette zich in den eenigen leunstoel bij de tafel en keek verstrooid naar Dora. Deze had haar aandacht schijnbaar naar buiten gericht, om de schaarsche voorbijgangers te volgen. Zij sprak zonder het oog op te slaan:
‘De dokter is er geweest! Hij vond Jacques niet erger, en dacht, dat het er nu bij blijven zou. Maar hij heeft mama geraden vooral meer rust te nemen! Hij zei, dat mama er slecht uitzag....’
‘Zoo!’
‘Hij heeft zijn best gedaan ons te kalmeeren. Het kan met Jacques nog heel lang zoo aanhouden. Eerst als hij volwassen is, zal zijne ongesteldheid misschien voor goed verdwijnen!’
‘Vergeefsche hoop! Het kind lijdt aan apoplectische toevallen....’
De rector bedekte zijne oogen met de breede rechterhand, en zonk in elkaar.
Dora wendde nu een blik naar haar vader, en vervolgde met eenigszins zachtere stem:
‘Laat ons geduldig wachten! In elk geval moet mama zich beter in acht nemen! Mama is uitgeput. En niet alleen van het waken, maar vooral door zorg! Van middag wilde Hüber de poeiers voor Jacques niet leveren, als hem niet eerst een deel der rekening werd betaald. Toen ben ik er zelve naar toe geweest, en heb den man omgepraat, en hem beloofd, dat u binnenkort zou betalen.... Wat heeft oom Muller gezegd?’
De rector haalde mistroostig de schouders op.
Daarna antwoordde hij met eene doffe stem, waaruit vervlogen hoop en teleurstelling trilde:
‘Hij kon niets voor ons doen.... weigerde mij hulp.... en heeft mij hoogst ongepaste aanmerkingen gemaakt.... altijd dezelfde egoïst! Ten slotte zei hij, dat hij Bram en Karel zou zenden voor privaatlessen.... wat helpt dat?’
| |
| |
‘Heel veel, papa! U kan gerust vier gulden per uur rekenen, als ze dan tweemaal in de week komen, geeft dat een aardig sommetje: Neen, dat is nog zoo kwaad niet!.... Maar hoe komen we nu aan geld voor Van Lommel en Hüber....’
De heer Van Gestel slaakte een diepen zucht.
Hij bleef zwijgend zitten met de hand voor de oogen.
Dora kwam een stap nader bij de tafel, en ging uiterst bedaard voort:
‘Mama kan zich, als Jacques zoo naar is, met al die akeligheden niet bemoeien. Ik heb er den heelen middag over nagedacht, en ik geloof er wat op gevonden te hebben. Oom Muller wil ons niet meer helpen, dat is duidelijk! Het is voor u heel onaangenaam zoo iets aan een van onze vrienden hier in Osterwolde te vragen. Maar, papa! heeft u wel eens gedacht aan dominé Van den Vijver te Hekwerd?’
Op het noemen van dien naam scheen de rector uit zijne treurige mijmering wakker te schrikken.
‘Van den Vijver!.... die brave vriend!.... die uitstekende man.... Ja, ja, dat is een goed denkbeeld!’
Plotseling leefde de heer Van Ges tel op.
‘Vandaag kan het niet meer’ - zei hij levendig - ‘maar morgen zal ik in den voormiddag naar Hekwerd gaan. Ik zal Chris meenemen, die wandelt zoo graag. Van den Vijver noodigde me laatst nog zoo dringend uit! 'n Goed idee!’
Dora had bijna onmerkbaar het hoofd geschud.
Zij zag haar vader ernstig aan, en hernam:
‘Ja, maar ik heb nog niet uitgesproken!’
‘Wat meen je, kind?’
‘Ik meen, dat u aan dominé Van den Vijver niet om hulp kan vragen, als u niet vooraf weet, wanneer u het geleende geld zal teruggeven!’
‘Ja, je hebt gelijk! Laat eens kijken.... met primo September komt mijn tractement....’
‘Neen, dat mag niet! Daar gaat eerst nog het voorschot af, dat de ontvanger zoo goed was u voor veertien dagen
| |
| |
toe te staan, en dan kan van het overige geen cent gemist worden....’
‘De nieuwe lessen van Bram en Karel!’
‘Dat zou te lang duren, en er zal buitendien te veel noodig zijn voor andere dingen....’
‘Daar heb je 't al weer!’
‘Neen, daar is nog ééne mogelijkheid.... als ik u het geld kon bezorgen...’
De rector zag zijne Dora met wijdgeopende oogen aan. De verbazing deed hem zwijgen. Had hij zijn kind wel goed verstaan? Hoe was het mogelijk....
Dora plooide hare frissche roode lippen tot een vluchtigen glimlach. Zij vervolgde:
‘Ja, papa! Ik meen het. Ik weet misschien iets, om u het geld te bezorgen. Vooreerst ben ik nu achttien jaar, en dus heel goed in staat wat voor u en mama te verdienen. Ik kan Hollandsch, Fransch, geschiedenis en aardrijkskunde onderwijzen.... ik kan pianospelen, dat heeft mama mij geleerd.... en nu heb ik er al eens een paar maal met mevrouw De Brune over gesproken.... om als gouvernante naar de Oost te gaan....’
De vader bleef roerloos stil zitten. Het was onmogelijk zich in eenige seconden rekenschap te geven van alles, wat Dora tot hem zeide. Haar plan zou zeer belangrijke gevolgen hebben....
Plotseling hief hij zich uit zijne liggende houding op, en riep:
‘Maar, Dora! dat is eene onmogelijkheid! Mama kan je niet missen, vooral, als Jacques zoo voort blijft sukkelen! Wie zal voor de kleintjes zorgen, als jij er niet meer bent? Neen, dat is niet verstandig!’
Dora schudde ernstig het hoofd.
‘Het is mijn idee ook niet over een paar maanden te gaan. Eerst in het volgend jaar zou daar iets van kunnen komen. In elk geval wilde ik wachten, tot het met Jacques wat beter ging.... U mag mijn plan gerust aan dominé Van den Vijver vertellen....’
‘Ik vind het heel lief van je, kind! dat je ons wilt helpen!
| |
| |
Maar spreek er met mama niet van.... dat zou haar te veel doen schrikken....’
Luid schreeuwende kinderstemmen klonken plotseling van beneden.
‘Oscar huilt!’ - zei Dora gejaagd. - ‘Als hij mama en Jacques maar niet wakker maakt!’
Zonder er iets bij te voegen verdween ze in groote haast.
De rector bleef alleen.
Met over de borst gekruiste armen zat hij geruimen tijd na te denken. Van alles, wat zijne dochter hem gezegd had, hield niets hem meer bezig dan het leeningsplan. De predikant van Hekwerd had zich sedert een jaar een belangstellend vriend getoond - dat denkbeeld scheen hem dus uitmuntend. Hij zou er morgen heengaan, hij zou alles bedaard vertellen, hij zou geholpen worden.... dat was een stap tot den vrede. En dan zou hij Dora wel later tot andere gedachten brengen! Langzaam namen zijne overpeinzingen een nieuwen loop. Hij had zijne blikken op de tafel gevestigd. Opengeslagen boeken en papieren boeiden weldra zijne opmerkzaamheid. Hij volgde werktuigelijk eenige Grieksche versregels, daarna nam hij het boek, las opnieuw met klimmende belangstelling, en wijdde terstond zijne volle vlijt aan de verbetering eener, reeds lang als wanhopig bedorven, ter zijde geschoven lezing. Het gold zijn Theokritus - den dichter, waarop hij reeds zoovele jaren geblokt had. Eensklaps meende hij een spoor ontdekt te hebben midden in de raadselachtige woorden. Dat zou eene onnavolgbare conjectuur zijn, en schoon van tijd tot tijd geruchten en kinderstemmen klonken, verdiepte hij zich zoo volkomen in zijn arbeid, dat de volslagen duisternis alleen in staat was hem uit zijne conjectuurkoorts te doen ontwaken.
Een heerlijke Augustusmorgen brak aan.
De afgeloopen nacht had rust en verademing geschonken. Jacques was kalm ontwaakt. Hij verzekerde aan zijne moeder, dat hij geheel beter was, en dat hij naar den tuin hunkerde.
| |
| |
Voor het eerst, na twee bange dagen, glimlachte de bedrukte moeder. Zij wist, hoe verraderlijk de noodlottige ziekte van haar armen jongen was - zij glimlachte, terwijl dikke tranen langs de magere wangen vloeiden.... De zonderling glinsterende oogen en het bijna lijkkleurig gelaat van haar Jacques deden den angst van het fel geschokte moederhart altijd klimmen....
De rector herinnerde zich zijne afspraak met Dora. Hij riep Christiaan uit den tuin, waar de corpulente knaap zich met vrome liefhebberij aan de studie van het een of ander leerboek, door Strootman geschreven, wijdde. Dora zorgde, dat hij een helderen geel linnen kiel aantrok voor hij het huis verliet, en liep hem op de trappen nog na, om hem een schoonen zakdoek te geven. Hij zag er vrij net uit, toen hij moeder en Jacques de hand kwam drukken.
Mevrouw Van Gestel keek vader en zoon vriendelijk aan, en vroeg:
‘Is het niet al te warm, om te wandelen?’
‘Neen ma! Er is vrij wat wind, noordwestelijk, heel koel!’
Men behoefde in den boezem der familie Van Gestel nooit naar een windwijzer te zien - Christiaan was een wandelende windwijzer.
‘Kom jelui voor den eten thuis?’
‘Dat denk ik wel!’ - sprak de rector bedaard. - ‘Maar wacht niet naar ons, misschien blijven we wat langer in Hekwerd!’
Dit gesprek greep plaats in 't kamertje van Dora, waar een rustbed voor Jacques gespreid werd, zoo dikwijls het noodig was des nachts bij den lijder te waken. Deze laatste zat nu op in zijne kussens en had eene groote kist naast zich waaruit hij allerlei kleinere laadjes trok, gevuld met mineralen - zijne liefhebberij. Vol belangstelling rangschikte hij zijne rijkdommen, en repte daarbij zijne dunne, waskleurige vingeren met bijzonder eigenaardige, stuipachtige snelheid, soms afgebroken door eene korte siddering.
‘Chris!’ - riep hij luid - ‘Als je langs den trekweg naar Hekwerd gaat, denk dan eens om me! Rooden veldspaath en kwarts kan ik altijd gebruiken!’
| |
| |
Christiaan beloofde alles wat gevraagd werd, en nam met zijn vader afscheid.
Buiten gekomen bleek het, dat zijne mededeeling volkomen juist was geweest. Een frissche, vrij sterke wind temperde de zonnehitte. Vader en zoon stapten vroolijk naar buiten. De rector had weinig noodig, om zijne gewone opgeruimde en kalme stemming terug te vinden. Het vleugje van beterschap, bij Jacques waargenomen, had veel bijgedragen tot zijne geruststelling. Heimelijk evenwel was hij het meest voldaan over den uitslag zijner studiën van den vorigen namiddag en avond. Dat hij aan zijn vriend Van den Vijver een zeer ernstig verzoek had te doen, scheen hem op dat moment nog geen oorzaak tot geesteskwelling. Zaken van stoffelijken aard achtte hij in 't algemeen zeer weinig bestemd, om onderwerp tot ernstige overweging te worden - meestal schikten zich de moeielijkheden. Daarom trok hij nu vol goeden moed naar het dorp Hekwerd, op bijna anderhalf uur afstands van Osterwolde gelegen.
Weinige schreden brachten vader en zoon buiten hunne woonplaats. Zij volgden een macadamweg langs den kronkelenden zoom van de Niezel, en kozen vooreerst het voetpad onder eene laan van lindeboomen, die zich aan hunne rechterhand uitstrekte. Links flikkerden de zonnestralen op den kalmen waterspiegel van de rivier, aan beide oevers getooid met wuivende rietbossen en sierlijke waterplanten, die als varens zich welfden over den stroom. Rechts onder de linden volgden onze wandelaars de eindelooze houten schuttingen, die de tuinen van enkele warmoezeniers afsloten en beschermden. Soms rees een deftig landhuis aan hunne rechterhand, of snorden boven hunne hoofden de breede wieken van een windmolen. Dan volgden de lage daken van eene uitgestrekte steenbakkerij, met helderroode pannen bedekt. Eindelijk hield de lindenlaan op en zagen ze rechts en links niets dan wei- of bouwlanden van de Niezel doorsneden.
De hemel was helderblauw, terwijl doorschijnende witte wolkstrepen als veeren tegen het azuur waren geteekend. Het
| |
| |
onbestemde en vroolijke gedruisch van den tot den middag neigenden morgen vervulde alom de velden en wegen. Zwaluwen vlogen over het water of langs de slooten, de musschen zwermden met eentonig getjilp over de pas afgemaaide grasvelden, en, veilig verborgen voor het oog der menschen, zong de meerle hare harmonische trillers. Dartele jonge veulens galoppeerden door de weiden, terwijl het prachtige, meer wijsgeerig gestemde rundvee de malsche klaver zonder verpoozing van den bodem schoor. Hier en daar was de oogst in vollen gang, en viel het koolzaad of de rijpe rogge onder de sikkels der boerenarbeiders. Luide geruchten van karren, die langs den trekweg ratelden; van menschenstemmen, die op den akker zich verstaanbaar poogden te maken; van blaffende honden en hinnekende paarden, braken telkens de stilte af.
Links aan den Niezelzoom vertoonde zich soms het jaagpaard van eene trekschuit, die in uiterst kalme vaart door het water sneed, de varens- en waterplanten plotseling heftig bewoog en een spoor van wit schuim op het golvende donkerblauwe water achterliet. Naar de goede gewoonte, in de omstreken van Osterwolde heerschende, ontvingen de wandelaars een welwillend ‘Goeien dag saam!’ eerst van het jagertje en daarna van den schipper in den stuurstoel. De rector nam altijd vriendelijk den hoed af, en beantwoordde iederen groet met luide stem. Het schoone, bloeiende, zonnige landschap noodigde hem tot waardeering en genot. Al de zorgen schenen weggevaagd door de frissche bries, die de grijze hairen aan zijne slapen bewoog. Hij wandelde met veerkrachtigen tred voort, en vergat voor eene poos, welk lijden hij te Osterwolde in zijne woning achterliet.
Christiaan bleef niet altijd aan de zijde van zijn vader. De steenhoopen van den trekweg boezemden hem groote belangstelling in. Hij zocht er merkwaardige exemplaren voor Jacques. Daarna kwam hij hijgend aanhollen, om korten tijd naast zijn vader te blijven voortloopen. Ondanks den frisschen wind had hij het zeer warm. Door een paar woorden werd hij over- | |
| |
tuigd, dat hij beter deed terugkomend aan Jacques te denken! de groote voorraad steenen zou hem lastig vallen. Vader en zoon liepen nu zwijgend door; de eerste met een halven versregel van Theokritus in het hoofd, de tweede op duizend mijlen afstands van den trekweg met zijne gedachten.
Zoo kwamen ze aan een tolhuis tevens herberg, waar ze rechts moesten afslaan. De weg naar Hekwerd leidde nu met een voetpad door het weiland. Aan den verren horizon noordelijk vertoonde zich reeds het slanke kerktorentje van Hekwerd. Evenwel waren zij nog minstens een half uur van hun doel verwijderd.
Christiaan ontwaakte plotseling uit zijne mijmering en vroeg luid:
‘Is Riga hier ver vandaan, pa?’
‘Ja, heel ver! Hoe vraag je dat zoo?’
‘Omdat Tijs de Brune van Riga moet komen, pa! Dat is nu al zijne vierde reis! Hij gaat nu studeeren voor derden stuurman! En dan komt hij in de groote vaart naar Oost of West! Wat zal at heerlijk zijn.... over de linie en dan naar straat Sunda....’
‘Waarom denk je toch altijd aan dien Tijs de Brune?’
‘Omdat hij een vriend van me is, pa! En omdat meneer en mevrouw De Brune me veel van hem vertellen: dat hij nu zoo tevreden is, en dat hij zoo goed oppast, dat het leven aan boord hem zoo best bevalt, en de kapitein hem altijd prijst....’
‘Toen hij nog bij ons op de Latijnsche school was, wilde hij niet deugen! Ik heb nooit dommer vlegel gekend!’
Christiaan glimlachte.
‘Dat wil ik wel gelooven, pa! Hij wou niet naar de Latijnsche school, omdat hij zin had naar zee te gaan....’
De dikke, goedhartige knaap zweeg en, terwijl een donkere blos over zijn bol gelaat trok, voegde hij er bij:
‘Ik wou ook wel naar zee!’
De rector keek hem aarzelend aan.
‘Ja, jongen! dat heb je al meer gezegd! Je wilt naar zee! Heel goed! Maar waar vind je de gelegenheid, om als leerling ter
| |
| |
koopvaardij te gaan varen? En heb je wel aan mama gedacht?’
Christiaan hief het hoofd op, en antwoordde onbeschroomd:
‘Ik word met September zestien! Ik ben gezond en sterk! Met een klein beetje moeite zal ik wel een plaats als leerling krijgen! En wat mama betreft.... ik zal toch altijd eens de wereld in moeten.... wat zou ik thuis uitvoeren?’
‘Dat weet ik wel, Chris! maar ter zee te varen heeft veel gevaar in, en mama is altijd zoo bezorgd.... zij heeft al zooveel geleden met Jacques!’
De aspirant-zeebonk wist niet wat hij hierop antwoorden zou. Hij sloeg zijn oog naar den horizon, waar het nette kerkje en de torenspits van Hekwerd zich duidelijk tegen de blauwe lucht teekenden. In stilte was hij zeer tevreden, dat zijn vader niet meer bezwaren maakte. Dora, tot wie hij dikwijls van zijne plannen sprak, had hem aangeraden er bij gelegenheid flink mee voor den dag te komen.
Zwijgend vervolgden beide wandelaars hun weg langs het enge voetpad en over de houten vlonders, die wei- en bouwlanden aaneenschakelden. De Augustuszon begon krachtiger te blaken, zoodat van tijd tot tijd de hoeden werden afgenomen en de zakdoeken voor den dag kwamen. Recht welkom was het hun, dat zij het eind van den tocht naderden. Eene prachtige lindenlaan voerde naar den heuvel, waarop de kerk stond, en weinige schreden verder lag de pastorij, waar dominé Van den Vijver woonde.
Omlommerd door hooge linden, vertoonde zich het predikantshuis aan den ingang eener dier uitgestrekte warmoezerijen, als men in het noordoosten van ons vaderland gewoonlijk bij eene pastorij pleegt aan te treffen. Meer dan een half bunder vruchtbaren grond was bedekt met ooftboomen, landelijke bloemen, aspergebedden en alle mogelijke cultuur van groenten. Verheugd stonden de rector en Christiaan voor de deur van deze woning stil. Naar ouderwetschen trant was er geen bel, maar een klopper. Bescheiden tikkend kondigde de heer Van Gestel zijn bezoek aan.
| |
| |
De dienstbode, die geen provinciaal dialect, maar zuiver Hollandsch sprak, lied beiden in eene vrij donkere kamer; zij zou den dominé gaan waarschuwen. Na eene korte pooze riep zij de heeren naar den tuin. Reeds op den drempel van de tuindeur trad dominé Van den Vijver hun te gemoet. Hij was lang en mager, doch ongedwongen en levendig in zijne bewegingen. De predikant van Hekwerd droeg een breedgeranden stroohoed, die zijn gelaat in schaduw hulde, maar ondanks die schaduw flonkerden zijne groote, zwarte oogen met levendige belangstelling, toen hij den rector en Christiaan begroette.
‘Wij zitten achter in ons groot prieël, mijnheer Van Gestel! Ik ben recht blij, dat u woord houdt! Mag ik u voorgaan?’
Dominé Van den Vijver glimlachte zoo hartelijk, dat de eenigszins strenge uitdrukking van zijn knap, regelmatig wezen volkomen werd getemperd. Christiaan merkte met verwondering op, dat de dominé geen vest, een wijden, witten pantalon en een glanzig kort zomerjasje van zwart lustre droeg. De rector lette meer op den fraaien tuin, en zag hoe smaakvol de perken met stamrozen waren aangelegd. Dat was in vroege jaren anders geweest, toen de oude, sinds een jaar overleden voorganger van dominé Van den Vijver de pastorij van Hekwerd bewoonde. Alles scheen gewijzigd, overal was eene kunstige hand bezig geweest, om den ruw ontworpen boerentuin vol goudsbloemen, anjelieren, asters en duizend-schoonen in een modernen lusthof te herscheppen.
Weldra beklommen de heeren een heuveltje, 't welk onder een mantel van levend groen verscholen was door de in elkander gevlochten, bochtige takken van treurberken en treuresschen. Daar binnen was een koel verblijf, bewoonbaar gemaakt door een aantal sierlijke tuinstoelen en tafeltjes. Toen de predikant er zijne beide gasten binnenleidde, rees eene jonge dame op. Mevrouw Van den Vijver kende den rector van Osterwolde. Zij had een bezoek aan zijne vrouw gebracht, en had hem zelven reeds bij herhaling in de pastorij van Hekwerd zien verschijnen.
| |
| |
Uiterst minzaam bood ze hem nu een stoel, en wees ze er ter loops een aan Christiaan, die vrij schuchter tegen de voorname deftige dame opzag. Mevrouw Van den Vijver had iets vorstelijks in hare manieren, waardoor zich niet alleen de vrouw van aanzienlijke geboorte, maar ook de vrouw der fijnste intellectueele beschaving openbaarde. Hare geschiedenis was zeer kort. Dochter uit de grafelijke familie der Halewijns van Isendoorn, had ze vroegtijdig haar hart geschonken aan Jonkheer Victor van den Vijver, die nu feitelijk het predikambt bekleedde in het nederig dorpje Hekwerd.
Dominé Van den Vijver legde onder de schaduw der treurberken zijn stroohoed af. Het hooge voorhoofd, het glansrijk golvende zwarte hair deden de fijnheid en den adel zijner trekken duidelijk uitkomen. Bovendien onderscheidde hij zich door een hoogst aangenamen toon in zijne stem, die ieder boeide, tot de boerenknechts en boerendeernen van Hekwerd incluis, zoodat in de dorpskerk des Zondags zoowel 's morgens als 's middags plaatsen te kort kwamen. Dubbel verkwikkelijk klonk die stem onzen wandelaars in de ooren, toen de gastheer, nadat men zich om eene ijzeren tuintafel had geschaard, uitriep:
‘’n Heerlijken dag heeft u gekozen, meneer Van Gestel! Toch nog altijd heel warm, als men loopt! Ik heb een glaasje sherry doen komen!’
En vervolgens tot een knecht in stemmige grijze livrei, die een blad met glazen en eene kristallen karaf met sherry droeg:
‘Zet alles op 'n tafeltje bij ons! Hier aan mijn linkerhand! Dank je, Frits!’
Zwijgend verdween de lakei tusschen de dichte groene takken,
‘Hoe gaat het thuis meneer Van Gestel?’ - vroeg de dominé's-juffrouw,’ - zooals de boeren van Hekwerd haar noemden.
‘In de laatste dagen hebben we weer veel angsten uitgestaan. Jacques heeft eergisteren een hevig toeval gekregen - mijne vrouw moest den heelen nacht waken! Van morgen was hij gelukkig veel beter!’
| |
| |
De rector deed zijn best de moedeloos klagende manier van spreken achterwege te laten, waarmee hij gewoon was bij vrienden en bekenden zijn leed lucht te geven.
Dominé Van den Vijver schonk de glazen in, wierp een ernstigen, meewarigen blik naar zijn gast, en wendde zich daarop met een hoffelijken glimlach tot zijne echtgenoote:
‘Machteld! Een half glaasje?’
De jonge, mooie vrouw knikte vriendelijk, en ging voort tot den rector:
‘Heeft u geen hoop op herstel, meneer Van Gestel? Duurt die vreeselijke ziekte al lang?’
De rector nam eene kleine teug uit het geurig glas sherry, en antwoordde zuchtend:
‘Alle hoop is ijdel. De arme jongen heeft bijna van zijne geboorte af geleden. Eerst scheen hij sterk, maar telkens kwa men stuipachtige aandoeningen hem hinderen in zijn groei. Daar is een chronisch zenuwlijden uit gevolgd, waardoor hij zeer zwak en in de hoogste mate prikkelbaar bleef. De aanvallen werden meer en meer apoplectisch, zoo als onze dokter mij voor eenige maanden toefluisterde.... wij lijden allen met hem....’
‘En doet uw dokter niets?’
‘Er is weinig te doen, Mevrouw! Medicijnen helpen niet veel! Verandering van lucht zou luttel baten! Mocht hij door eene gunstige wending zijn volwassen leeftijd bereiken, dan is er misschien kans....’
‘Uw oudste zoon ziet er gelukkig flink en sterk uit!’ - merkte dominé Van den Vijver op.
Christiaan kleurde, want hij werd het voorwerp der algemeene oplettendheid. De gastheer had een glas sherry voor hem neergezet, maar hij durfde er niet aanraken. De predikant begreep al het gedwongene en ongemakkelijke van des jonkmans toestand, geheel alleen onder volwassenen. Aan dominé's rechterhand stond een stoel vol tijdschriften en illustratiën. Hij greep een paar van de laatsten, en sprak:
| |
| |
‘Christiaan houdt van teekeningen en gravuren! Deze hier zijn van de wereldtentoonstelling te Londen! Misschien heeft hij wel lust?’
Oogenblikkelijk had de heer Van den Vijver zijn jongsten gast gewonnen. Met Fransche en Engelsche illustratiën zette hij zich in een hoek van den groenen koepel en, toen niemand naar hem keek, nam hij zijn glas sherry, om het bij kleine teugen leeg te drinken.
De rector, die zich na de wandeling zeer verhit gevoelde, bewonderde in stilte het dichte bladerdak, 't welk geen tocht doorliet. Het denkbeeld, dat hij met eene bede om hulp voor den dag moest komen, begon hem nu bij de hoffelijke heuschheid van zijn vriend Van den Vijver te kwellen. Voorloopig wist hij geen beter raad dan nog wat uitstellen.
‘Wij leven hier zoo stil, dat uw bezoek ons eene ware verrassing is!’ - hernam de predikant. - ‘In de vacantie heeft u elken morgen vrij, niet waar?’
‘Somtijds een enkele privaatles, anders ben ik volkomen vrij!’
‘Dan moest u eens een heelen dag komen, meneer Van Gestel! en uw oudste dochter Dora meebrengen!’
Mevrouw Van den Vijver had deze woorden met zoo groote welwillendheid uitgesproken, dat de rector zich voordurend meer verlegen begon te gevoelen. Hij haastte zich iets beleefds in 't midden te brengen, en sloot zich dadelijk bij zijn gastheer aan, toen deze hem vroeg, of hij vorderde met Theokritus. Over dit onderwerp werd de heer Van Gestel nooit moe te spreken. Daar zijn wellevende gastheer evenmin moe scheen te worden van het luisteren, bleef de rector geruimen tijd aan het woord, om de tekstcritiek van den bucolischen zanger te behandelen, en breedvoerig uit te leggen in welken wanhopigen staat de nalatenschap zijns lievelingsdichters verkeerde. Hoewel het uit den aard van het onderwerp scheen af te leiden, dat de echtgenoote van den predikant er weinig belang in zou kunnen stellen, volgde zij echter met de minzaamste kalmte het geheele, uitvoerige betoog, en vroeg zij zelfs een- | |
| |
maal om eene inlichting, welke de heer Van Gestel met de uiterste verbazing beantwoordde. Dat mevrouw Van den Vijver met groote kennis van zaken over nieuwe letterkunde kon spreken, wist de rector bij ondervinding - dat hare belangstelling ook tot de Grieksche letteren opklom, had hij niet durven vermoeden.
De lakei in het grijs verscheen even tusschen de takken. Mevrouw wenkte met de hand. Daarna wachtte zij nog eene poos, tot de rector zijne mededeelingen zou voltooid hebben. De heeren werden toen uitgenoodigd in de pastorie een eenvoudig dejeuner te gebruiken. De rector zag op zijn uurwerk, dat het bij één uur was, en dacht er aan zich te verontschuldigen, maar.... herinnerde zich plotseling het doel van zijn bezoek. Aarzelend en verlegen volgde hij de gastvrouw, terwijl Christiaan, niet veel dapperder dan zijn vader, hunne schaduw in het oog hield. Mevrouw Van den Vijver was trotsch op hare prachtige theerozen en hare stamfuchsia's, die nog heerlijk bloeiden. Zij vestigde er de aandacht van hare gasten op, terwijl de predikant vooruitsnelde. Men bleef nog een oogenblik bij de bloemen, daarna bracht mevrouw de heeren naar de pastorij.
In eene hooge eetzaal, die met drie ouderwetsche vensters op den tuin uitzag, wachtte het maal. Zij, die deze kamer gezien hadden, toen de vorige predikant nog leefde, zouden haar nu niet herkend hebben. De wanden waren effen donkerbruin behangen en droegen geen ander sieraad dan twee deftige portretten in olieverf, een heer en dame uit het midden der zestiende eeuw voorstellend. Tusschen beide portretten stond een wonder van een buffet uit noteboomenhout vervaardigd en met smaakvol gebeeldhouwde ornamenten getooid. Bij de vensters bevond zich de tafel, waarop eene vaas met geurende bloemen te midden van een flink dejeuner prijkte. Christiaan staarde naar de heerlijke ham op tafel, de rector bleef een oogenblik bij de portretten toeven. Het scheen hem, of de edelvrouw der zestiende eeuw in haar hoog opstaanden kanten
| |
| |
kraag hem met dezelfde schitterende bruine oogen als mevrouw Van den Vijver aanzag. Terwijl hij schuchter omkeek naar de vrouw des huizes - die bij het buffet enkele korte bevelen gaf aan den lakei en aan eene deftige dienstmeid met Amsterdamsche kornet - kwam deze terstond naar hem toe, en antwoordde op de onuitgesproken vraag:
‘Familieportretten, meneer Van Gestel! Die dame is Anna van Halewijn, en die heer haar man: Franciscus van der Gracht, heer van Maelstede, beide geschilderd door Jan van Schoorl in 1558!’
Terwijl de rector zich uitputte in verzekeringen van belangstelling, trad dominé Van den Vijver in de eetzaal, deftig gekleed en volkomen in 't zwart.
Oogenblikkelijk daarna ging men aan tafel. Er werd zwijgend gebeden. De meid met de kornet bediende onder directie van den lakei. Al de dienstboden van den predikant waren uit Holland meegekomen, daar er te Hekwerd geen personeel voorhanden was, dat in zijne huishouding kon optreden. Terwijl de veelbelovende ham werd aangeboden, naar welke Christiaan een vriendelijk oog had gewend, zei de heer Van den Vijver:
‘Wel, Christiaan! wat heb je nu wel het mooist gevonden in je illustraties?’
De jonkman bedacht zich geen oogenblik.
‘Een Engelsche driemaster met vol tuig en volle zeilen in zee, dominé!’
‘Och kom! Hou je zoo veel van schepen?’
‘Ja, dominé!’
‘Dan zit er zeker een zeeman in je?’
De oogen van den knaap fonkelden. Hij zag glimlachend naar zijn vader.
De rector hief bedaard de rechterhand op, alsof hij eene duistere plaats wilde verklaren, en zei:
‘Die jongen droomt van de zee! Hy komt er mij alle dag mee aan boord! Maar u moet niet vragen naar zijn Grieksche thema's!’
| |
| |
‘Ter zee te varen, me dunkt, dat is een flink plan voor een Hollandschen jongen!’ - oordeelde de gastvrouw.
Christiaans gezicht was een en al purper.
‘Maar dat gaat zoo gemakkelijk niet, mevrouw! Hij zou als leerling ter koopvaardij willen gaan, en ik heb geen de minste relatie met scheepskapiteins of reeders!’ - verklaarde de rector.
‘Relaties kan ik u genoeg bezorgen. De vraag is alleen - keuren papa en mama het plan goed?’
De predikant had zijn gast scherp aangezien, terwijl hij deze woorden glimlachend tot hem richtte.
Dr. Van Gestel betoogde nu, dat zijne vrouw er noodzakelijk onder lijden zou, als een harer kinderen naar zee moest; dat hij daarom aarzelde, en Christiaan voorloopig op de Latijnsche school gedaan had, om te zien, wat er van hem te maken was.
Ongemerkt hadden beide echtgenooten met elkander een blik gewisseld. Domine Van den Vijver antwoordde:
‘Mijn raad zou wezen Christiaan zijn zin te geven! Aan relatie zal het u niet ontbreken! Laat mij het voorrecht hebben u hierin te helpen. De koopvaardij heeft fatsoenlijke vrijwilligers noodig. Ik verzeker u, dat er een heel aardig avenir in dat vak is. Als Christiaan goed wil oppassen, kan hij in tien of twaalf jaar kapitein zijn. Zoo u het goedvindt, zullen wij er na het dejeuner nog eens samen over spreken!’
De rector boog. Hij huiverde bijna voor dit onderhoud terug, als hij aan zijne afspraak met Dora dacht. Wat hij licht geteld had, bleek nu meer en meer uiterst zwaar. Maar Chris, den goedhartigen, dikken knaap, reeds opgetogen door al het ongewone en fraaie, 't welk hij om zich heen zag, werd het wonderlijk te moede. Een grenzelooze jubel vervulde zijn hart - hij doorleefde het gewichtigste uur van zijn jong leven. En schoon hij een flinken eetlust had, vergat hij bijna te eten van de kostelijke gerechten, die hem door de statige keukenmeid werden aangeboden.
| |
| |
Mevrouw Van den Vijver sprak nu over Osterwolde, en vroeg den rector inlichtingen omtrent de overleden mevrouw Onno de Huibert van Vliethuysen. Op dit punt was hij echter veel minder uitvoerig dan over Theokritus. Hij vermeed omgang met stadgenooten, die in aanzienlijke kringen leefden. Hij deed zijn best door te zeggen, wat hij wist, maar dit was tamelijk onbeduidend. Dora was zijne vrouw opgevolgd in het verkeer met de Osterwoldsche familiën, sedert hare moeder zich uitsluitend aan het talrijke gezin moest wijden, en Dora had hem nog niets van het treffend sterfgeval medegedeeld.
Het dejeuner was spoedig afgeloopen.
De rector zou het liefst naar huis zijn gegaan zonder verder onderhoud. De buitengewone wellevendheid van zijn gastheer ontnam hem den moed, maar het was in het belang van Christiaan, en wat zou hij thuis zeggen.... Dominé Van den Vijver noodigde hem naar de studeerkamer, om eene sigaar te rooken; Christiaan zou eene wandeling in den tuin maken.
De studeerkamer van de pastorij was misschien het eenvoudigste vertrek in het geheele huis. Kasten met fraai ingebonden boeken versperden er overal den weg. De hooge lindenlaan buiten spreidde eene koele schaduw over de schrijftafel aan het venster - geen enkel gerucht stoorde de verkwikkelijke stilte. Toen beide vrienden daar binnen traden, wees de predikant een gemakkelijken stoel aan zijn gast, en opende hij een kastje in den wand, waar geurige sigaren verborgen waren. Onmiddellijk had de rector een dik boek met een Engelsche band ter hand genomen, waarin hij een nieuwsgierig oog sloeg.
‘Een Engelsche uitgaaf van Horatius met een studie over het leven van den dichter!’ - zei de heer Van den Vijver. - ‘n Sigaar?’
De rector koos eene sigaar, en verklaarde, dat hij dezen Engelschen uitgever in 't geheel niet kende.
| |
| |
‘Wees zoo goed het boek mee te nemen, en mij uw oordeel later te zeggen! Ik completeer mijn klassieken zoo wat!’
Na deze woorden van den Hekwerdschen predikant staken beide heeren hunne sigaren op, en volgde er een oogenblik van stilzwijgen.
Met een vroolijken glimlach vol welwillendheid begon de gastheer:
‘Zooeven spraken wij van uw zoon, meneer Van Gestel! Ik wilde dit gesprek liever onder vier oogen vervolgen. Jongelui luisteren zoo scherp. Mij dunkt, dat er geen reden is den jongen te dwarsboomen! Vergun mij zonder omwegen mijne meening te zeggen! Wanneer een knaap van zestien jaar zich met geestdrift voor de eene of andere loopbaan partij stelt, dan moeten de ouders toegeven. Ik spreek uit ondervinding. Mijne familie, mijne vrienden hebben mij al het mogelijke in den weg gelegd, om mij te doen afzien van het plan predikant te worden. Toch heb ik dat plan doorgezet! Ik wilde geene andere betrekking - dorpsleeraar te zijn was mijn ideaal! Men heeft mij met allerlei argumenten pogen te overreden - men heeft geen spot, geen ironie gespaard - het hielp niet! Ik zeide eenvoudig, dat ik mij geroepen voelde.... en ik overwon. Van jongs af had ik een brandende begeerte, om de verheven moraal van den grooten Nazerener met woord en daad te verkondigen.... maar, neem mij niet kwalijk, dat ik over mij zelven spreek! Ik vergat, dat ik in u een medestrijder heb voor het edelst idealisme ter wereld.... trouw aan het gekozen beroep, liefde voor de wetenschap! Zoo leerde ik u in den vorigen winter bij de vergadering van het leesgezelschap te Osterwolde kennen - en daarom spreek ik tot u als een vriend, die mijn volle vertrouwen bezit!’
De rector was ontroerd door deze eenvoudige woorden, die met zooveel bedaarde overtuiging werden uitgesproken, dat menig stroever of stugger karakter er evenals de goedhartige bestuurder der Osterwoldsche Latijnsche school vol eerbied naar geluisterd zou hebben.
| |
| |
‘Ik zal uw advies over mijn Christiaan gaarne volgen, maar ik kan niet alles wat ik wil.... ik worstel dagelijks met zooveel stoffelijke bezwaren....’
De woorden bleven den armen man uit schaamte op de lippen zweven. Hij boog het hoofd, nu even purperrood als dat van zijn zoon onder het dejeuner. De heer Van den Vijver zag hem met diep medelijden aan.
‘Daarom juist, mijn waarde Van Gestel! stel ik u voor de zaak nu af te doen. In deze streek, waar louter materieele levensvragen aan de orde zijn bij de menschen, die wij dagelijks ontmoeten, is het mij een groot voorrecht een man tot vriend te bezitten, die de hoogste en edelste schatten van den geest heeft gewaardeerd en begrepen. Het lot is u oppervlakkig niet gunstig. Twintig jaar rector te Osterwolde, ter wijl u elders in beter positie zooveel tot eer van onze vaderlandsche wetenschap zou kunnen doen.... En daarbij komt, dat uw zeer talrijk gezin, dat ik u benijd - ik zou zoo graag een van uw negental willen overnemen! - dat uw talrijk gezin den strijd voor het bestaan u niet lichter maakt. In het begin van mijn loopbaan, gesteund door eene lieve, eene onuitsprekelijk lieve vrouw, die in mijn levensbanier het Excelsior met altijd stralender letteren schreef en zal schrijven, is het mij een waar genoegen u te helpen, waar ik kan. Luister, Christiaan wil naar zee. Ik neem al de kosten voor mijne rekening. Er is voor uitrusting het een en ander noodig. Te Rotterdam ben ik bekend met eenige zeer deftige reeders-firma's.... u weet wel.... de heeren Davelaar en Heidenstein....
‘Zeer bekende namen....’
‘Juist! Een van mijn broers is te Rotterdam bankier en bijzonder gelieerd met de firma Davelaar en Heidenstein. Ik neem op mij de geheele zaak in orde te brengen. Als uw jongen goed oppast, is hij vóór zijn dertigste jaar kapitein! En - conditio sina qua non! - u vergunt mij in alle stoffelijke zaken als pleegvader van uw Christiaan te mogen optreden!’
| |
| |
De heer Van Gestel wist in verwarring niet wat hij zeggen zou. In het algemeen traag met zijne besluiten, wilde hij nu eene buitengewone tegenwoordigheid van geest aan den dag leggen. Hij rees op uit zijn zetel, en greep de rechterhand van den edelmoedigen man.
‘Wie zou gedacht hebben’ - riep hij vol geestdrift uit - ‘dat in een boerendorp als Hekwerd een zoo....’
Doch dominé Van den Vijver viel hem in de rede:
‘Geen kwaad van Hekwerd, waarde vriend! Ik ben hier nu een jaar met groote satisfactie! niets dan boeren en boerinnetjes! Veel, dat mij hindert en mij grieft, maar ook veel, dat mij verheugt! Ik heb er nog geen berouw van, dat ik uit Amsterdam naar Hekwerd kwam. De vader van mijne lieve Machteld had de collatie - dus maakte ik er gebruik van, en zoo het waar is, dat men levendiger vreugde gevoelt over eene onverwachte verrassing, naarmate men er minder op rekende, dan is het ook waar, dat mij mijn ambt in dit dorp buitengewoon is meegevallen!’
De rector van Osterwolde wist hier niet veel op te antwoorden. Hij wilde danken voor de buitengewone goedheid van zijn vriend, maar deze sneed hem telkens den pas af. Wijl de goede man gedurig meer verlegen met de zaak werd, noodigde zijn gastheer hem uit het groote nieuws aan Christiaan te gaan mededeelen. Intusschen meende de rector, dat het tijd werd, om naar huis te gaan. Men sprak af, dat de heer Van den Vijver voor Christiaan's plaatsing zorgen en deze zoodra mogelijk bericht ontvangen zou, wanneer er iets zekers vastgesteld werd. De oogen van den knaap blonken van blijdschap en opgewondenheid, hoewel linkschheid hem belette veel te zeggen. De rector verkeerde geheel in hetzelfde geval, daar hij op dat oogenblik allen moed verloren had, om over geldelijke hulp met den heer Van den Vijver te spreken. Na zooveel hartelijkheid op het onverwachts ondervonden te hebben, was hij als verbluft. Zoo hij meer haast maakte naar Osterwolde te vertrekken, dan eigenlijk strikt noodig was, lag
| |
| |
de oorzaak in zeker zedelijk malaise. Hij kwam om te bedelen, en men gaf hem reeds, voordat hij gevraagd had....
Dominé Van den Vijver begreep den toestand van zijn gast. Hij leidde vader en zoon naar zijne echtgenoote, die eigenhandig de uitgebloeide rozen afknipte, en, na een vriendelijk afscheid, bracht hij hen door de pastorij naar buiten. Juist toen beiden hunne erkentelijkheid in eenigszins onsamenhangende woorden wilden te kennen geven, riep de predikant:
‘Maar nu heeft u den Engelschen Horatius nog boven laten liggen. Wees zoo goed even te wachten, ik ga hem voor u halen!’
Zonder op het antwoord te letten snelde de beleefde gastheer heen. Dr. Van Gestel bleef met zijn zoon op de stoep der pastorij, en bestudeerde de torenspits der dorpskerk, die hoog boven de linden uitstak. Met zeer gemengde aandoeningen dacht hij aan huis, en hoe hij zich verder uit zijne verlegenheid zou redden....
‘Neem me niet kwalijk, dat ik u zoo lang liet wachten!’ - klonk de vriendelijke stem van den dominé. - ‘Ziehier uw Horatius! Later hoor ik uw opinie wel eens over dit boek! Adieu, beste vrienden! Wel thuis!’
Er werden eenige hartelijke handdrukken gewisseld en weldra was het tweetal in de schaduw van de lindenlaan verdwenen. Vader en zoon stapten aanvankelijk met buitengewone snelheid, doch toen zij op het voetpad in het open weiland gekomen waren, dwong de namiddag-warmte om langzamer te gaan. Christiaan werd niet moe van jubelen en juichen - zijn vader bleef ernstig en bekommerd zwijgen. Ja, het was een groot geluk, dat de toekomst van zijn oudsten zoon verzekerd mocht heeten, maar hoe zou hij in den geldnood thuis voorzien? Kon hij in deze omstandigheden nog meer vragen? Dora zou het zeker billijken, maar wat zou hij aan zijne vrouw zeggen....
Toen zij bij het tolhuis waren aangekomen, vroeg Christiaan, die het buitengewoon warm had gekregen, om even te mogen
| |
| |
uitrusten. Er stond eene bank voor het tolhuis en beide wandelaars gingen er zitten. De tolbaas, die heel Osterwolde kende, zou hen niet verjagen. Christiaan zweeg buiten adem van het babbelen. Zijn vader keek gedachteloos naar het boek, dat hij onder den arm had meegedragen. Verstrooid sloeg hij eenige bladzijden om.
Daar klinkt een luide kreet uit zijn mond.
Christiaan staart zijn vader met plotselingen schrik aan.
De rector houdt een grooten brief in de handen. Met wijdgeopende oogen leest hij op den omslag: ‘Voorschot, om binnen twee jaar terug te geven.’
Bevend opent hij het geheimzinnige papier. Twee bankbiljetten van honderd gulden vertoonen zich aan zijne blikken. Hij vouwt de handen over de kostbare stukken, zijne wangen gloeien. Hij sluit de oogen. Er vallen dikke tranen over zijn vermagerd gelaat.
‘Gered! gered! O God! ik dank u....’
Meer mocht Christiaan van zijne bede niet verstaan.
|
|