| |
Derde hoofdstuk.
Groot nieuws voor de dames Muller Belmonte.
De oudste dochter van den notaris zag met blijde verrassing op. Zij zat voor haar fraaien toiletspiegel, en was bezig te beproeven, hoe een kostbaar snoer van groote, echte parelen zich in dubbele rij om haren schitterend blanken hals voegde.
De keukenmeid had aan hare deur geklopt, en deed een stroom van grove keelklanken naar binnen galmen, waarvan de zin was, dat mevrouw de ‘juffer’ verzocht naar beneden te komen, omdat de griffier er was.
Eene visite van Van Reelant!
Acht dagen had ze op dat bezoek gewacht, zonder er met iemand een woord over te spreken. Reeds had ze heimelijk zich een beetje boos gemaakt, dat de fraaie heer griffier zijne belofte zoo traag vervulde. Nu was ze evenwel plotseling buitengewoon tevreden, en wenkte de meid, dat ze aanstonds zou komen!
Eerst moest ze nog een oog aan haar toilet wijden. Het
| |
| |
parelsnoer stond haar voortreffelijk. De lange, donkerbruine lokken wierpen eene schaduw over hals en boezem, te midden van welke de matte, witte parelen een heerlijk effect maakten. Haar gulle, royale vader had haar dat prachtig snoer op haar laatsten verjaardag geschonken. Er was wel gezegd, dat zij zoo'n kostbaar sieraad alleen bij groot gala kon dragen, maar nu ze dien middag er toevallig de proef van genomen had, nu voelde ze geen lust de parelen weer weg te bergen. Om de werking van het halssnoer te bevorderen, haakte ze een paar ouderwetsche gouden knoppen uit hare ooren. Ze wilde nu alleen parelen, niets anders. Langs hare polsen schoof ze een paar breede, zwart fluweelen armbanden, en zag toen weder in haar spiegel. Ze had bij de buitengewone warmte dien namiddag een kleedje van wit neteldoek gekozen, omdat papa laatst zeide, dat het haar zoo goed stond. Laag en vierkant uitgesneden, verried dat witte japonnetje met zekere openhartigheid, dat ‘juffer’ Suze den schoonst gevormden hals van de geheele Osterwoldsche jufferschap bezat; ja, als geen kanten plooisel het belet had, zou de schalke Eroos, die in nieuws gierigheid alle menschenkinderen den loef afsteekt, misschien hetzelfde van haar boezem beweerd hebben.
Vol tevredenheid bekeek ze haar beeld in den spiegel. Een breed lint van eene heldere paarsche kleur om het midden voltooide haar eenvoudig, maar buitengewoon smaakvol toilet. Met iets uitdagends glimlachte ze tegen haar portret. Zij dacht aan een knap nichtje uit Den Haag, dat eenige maanden geleden haar poogde in de schaduw te stellen; ze dacht aan een Utrechtsch student, den zoon van den predikant te Osterwolde, haar vroegeren bewonderaar, die zich aan dat mooie Haagsche gezichtje had verkeken, en zij glimlachte nogmaals zegevierend. Andere plannen, andere illusiën hielden thans haar geest bezig. Snel greep ze nog een geparfumeerd zakdoekje, en ijlde weg....
Deftige visites werden door de familie Muller Belmonte afgewacht in de tuinkamer, die met drie breede vensterdeuren
| |
| |
naar een terras en den kostelijk onderhouden tuin leidde. De buitengewoon warme Augustusdag maakte daarenboven, dat het verblijf in de koele tuinkamer aangenamer was dan op het terras, waar men zich meestal des middags vereenigde. Zoodra Suze de tuinkamer binnentrad, rees de, als altijd, welgekleede gestalte van Jhr. Arnold van Reelant voor haar omhoog, en er werd op de ongedwongenste wijze een flinke handdruk gewisseld. Mevrouw Muller Belmonte zat zwijgend, maar met een Zondagsch gezicht bij de theetafel; ‘juffer’ Betsy had zich naast hare moeder geplaatst, bezig aan een dier dure en onpractische tapisseriewerken, welke zij nooit scheen af te maken. De jongste dochter des huizes, uiterst eenvoudig in haar kleedje van zwart doorschijnend barège, wilde er niet aan denken, dat iemand haar bescheiden persoontje de minste aandacht zou wijden. Zij kneep hare blauwe oogen dichter toe dan gewoonlijk, en begon er zich in te vermeien, dat Suze er zoo kapitaal uitzag.
Van Reelant sprak zeer beleefd over.... de buitengewone warmte, en gaf Suze gelegenheid zich geheel op haar gemak te stellen. De theetafel stond bij de derde geopende vensterdeur naast eene causeuse, op wier boterbloemkleurig satijn zij vlug als een vogel nederstreek. Het volle licht viel in stroomen op voorhoofd, lokken en schouders, zoodat de beleefde griffier niet nalaten kon bij zich zelven de opmerking te maken, dat de oudste dochter van den notaris een heel knap meisje was, eigenlijk te knap voor zoo'n nest als Osterwolde - dat ze een heel ‘gracieus’ figuur had en zelfs in de wereld, in de opera te Brussel of te Parijs, op hare plaats zou zijn. Inmiddels gaf mevrouw Muller Belmonte met ongewone weelde van woorden te kennen, dat de notaris wel dadelijk thuis zou komen, dat hij den vorigen dag uit de stad was gegaan voor eene groote verkooping van eene boerenplaats onder Hekwerd, en dat ze hem alle oogenblikken terugverwachtte.
De keurig uitgedoste griffier hoorde dit alles met statige
| |
| |
buigingen aan, en had daarbij de gelegenheid een blik in 't rond te werpen. Als de stoffeering van de tuinkamer den bezoeker had moeten overtuigen van den rijkdom der familie, dan ware er kans van slagen geweest. De prachtige spiegels, de marmeren schoorsteenmantel, de stoelen en fauteuils, bekleed met geel satijn, bovenal de kostelijke schilderijen, bewezen, dat de heer Muller Belmonte zich het hoofd niet brak over een paar duizend gulden meer of minder, wanneer het er op aan kwam zijne woning smaakvol in te richten. Van Reelant kon niet goed op een afstand zien, anders had hij zich kunnen overtuigen dat het uitvoerig landschap, 't welk boven Suze's hoofd hing, een echte Koekkoek was. Dit mocht nog maar een klein staaltje van des notaris liefhebberij in kunst geacht worden. Wie zijn studeerkamer op de eerste verdieping kende, wist, dat hij een geheel museum schilderijen van moderne meesters bezat.
De vrouw des huizes had al hare plichten als gastvrouw waargenomen, en wierp van tijd tot tijd schichtige blikken naar hare beide dochters, alsof zij ze uitnoodigen wilde wat spraakzamer te worden. Suze keek met de handen in den schoot naar den tuin, waar het groen de donkere zomertint had aangenomen. De knoppen aan de dahlia's begonnen al te zwellen, maar de mooie witte stamrozen verminderden merkbaar. Eensklaps haar hoofd opheffende, scheen haar iets in te vallen. Zich rechtstreeks tot Van Reelant wendende, vroeg ze:
‘En wat nieuws heeft u voor ons meegebracht?’
‘Bijna niets! U weet, dat mevrouw Onno de Huibert zoo ernstig ziek is?’
‘Ja.... we hebben gisteren nog laten hooren, en toen was het wat beter!’
‘Van morgen sprak ik meneer De Huibert, hier uit de stad, en die zei me, dat het een zeer serieus geval was - een long-ontsteking....’
Mevrouw Muller Belmonte schudde medelijdend het hoofd, Betsy hield op met borduren.
| |
| |
‘Zoo'n jonge vrouw!’ - riep de eerste.
‘Arme kinderen!’ - zei de tweede.
Maar Suze vond het onderwerp niet zeer boeiend, en viel haastig in:
‘We kunnen alle dag niet naar mevrouw De Huibert laten informeeren! Ze woont wel op een kwartier afstand van Osterwolde. Ik hoop, dat de beterschap aanhoudt!’
Van Reelant had tact genoeg dien wenk te begrijpen.
Hij zweeg, en in de kleine pauze, die nu ontstond, volgde hij Suze's blikken naar den tuin.
‘Als men een tuin heeft’ - begon hij - ‘begrijp ik, dat men thuis blijft!’
‘De wandelingen van Osterwolde hebben weinig charmes voor ons!’ - antwoordde Betsy, zonder op te zien van haar borduurwerk.
‘Bij de tegenwoordige warmte heb ik me er 's avonds maar eens aan gewaagd’ - ging Van Reelant voort - ‘maar ik verdwaal altijd in de richting van de harddraverij!’
‘Later zal u wel beter op de hoogte komen!’ - zei Suze achteloos. - ‘Heeft u bij de vrienden van de harddraverij al visites gemaakt?’
‘Om de waarheid te zeggen, neen! Meneer en mevrouw De Brune heb ik nog maar wat uitgesteld. Ik was niet heel gelukkig met die familie. Een jong dametje, onafscheidelijk van mevrouw, heeft me zoo vinnig en scherp geantwoord, dat ik me aan verdere conversatie maar niet heb gewaagd!’
‘Dat zal Door wezen!’ - fluisterde Betsy als in gedachten.
‘Juist! Iedereen noemde haar Dora. Meneer De Huibert heeft me haar naam gezegd, en....’
Snel viel Suze in:
‘En hoe vond u die Dora?’
‘Een lief gezichtje! Nog wat jong, en daarom misschien wat ondeugend....’
‘Pas op, meneer Van Reelant! Dora is mijn germain nichtje! U mag geen kwaad van haar spreken!’
| |
| |
De griffier plukte eene poos aan zijn blonden knevel, en boog glimlachende. Hij had vernomen, dat de familie Van Gestel op zeer fatsoenlijke wijze armoe leed, en begreep niet hoe de ‘relatie’ der beide gezinnen moest uitgelegd worden. Daar beleefdheid hem verhinderde verdere inlichting te vragen, wilde hij juist een ander onderwerp aanroeren, toen eene dreunende stem plotseling inviel:
‘Zoo, zit jelui hier? Dat is verstandig!’
Eene breede gestalte was op het terras verschenen. De heer des huizes trad met een van hitte roodgeblakerd gezicht binnen. Zijne zwarte jas was wit bestoven, maar overigens vertoonde hij als immer den type van een weldoorvoed en deftig plattelandsnotaris. De luide klank zijner woorden deed allen verrast opzien, en scheen de kristallen lichtkroon in haar blinkend hulsel van zilvergaas uit den slaap te wekken.
Van Reelant was haastig opgestaan. Zoodra de notaris hem ontdekte, schudde hij hem hartelijk de hand, eene ‘operatie,’ die den griffier aan een lauw handbad herinnerde.
‘Neem me niet kwalijk, meneer Van Reelant! ik kom juist van buiten! Geducht warm en stoffig! Wees zoo goed te gaan zitten. Ik ben dadelijk tot uw dienst!’
Suze had haar vader een blik toegeworpen, welken hij onmiddellijk begreep. In een oogwenk was hij verdwenen. De dames dronken zwijgend hare thee. Van Reelant maakte van deze pauze gebruik, om zijne verbazing uit te drukken over de Augustuswarmte in het Noorden. Hij had dikwijls van de hitte ‘gesouffreerd,’ als hij in Juni of Juli te Parijs was; hij had het in Monaco soms hard te verantwoorden gehad, maar nooit gedacht dat het te Osterwolde.....
Met zijn vriendelijksten glimlach wipte de heer des huizes weer naar binnen. Hij had een luchtig zwart jasje aangeschoten en alle sporen van stof doen verdwijnen. Een fauteuil met lichtbruin leer overtrokken van den wand schuivende, plaatste hij zich tusschen zijn bezoeker en zijne jongste dochter. Suze onderdrukte een zucht; ze had gehoopt met den griffier
| |
| |
over Parijs van gedachten te wisselen, maar haar vader viel nu aanstonds in, terwijl hij wederom alle registers opende:
‘Drink jelui nog thee in die warmte? Neen, hoor, het gaat me net als de heer Bruis, toen hij op een snikheeten achternamiddag in den koepel van zijn vriend, dokter Deluw, tegen een brandenden kop thee moest blazen!
Mevrouw Muller Belmonte opende hare flikkerende, kleur-looze oogjes, goot een scheutje honing in hare stem, en vroeg:
‘Een glas Rhijnschen wijn, Jacob!’
‘Juist! Hochheimer met rood lak, hoor! En een paar kruiken seltzerwater! Meneer Van Reelant zal ons misschien het plezier doen een glas te gebruiken?’
De griffier vond geen grond dit te weigeren. Terwijl de gastvrouw de gevraagde verversching deed binnenbrengen, zat Suze andermaal naar den tuin te staren.
‘Geen nieuws, papa?’ - vroeg Betsy.
‘Het moet met mevrouw De Huibert erger worden. Jaap Dellinga moest van morgen op Lindenstein zijn, en vertelde me, dat de nacht heel onrustig was geweest!’
‘Kees moet straks nog maar eens gaan vragen!’ - vervolgde Betsy.
Met dit denkbeeld stemde ook mama in, die, gevolgd door den bewusten Kees - een stoeren knaap, huis- en stalknecht, tevens plaatsvervangend koetsier - fraaie groene bokalen klaar zette en door gezegden Kees wijn en seltzerwater op een klein tafeltje naast den notaris deed plaatsen.
‘Kent u de familie De Huibert, meneer Van Reelant?’ - vroeg de gastheer, de glazen vullend.
‘Ja, meneer Muller! Door de ziekte van mevrouw kon ik nog niet op Lindenstein ontvangen worden. Bij Jonkheer Wigbold, hier in de stad, heb ik een paar maal gedineerd!’
‘Charmante lui! We zien mekaar veel! 't Spijt me ontzettend van mevrouw Onno! 't Zou een heele slag wezen. Twee jonge kinderen!’
| |
| |
‘Van morgen hoorde ik zeer ongunstige berichten van haar zwager. 'n Treurig geval!’
Na deze ontboezeming dronken beide heeren ter verademing hun flink glas Hochheimer uit, waarbij de griffier niet nalaten kon de uitnemende kostelijkheid van den wijn in stilte te loven.
Oogenblikkelijk daarop begon de notaris:
‘U is nu al eene groote maand in Osterwolde - bevalt ons plaatsje u?’
‘Dagelijks meer en meer! Het vreemde en provinciale wordt mij beter bekend! Daarbij word ik zoo bijzonder beleefd gerecipiëerd.... ook door u en de dames!’
Suze wendde het lokkenhoofd naar de beide heeren, en riep:
‘Als men uit Den Haag komt, moet Osterwolde tegenvallen!’
De notaris bracht heel de reserve van zijne forsche stem in het vuur, en riep:
‘Gekheid! Iedere plaats heeft zijn voor en tegen. Jongelui kiezen meest groote steden. Spreek me niet van den Haag, ik ken Den Haag! Wil je van den morgen tot den avond gebukt gaan onder allerlei stijve vormen en allerlei pretentiën van Jan, Piet en Klaas, ga dan maar naar Den Haag.... dank je!’
‘Ja.... maar papa.... voor ééne wandeling in het Bosch wil ik gaarne een halfjaar thuis zitten!’
Van Reelant glimlachte zoo voorkomend tegen de bekoorlijke spreekster, dat deze bescheiden de oogen neersloeg.
Terwijl de notaris zich met de flesch bezighield, zei de gast:
‘Men zal van Den Haag en het Bosch niet licht te veel goeds zeggen. Zelfs vreemdelingen zijn er over uit! Maar zooals meneer Muller meent, alles kan van twee zijden bekeken worden!’
De plaatsvervangende kantonrechter, die zich tegenover den griffier onder zijn eigen dak en met een glas wijn van de fijnste soort in de hand geheel op zijn gemak voelde, hernam:
‘Juist, meneer! Wat heb je in Den Haag voor al die fraaiigheden buitenshuis? Als je er niet schatrijk bent, kun-je niet
| |
| |
meedoen! En daar wil ieder meedoen. De menschen wonen er in akelige ongeschikte huizen of bovenwoningen, en bekrimpen zich op allerlei manieren om uit te gaan! Alles wordt er voor een schijn van fatsoen gedaan, terwijl het er achter de schermen erbarmelijk uitziet. Neen dan woon ik liever in Osterwolde. Onze huizen zijn ruim en gemakkelijk.... en zie eens wat een tuinen we hebben! Als men rustig en prettig leven wil, dan is zulk een klein plaatsje als het onze niet te versmaden. 't Spreekt van zelf, dat men zijn plezier niet buiten de deur moet zoeken, dat alles in den kring van familie en vrienden moet gevonden worden....’
Schoon de heer des huizes van plan was, om zijne lofrede op eigen huis en haard voort te zetten, hield hij evenwel plotseling op, daar Kees verscheen, die op doffen toon aankondigde, dat de rector vroeg, of er ook een oogenblik belet was.
Wonderlijk was het waar te nemen, welke uitwerking dit eenvoudig woord op de leden der familie Muller Belmonte uitoefende. De notaris smoorde een kreet. Daar zijn gelaat zich met een buitengewoon rood kleurde, was het te vermoeden, dat dit blijk van zelfbeheersching hem ontzettend veel moeite kostte. Zijne vrouw keek een oogenblik naar het landschap van Koekkoek, alsof ze een geheimzinnig advies vroeg. De beide jongedames konden eene uitdrukking van ontevredenheid niet verbergen, maar herstelden zich aanstonds.
De notaris had Kees een wenk gegeven, en oogenblikkelijk daarop trad de heer Van Gestel binnen.
De rector naderde langzaam. Hij droeg eene zwarte versleten jas, die zooveel mogelijk was toegeknoopt. Alleen Van Reelant stond op, de anderen bleven zitten. De notaris wendde het hoofd om, en zei haastig, alsof hij er af wilde zijn:
‘Bonjour, Van Gestel! Meneer Van Reelant! mijn zwager, Dr. Van Gestel!’
De rector boog beleefd, en groette de dames.
‘Hoe gaat het thuis, oom?’ - vroeg Betsy, die met een deftig gezicht een stoel aanschoof.
| |
| |
‘Dank je, Betsy! Dat gaat niet al te best! Jacques heeft gisteren weer een toeval gehad.... den heelen nacht niet geslapen! Tante heeft bij hem moeten waken!’
‘Dat blijft maar sukkelen!’ - riep de notaris snel. - ‘Van Gestel, een glas wijn?’
De rector wilde ‘neen’ zeggen, maar had reeds in verwarring toestemmend gebogen, voordat hij het wist. Zijn stoel stond tusschen den heer des huizes en zijne nicht Betsy in, eenigszins achteruit, alsof de nieuwe bezoeker aarzelde zich bij den familiekring aan te sluiten. Er heerschte een oogenblik stilte, gedurende welke de rector werktuigelijk eene kleine teuge uit zijn glas dronk.
De notaris, die nu geen lust meer had over de genoegens van het familieleven te spreken, schoof herhaaldelijk in zijn leunstoel heen en weer, en begon, om een eind aan 't stilzwijgen te maken, met zijne gewone daverende stem:
‘Dus mogen we 't er voor houden, dat Osterwolde u niet is tegengevallen, meneer Van Reelant?’
‘In geen enkel opzicht!’
‘Van onzen winter moet u zich maar niet te veel voorstellen! Geen concerten.... nu en dan een erbarmelijke komedie.... maar we zien mekaar nogal veel.... als u lust heeft?’
Van Reelant glimlachte uiterst verheugd, en antwoordde eenige hoffelijke woorden. Hij was wat verstrooid, en wierp van tijd tot tijd een snellen blik naar den rector. Betsy had zich over haar oom ontfermd, en vroeg hem eenige bijzonderheden over de jongste ongesteldheid van Jacques. De heer Van Gestel schoof zijne rechterhand door het witte hair van voorhoofd en slapen, en antwoordde met eene stem, waaruit verlegenheid en kommer spraken. De gastheer legde aanhoudend beslag op Van Reelant, en ging luider voort, om de woorden van zijn zwager onverstaanbaar te maken:
‘Ik las van morgen in het Handelsblad, dat de Tweede Kamer nog misschien voor eene buitengewone zitting zou
| |
| |
worden opgeroepen! Dat zal den heeren niet bevallen! Thorbecke neemt maar geen vacantie!’
Van Reelant, die juist de kostelijke parelen aan Suzes blanken hals had ondervraagd, antwoordde met zekere haast:
‘Thorbecke is onvermoeid. Hij zou, als Jan De Witt, met een enkelen schrijver het heele departement van binnenlandsche zaken kunnen besturen!’
‘Zoo'n minister is er nog nooit geweest, meneer Van Reelant! Alles gaat uitmuntend in de laatste twee jaar. Er is krachtig en frisch leven in de politiek. Vraag maar eens aan onze boeren, hoe ze over Thorbecke denken! 't Is een lust! meneer!.... 't Is een lust!’
En alsof de heer Muller Belmonte zijne geestdrift wilde bezegelen, dronk hij wederom het pas gevulde glas uit.
‘Intusschen komt het mij voor’ - meende de griffier - ‘dat er tot nog toe weinig oorspronkelijks in Thorbecke's arbeid te prijzen is! De Grondwet, de Provinciale-wet, de Gemeentewet herinneren al te veel aan Belgische wetten....’
‘Pardon, meneer Van Reelant! dat is eene gelijkenis, die uit den aard der zaak volgen moet! Ik heb een ander bezwaar. Hij wordt gesteund door veel Roomsche leden in de Tweede Kamer, en dat bevalt me niet....’
Nieuwe verschijning van Kees, die ditmaal wacht, totdat de notaris uitgesproken heeft.
Allen keerden het hoofd om, terwijl de knecht nog doffer dan gewoonlijk aankondigt:
‘Compliment van Jonkheer de Huibert van Lindenstein en alsdat mevrouw van middag om drie uur overleden was!’
Niemand sprak.
Mevrouw Muller Belmonte maakte snel een eind aan het stilzwijgen, en zei:
‘Ik vind het verschrikkelijk! Wat zal de arme man beginnen? Twee kleine kinderen!’
‘Hij zal geen raad weten!’ - riep Betsy.
| |
| |
‘En zijn kinderen aan vreemden overlaten!’ - voegde Suze er bij.
De rector kon niet nalaten bij zich zelven op te merken, dat niemand over de doode sprak.
‘Was mevrouw De Huibert van Lindenstein nog jong?’ - vroeg Van Reelant.
‘Betrekkelijk!’ - antwoordde de notaris. - ‘Ze was de dochter van eene rijke Oostersche familie uit Arnhem. Men kon haar niet recht aanzien, hoe oud ze was. Met dat al een groot verlies voor De Huibert!’
‘'t Was eene heel lieve vrouw!’ - ging mevrouw Muller voort. - ‘Somtijds wel een beetje vreemd, maar niemand is volmaakt!’
‘De menschen zeiden wel eens, dat ze wat coquet was!’ - oordeelde Suze.
‘En heel lastig in huis!’ - voltooide Betsy.
‘Wat zal De Huibert er in zitten! Daar moet wat aan gedaan worden, dames! Wat zou je zeggen, als je dadelijk een condoleantie-visite op Lindenstein bracht? We zagen de menschen zoo vaak!’
De vrouw des huizes vond het idee zeer gelukkig; de oudste dochter wilde tot den volgenden dag wachten, de jongste nog langer, maar de notaris herinnerde aan allerlei treffelijke blijken van vriendschap en belangstelling der overledene gedurende eene ernstige ziekte zijner vrouw voor anderhalf jaar. Het zou in elk geval beleefd zijn. Ze konden desnoods een kaartje geven, als De Huibert belet werd te ontvangen. De victoria met de schimmels zou in een oogenblik voor zijn. De heer Muller Belmonte had langzamerhand meer en meer den toon van een bevelhebber aangeslagen, en zijne beide dochters hadden moeite, om onder de oogen van den nieuwen griffier een dragelijk figuur te maken.
Deze laatste vond goed te vertrekken, en greep naar zijn hoed.
‘Ik hoop niet, dat ik u wegjaag!’ - zei de notaris, terwijl hij langzaam uit zijn stoel rees.
| |
| |
Van Reelant wist met veel tact een compliment aan de dames te maken, en op sierlijke wijze zijne afscheidsbuigingen voor ieder lid van het gezelschap ten uitvoer te brengen.
De notaris drukte hem onder luidruchtige vriendschapsbetuigingen de hand.
‘Meneer Van Reelant! U kent nu den weg naar ons huis! Zoodra u met uw tijd geen beter weg weet, kom dan hier, we zijn meestal thuis!.... A propos! is u overmorgen vrij?’
‘Vrij.... Ik weet niet.... Ik denk het wel!’
‘Doe ons de eer en kom familiaar eten.... Mijne oudste dochter is Donderdag jarig!’
Wijl de dames zeer vriendelijk glimlachten, daar de uitnoodiging hem plotseling op het lijf viel, omdat daarenboven Suze een zeer gunstigen indruk op den nieuwen griffier had gemaakt, besloot hij oogenblikkelijk alles over het hoofd te zien, wat er hier aan etiquette mocht ontbreken, en beloofde hij te komen ‘dineeren’.
De beide heeren verlieten daarna de tuinkamer.
De drie dames groetten den rector, en volgden hun voorbeeld. Ze moesten onmiddellijk naar Lindenstein, om den armen heer De Huibert te ‘condoleeren’.
Dr. Van Gestel bleef onthutst en verlegen alleen achter. Met een gemoed vol tegenstrijdige aandoeningen had hij al de gesproken woorden vernomen. Hij was sinds jaren aan velerlei onhartelijkheden zijner familie gewoon, en kwam hoogst zeldzaam in het weelderig huis van zijn zwager. Maar nu moest het! En plotseling geraakte hij opnieuw in tweestrijd, of het niet beter ware te zwijgen en stil heen te gaan, voordat de notaris in de kamer terugkwam.... Als hij zijne zuster maar even alleen had kunnen spreken, doch ze waren allen zoo snel heengegaan bij dat onverwachte bericht....
Een visioen van smart en ellende vertoonde zich voor zijne oogen - een bewusteloos lijder, bij welken de doodsbleeke moeder de wacht hield; een razende knaap, die schuimbekkend zijne legerstede wilde verlaten en onmenschelijke kreten
| |
| |
uitstiet; de pijnlijke inspanning van dochter en moeder, om den waanzinnigen patiënt tegen te houden; eindelijk de zonderlinge, stuipachtige taal van den woelenden zieke, ten slotte uitputting en rust. En dan zag hij de donkere, brandende oogen vol ingehouden tranen zijner echtgenoote zich richten naar haar beklagenswaardigen lieveling, terwijl geene klacht haren mond ontsnapte, om zijne koortsachtige sluimering niet te storen!
Een oogenblik stond hij met de armen over de borst, het witte hoofd gebogen. De gedachte, dat hij in dit prachtig vertrek opnieuw kwam bedelen, de herinnering dat hij vroeger reeds menigmaal onheusch was afgescheept, deed hem opschrikken, en de vuist ballen. Neen hij moest gaan.... maar de dringende nood thuis en zijne vrouw, die hoopte op goeden uitslag....
Hij had te lang geaarzeld, de heer Muller Belmonte trad weder binnen.
‘Neem me niet kwalijk Van Gestel! Ik moest even voor het rijtuig zorgen. Ga zitten!’
‘Ik zal je niet lang ophouden, zwager! Huiselijke zorgen dwingen me, om je raad te vragen....’
‘Tot je dienst! Ik heb mijn dames maar dadelijk naar Lindenstein geëxpediëerd, omdat de menschen hier altijd zoo kwalijknemend zijn. Je weet, dat meneer en mevrouw Onno de Huibert hier veel aan huis kwamen, en dat ze mij en mijne familie bij geen enkel statig of familiaar diner vergaten. Misschien kunnen de meisjes nog van dienst wezen.... Zoo'n sterfgeval geeft altijd drukte....’
De rector boog het hoofd, om het oogenblik af te wachten, dat de luide woordenstroom eene pooze zou ophouden zijne ooren te pijnigen. Daarop zei hij vrij bedeesd:
‘Zwager! Ik heb kwellende zorgen! Een zieke, die ons allen afmat, en dan.... eene groote rekening.... de schoenmaker Van Lommel....’
‘Ja, dat is lastig. Ik zou je raden die wereldsche zaken
| |
| |
maar zoo weinig mogelijk te tellen. Dat komt wel op de eene of andere manier terecht!’
De rector schudde het hoofd. Terwijl het bloed hem naar het hoofd steeg, sprak hij diep mistroostig:
‘Muller! Ik heb dadelijk honderd gulden noodig! Je kunt er me zeker wel aan helpen!’
‘'t Spijt me, maar het treft juist heel slecht....’
‘Als derde hypotheek op mijn huis en erf....’
‘Dank je ... Daar zou ik geen liefhebber voor kunnen vinden!’
‘Mijn God! Hoe kun je zoo hard zijn!’
‘Hard, Van Gestel! Me dunkt je overdrijft! Ik heb nog een paar onafgedane voorschotten aan je in mijn boek, en.... dat is zoo al heel wel! Waar zou het heen, als ieder familielid maar eenvoudig over mijn kas disponeerde? Ik heb veel familie! Maar gelukkig wonen ze niet allen hier! Je weet zelf, zwager, dat 't gemakkelijker is geld ter leen te vragen, dan geleend geld terug te betalen! Daarom moet je niet bij de eerste beste gelegenheid op anderen rekenen! Zelf moet je raad schaffen, zelf de handen uit de mouw steken.... dat is beter dan altijd en eeuwig te vragen!’
De rector had met gebogen hoofd deze redevoering aangehoord. De uitdrukking van zijn pijnlijk saamgeplooid voorhoofd en halfgesloten oogen, terwijl hij zijne kin in de rechterhandpalm legde, was geheimzinnig. De teekenen van onwil konden eenvoudig aan de fijnheid van zijne gehoorzenuwen worden toegeschreven - zijn zwager had de echo's in de leege tuinkamer wakker geroepen. Hij wachtte nog eene pooze, voordat hij antwoordde:
‘Het is niet voor 't eerst, dat ik dit verwijt van je moet hooren, Muller! Maar laat mij er je nu eens voor 't laatst en voor goed op dienen. Ik zal je nooit weer lastig vallen, daar kun je op rekenen! Ik vraag je alleen, om je even in mijn plaats te stellen! Ik ben altijd arm geweest! Je weet even goed als ik, dat mijn vader, dokter Van Gestel te Deventer, meer naam dan vermogen naliet....’
| |
| |
‘Nu ja.... je zuster bracht niet veel ten huwelijk!’
‘Dat wist je vooraf, en het is je tot vervelens toe door de familie gezegd!.... Met moeite heb ik mijn academietijd doorworsteld! Mijn vader, die in alles voornaam en breed was, wilde, dat ik een groot doel zou bereiken, of ten minste.... voor oogen houden! Ik moest, dat sprak van zelf, professor worden - mijne reputatie, als student, verplichtte mij daartoe. Zoo oordeelde mijn vader, en ik mocht na mijne promotie aan niets anders denken. Al wat ik ondernam, behoorde daartoe te leiden, en dus kwam het, dat het rectorspostje te Osterwolde mijn vader bekoorde.... Ik werd rector, en trouwde....
‘En je vrouw bezat een heel aardig kapitaaltje!’
‘Dat ik noodig had, om een huis te koopen en in te richten! Veel bleef er niet van over! Hoewel mijn vader zijn wensch niet vervuld zag vóór zijn dood, en ik hem de oogen toedrukte als rector van Osterwolde, had ik geen moed het plan van mijn leven te veranderen. Ik ben hier nu twintig jaren rector, en gedurende al dien tijd heb ik geen dag verzuimd naar het ideaal te streven, dat mijn vader mij eenmaal als levensdoel voor oogen deed schitteren. En inderdaad, ik geloof, dat er voor mij niets anders opzit, dan geduldig te wachten....’
‘Maar in jou plaats kan men niet geduldig wachten!’ - stoof de notaris op. - ‘Als men negen kinderen heeft, mag men niet wachten....’
‘Geef mij dan aan, wat ik doen moet!’
‘Dat had je al lang zelf moeten inzien! Wat je doen moet? Wel, je bent een geleerd man, Van Gestel! Je verstaat oude en nieuwe talen! Er is altijd werk te vinden.... vertalen, boeken schrijven, privaatlessen geven!’
De rector glimlachte bitter.
‘Heb ik dat dan niet altijd gedaan? Ik studeer al twintig jaren over verschillende wetenschappelijke onderwerpen. Ik heb een paar artikelen in geleerde tijdschriften geplaatst. Men
| |
| |
heeft er met lof van gesproken. Sinds jaren heb ik een groot werk over Theokritus op touw.... zeer moeilijk en lastig, omdat men hier niet alle bronnen bij de hand heeft....’
‘Dat bedoel ik niet! Met al die dingen kom je geen voetbreed verder. Dat geeft niets! Zulke liefhebberij-studiën zijn goed voor een schatrijk man! Jij moest zien, dat je romans vertaaldet, of voor de dagbladen schreeft - dàt geeft geld!’
‘Maar begrijp je dan niet, zwager! dat ik zoodoende al mijn kans op een professoraat verspeel! Als een wetenschappelijk man in ons land zich met romans of kranten bemoeit, is hij verloren. Niemand gelooft meer, dat hij op de hoogte van zijn wetenschap is gebleven.... men keert hem den rug toe!’
‘Dus heb je onderwijl twintig jaar verloren, om naar eene illusie te wachten, die misschien nooit zal vervuld worden! Kun je dat verantwoorden tegenover je familie?’
‘Zeker, zeker! Het is geen schande armoedig en bekrompen te leven, maar het is laaghartig een edel levensplan, eene edele eerzucht te verloochenen.’
De notaris sloeg luid met zijne vuist op de armleuning van zijn leeren fauteuil.
Bulderend riep hij uit:
‘Zul je dan nooit wijs worden, Van Gestel! Vijftig jaar ben je oud en je redeneert als een kip zonder kop! Armoedig en bekrompen.... heel wel, maar denk je, dat je vrouw en kinderen dat zoo pleizierig vinden? Armoedig en bekrompen.... dat zou nog gaan, maar voeg er dan ten minste bij: en tot over de ooren in de schulden! Je hebt een eigen huis, dat bijna het eigendom is van hypotheekhouders, en je steekt geen hand uit om practisch werk te doen, om geld te verdienen! Je denkt geen oogenblik aan de toekomst van je negen kinderen, maar je droomt van een edel levensdoel.... neem me niet kwalijk, maar dat loopt de spuigaten uit!’
De rector had zeer onderworpen geluisterd in zijne nederige houding, de kin op de rechterhandpalm rustend, het voorhoofd van pijnlijke plooien doorgroefd. Zijne kleine oogen
| |
| |
schitterden eenigszins. De woorden van zijn zwager drongen hem in het oor als donderslagen. Hij had zijne handen voor de ooren willen houden, maar hij durfde niet. Hij poogde op te staan, doch bleef aan zijne plaats gekluisterd zitten. Eene stekende pijn in het achterhoofd scheen hem te verlammen. Daar hij verstrooid voor zich uit zag, bemerkte hij niet, dat de heer Muller Belmonte zijn glas vulde en uitdronk met een triumfeerenden glimlach op de lippen.
Plotseling rees de vernederde man omhoog.
Een brandend rood steeg van zijne wangen naar zijn voorhoofd. Hij zette zijn hoed op zonder te bedenken, of dit paste. De magere arm uitstrekkend, riep hij half stotterend van drift:
‘O, ja! Ik heb ongelijk! Ik ben een gek, natuurlijk! Dat alles moet ik hooren, omdat ik mij verstout eene kleine hulp in geld te vragen. Daar schuilt de oorzaak van al je wijsheid, Muller!.... Egoïst!.... Egoïst!.... Egoïst!’
De heer Van Gestel strompelde, ziedend van gramschap, door het vertrek, om heen te gaan.
De notaris keek hem rustig na. Eerst toen de vertoornde man de knop van de deur in de hand hield, riep zijn zwager met volle stem:
‘Van Gestel!’
De rector bleef werktuigelijk stil staan.
‘Zou je graag wat extra's verdienen?’
Geen antwoord, eene ongeduldige beweging.
‘Zeg me eens, hoe gaat het tegenwoordig op school met Bram en Karel.’
‘Slecht.’
‘Twee privaatlessen in de week zouden geen kwaad doen.... 't Komt er niet op aan wat het kost! 't Is nu vacantie! Ik zal ze morgen bij je zenden!’
Maar de heer Muller Belmonte ontving geen antwoord. Zijn zwager had plotseling de deur geopend, en was zwijgend verdwenen.
|
|