| |
| |
| |
Tweede hoofdstuk.
Huiselijke zorgen.
Hoewel Osterwolde vrij wat dichter bij het ‘ruwe Noorden’ lag dan Maastricht of Venlo, kon toch de Augustuszon er onaangenaam warm en drukkend over straten, huizen en tuinen stralen; zoo drukkend zelfs, dat de eerzame kleine burgerij er zonder ontzag voor het decorum in hemdsmouwen buiten hare woningen op de stoepen werd aangetroffen, elkander het een of ander gewichtig nieuws over de ongewone hitte toeroepende. Dit feit deed zich ook thans voor - in het begin van Oogstmaand 1851. Ter noordzijde van het stedeke strekte zich eene rij huizen uit, die aan eenige verspreide woningen paalde, welke laatsten de eerste grens van de ‘bebouwde kom’ der gemeente uitmaakten. De huizenrij, hier bedoeld, lag aan eene breede straat, die zuidwaarts door een kleinen zijtak van de Niezel werd afgesloten. De gebouwen waren er redelijk deftig en fatsoenlijk, zoodat eenige leden van den Osterwoldschen beau-monde er hunne woning gekozen hadden.
Rechts stond eene heerenhuizing van ééne verdieping, die door den achtbaren rechter in de arrondissementsrechtbank, Mr. Wigbold de Huibert, werd bewoond. Links, bijna aan het uiteinde der huizenrij, bevond zich eene woning van twee verdiepingen, geheel overdekt met eene dikke laag witte kalk. Men las geen naam aan den deurpost, maar ieder wist, dat hier Dr. Van Gestel, de rector der Latijnsche school van Osterwolde, woonde. Ook hier kon men het echt plaatselijk verschijnsel waarnemen, dat het woonhuis twee ingangen bezat: een van ter zijde door een stal of koetshuis, en een door de groote deur aan de straat. Tegen de heerschende mode werd algemeen van de laatste gebruik gemaakt door den gaanden en komenden man. Trad men de voordeur bin- | |
| |
nen, dan stond men in eene breede gang, lijnrecht voerende naar eene glazen deur, die uitzicht gaf op den tuin.
Gedurende den vermelden warmen Augustusmiddag stond die tuindeur wijd open, en waren in die aangrenzende vertrekken de vensters hoog omhoog geschoven. De tuinkamer links scheen wel de koelste van het huis; daar waren vier personen te zaam, die aan eene ronde tafel ijverig werkten - drie aardige meisjes van tien, negen en zeven jaren met groote, wit- en blauwgeruite schorten, en Dora, de oudste dochter van den rector. De kinderen vertoonden allen eene zeer sterke gelijkenis, en droegen het zwaar donkerbruin hair los over de schouders met een kam boven op het hoofd bijeengehouden. Zij zagen er gezond en flink uit, maar beloofden niet zoo mooi te zullen opgroeien als Dora. Het drietal keek echter vroolijk in 't rond met dezelfde lichtblauwe oogen als deze. De twee oudsten bogen zich over haar schrijfwerk, de jongste breide een kinderkousje. Dora hield het opzicht en tevens zich zelve ijverig bezig een gescheurd kinderjurkje op te knappen.
Het vertrek was niet rijk van meubelen voorzien. Twee kinderstoeltjes, die van lang gebruik spraken; eene ouderwetsche piano, twee gekleurde gravuren in mahoniehouten lijsten vielen 't meest in het oog. Alles was evenwel proper en net onderhouden, nergens waren sporen van opzettelijke verwaarlozing te vinden. In deze kamer genoot men het uitzicht op een grooten tuin met hoogopgaande boomen en bloemen.
‘Door! als ik mijn werkwoord afheb, vertel je dan wat?’
‘Je hebt het beloofd, Door!’
‘Net zooals eergisteren, Door!..., van Robinson!’
Zoo spraken de drie kleuters met de blauw- en witgeruite schorten.
Dora lachte vriendelijk. Haar kopje, reeds zoo merkwaardig door regelmatige trekken, scheen met dien lach duizendwerf aanvalliger. Dora, de koude, fiere Dora, die acht dagen geleden bij de eerste ontmoeting zulk een ongunstigen indruk op
| |
| |
den wereldwijzen griffier van 't kantongerecht had gemaakt, Dora schitterde hier als eene weldoende engel. Onder hare jongere zusters heerschten altijd rust en verdraagzaamheid, als zij aanwezig was. Het drietal werkte ijverig, omdat Dora er bij zat. Zoodra een der jongere meisjes rondkeek, en gedachteloos naar den tuin staarde, of wel door een aanval van verveling zich achterover boog, om naar de vliegen aan het plafond te turen, hief Dora even het hoofd op, en terstond werd het werk hervat.
Toen zij alle drie zoo dringend hoorde bedelen om wat te vertellen, streek zij het herstelde kinderjurkje glad en antwoordde:
‘'t Is van middag te warm om te vertellen! Zou jelui niet liever in den tuin gaan?’
‘Neen, Door! vertellen!’
't Was of de kinderen het afgesproken hadden, zoo volkomen gelijktijdig klonk het antwoord.
‘Ik zal zien! Maakt maar eerst, dat je werk goed in orde is!’
Er heerschte een korten tijd stilte.
Toen klonken er driftige stappen door de gang. Bij de deur der tuinkamer vertoonde zich een aardige krullebol van vijf jaren, een ventje in een blauw- en witgestreepten kiel, die luide, min of meer krijtend, riep:
‘Ma! waar is ma?’
‘Kom eens hier, Oscar!’ - zei Dora vriendelijk.
Maar het manneke schudde het hoofd, en herhaalde:
‘Waar is ma? Waar is ma?’
Snel stond Dora op. Zij knielde bij hem neer, en fluisterde hem wat in 't oor. De jongen scheen zijn plan te vergeten. Hij trad met Dora de tuinkamer binnen, en zette zich op de ouderwetsche vensterbank. Hij kreeg een oud, beduimeld prentenboek, en keek nog eens bedaard, voor de honderdste reis misschien, de goed bekende plaatjes na.
Luide sprak Dora nu:
‘Zoet blijven zitten, Oscar! dan mag je naast me staan,
| |
| |
als ik staks ga vertellen, hoor! Je moogt mama niet hinderen! Mama zit met Jacques in het groote priëel!’
De krullebol zag door het geopende venster in den tuin, en daarna naar den blauwen hemel, terwijl de ten westen neigende zon den groonen achtergrond met helgele lichtgolven overstroomde. Het vooruitzicht eene vertelling te zullen hooren van Dora scheen zijn lust, om naar buiten te vliegen, te temperen - hij blikte beurtelings naar Dora en naar den tuin met die geheimzinnige uitdrukking, welke het kinderoog zoo dikwijls pleegt aan te nemen.
Een kwartier uurs later riep Dora hem van de vensterbank tot zich. Hij bleef aan hare zijde staan, legde zijn hoofdje op den rand der tafel en staarde haar vol verwachting aan. Het schrijfwerk der twee oudste meisjes was af; zij namen een breiwerk ter hand, en vestigden het oog op Dora. Met eene zachte maar duidelijke stem begon deze te vertellen....
Het was doodstil in de kamer. De vier kinderharten klopten alleen voor Robinson Crusoe, en volgden hem op zijne tochten door het ‘onbewoonde’ eiland....
De tuin van den rector werd vrij wel onderhouden. Als men uit de gang door de openstaande glazen deur naar buiten trad, vertoonde zich een grasveld met bloemperken aan den hezoeker. Boomgroepen onderschepten den blik bij het in den tuin komen; drong men verder door, dan vond men een tweede grasveld met talrijke veelbelovende vruchtboomen, en trad men ten slotte binnen het gebied van een vrij uitgestrekten moestuin. Dit geheele terrein was doorsneden van smalle paden en omheind met eene houten, donkerbruin geteerde schutting. Overal waren ooftboomen aangebracht; zelfs langs de schutting waren vele fijne appelboomen, abrikoze- en perzik-boomen met groote zorg geleid, zoodat men mocht veronderstellen, dat de familie Van Gestel zeer veel genoegen van dit vruchtbaar stuk gronds beleefde.
In menigerlei opzicht was deze veronderstelling waar.
| |
| |
Hoofdzakelijk evenwel kwam de moes- en vruchtenhof der talrijke familie van den rector te stade voor het leven en zitten in de open lucht. Daar de tuin betrekkelijk zeer groot was, kon men er behoorlijk in wandelen zonder telkens dezelfde paden te kiezen. Boomgroepen vormden hier en daar schaduwrijke plekjes, die tot zitplaatsen waren ingericht. Inzonderheid was dit het geval omstreeks het midden, waar een reusachtige kastanjeboom stond. De takken van dezen eerwaardigen boom strekten zich over eene ruime open plek uit, terwijl terzijde jasmijn en lijsterbes eene heg vlochten, die als het ware eene kamer van groen vormde. Aan de noordzijde was deze groene kamer echter open en had men een vrijen blik over het tweede grasveld en den moestuin, die zwommen in het goudgeel licht der namiddagzon.
Hier nu bevond zich het ‘groote priëel,’ door Dora vermeld. Rondom den stam van den reuzenkastanje was eene houten tuintafel aangebracht. Eene groote houten rustbank met leuningen, twee stoelen en een paar tabouretten getuigden, dat het gezin er dikwijls vertoefde. Thans zou men er den rector zelven, zijne vrouw en hun dertienjarigen zoon Jacques hebben aangetroffen. Het was eene zeer eigenaardige groep. Dr. Van Gestel zat aan de ééne zijde der rustbank, zijne echtgenoote aan de andere bij de tafel, waar zij thee zette. En op de tuinbank lag Jacques. Hij rustte met het hoofd op een paar kussens, en keek aandachtig door de donkergroene bladerkroon van den kastanjeboom naar de kleine open plekjes van den blauwen hemel.
'n Merkwaardige knaap was hij. Het fijne gezicht, doorschijnend bleek, drukte een langdurig lijden uit. Sommige trekken langs den dunnen neus en kleurloozen mond deden aan hooger leeftijd dan dertien jaren denken.
Zoolang zijn gezicht in rust was, scheen een waas van dofheid over dat fijne wezen uitgespreid. Hief hij echter het hoofd op, dan straalde een schitterend vuur uit de onrustig rollende oogen, en sprak hij met schelle, trillende stem. De arme Jacques was lijder van zijne vroegste jeugd. Bij tusschen- | |
| |
poozen kon hij zich vrij wel gevoelen, en hoopte men telkens weer op een volkomen herstel. Steeds werd die hoop teleurgesteld, en verried zich de sleepende zenuwkwaal door een hevigen aanval. Vreeselijke dagen werden dan door de ouders beleefd.
Mevrouw Van Gestel wierp van tijd tot tijd een blik vol bekommering naar den ziekelijken knaap. Te beschrijven hoeveel liefde en mededoogen zich in dien oogopslag vereenigden, zou niemand gelukken, tenzij hij, als deze moeder, jarenlang tegen beter weten in op herstel had gewacht. De echtgenoot van den rector had zich sinds de geboorte van dezen zoon met buitengewonen hartstocht aan het zwakke kind gehecht. Het bleek duidelijk, dat Jacques haar uitverkorene was, maar niemand der zusters of broers durfde hem dit voorrecht benijden. Zij hadden de trouwe moeder zoo dikwijls dagen en nachten aan zijn ziekbed gezien, dat zij bijna altijd genegen waren de luimen van den kranke in te willigen, en zich alleen schadeloos te stellen, als Jacques maanden achtereen in schijnbare beterschap toenam.
In die tusschenpoozen openbaarde zich Jacques' levendig en heftig karakter. Hij heerschte over heel het gezin, en dwong ieder naar zijne luimen. Al zijne wenschen en liefhebberijen moesten onmiddellijk vervuld en ingewilligd worden. Tijdens zijne gezonde dagen was hij uiterst bedrijvig en woelig, deed hij wandelingen in den omtrek van Osterwolde, waarbij hij planten, insecten en steenen verzamelde. Het gevondene te rangschikken naar de kennis, die hij volkomen op eigen hand uit enkele boeken van zijn vader had verzameld, was zijn grootste geluk. Daarbij viel het uiterst moeilijk hem in zijn ijver te matigen, omdat iedere tegenwerking zijn uiterst prikkelbaar humeur ontstemde, en men eene instorting of herhaling van het chronisch zenuwlijden duchtte. Gedurende de laatste acht dagen had men telkens tusschen hoop en vrees geleefd. Jacques scheen bedreigd door een nieuwen aanval, maar gelukkig dreef de donkere wolk voorbij.
Mevrouw Van Gestel poogde zooveel mogelijk de pijnigende
| |
| |
bezorgdheid te verbergen, die haar hart deed kloppen, zoo dikwijls zij naar de rustbank zag. Daar elke gemoedsbeweging nadeelig voor Jacques was, beproefde zij zonder ophouden vriendelijk te glimlachen, als de knaap plotseling zijne glinsterende oogen op haar vestigde. Die blik scheen hem onontbeerlijk, want herhaaldelijk staarde hij naar zijne moeder zonder een woord te spreken. Dan keek hij weer omhoog, en bleef geruime pooze in wezenlooze onbeweeglijkheid door het bladerendak naar het blauw van den hemel turen.
Des rectors vrouw wijdde zich schijnbaar met de meeste liefde aan de huislijke bezigheid van het theeschenken, en toch was hare aandacht zeer verdeeld. In de eerste plaats ontsnapte haar geene enkele beweging van Jacques; in de tweede luisterde zij naar haar echtgenoot, die voorlas; in de derde hield zij een wakend oog op het breede grasveld met vruchtboomen, waar een kind van drie jaren speelde en eene boerendeern met het jongste van anderhalf heen en weer liep. Mevrouw Van Gestel was naar het uiterlijk te oordeelen geene alledaagsche vrouw. Niemand zou bij haar eerste optreden vermoed hebben, dat zij de zorgende moeder van een zoo talrijk gezin was. Hare dochter Dora schitterde met al de frischheid harer achttien jaren, maar zij zelve, dicht bij de veertig, verbaasde door eene buitengewone schoonheid, die aanstonds den blik van ieder vreemdeling op haar vestigde.
Mevrouw Van Gestel had veel leed en tegenspoed ervaren, nadat zij als een wonder van bekoorlijkheid in het huwelijk trad. Hoewel er bijna twintig jaren verloopen waren sinds dien dag, bleef zij immer de aandacht trekken, niet alleen door sporen van vroegere schoonheid, maar ook door eene stille, ernstige lieftalligheid, die bij alles wat zij verrichtte of bij ieder woord, 't welk zij sprak, ongedwongen in 't oog sprong. De teeder blanke tint van haar gelaat was door de jaren verkleurd, het weelderige, glansrijke zwarte hair dunner geworden en met witte draden doorvlochten, doch uit haar donkerbruin oog straalde nog een ziervolle gloed, zoodra de geringste
| |
| |
aanleiding haar geest tot tevredenheid of blijdschap stemde. In het oogvallen moest de smaakvolle sierlijkheid van al hare bewegingen, steeds geheel natuurlijk en zonder eenig opzet, zelfs waar zij plotseling met groote haast iets verrichtte. Bijzonder opmerkelijk was de blanke fijnheid van hare welgevormde handen, die zich nu, evenals immer, zoodra zij niet voor het theeschenken zorgde, aan huiselijk verstelwerk drukke bezigheid gaven.
Mevrouw Van Gestel volgde met belangstelling de voorlezing van haar man. De rector zelf was geheel in zijn boek verdiept. Daar hij in zijn tuinstoel gedoken zat, kwam het niet uit, dat hij eene rijzige, magere gestalte bezat en, daar hij zijn boek dicht aan zijne oogen hield, zou iemand bij het binnentreden van het ‘groote priëel’ - zooals de kinderen gewoon waren te zeggen - niet veel meer van hem bemerkt hebben dan de vrij luide, kalme stem, die zonder merkbare verheffing voortging met lezen. Zoodra hij zich uit zijne liggende houding oprichtte, vertoonde hij een ovaal, mager gezicht met kleine, lichtblauwe oogen, groven neus, helderroode wangen en kort voorhoofd, waarboven eene hooge kuif van wit hair prijkte. Langs de slapen waren dunne zilveren spieren gekamd en rondom wang en onderkin had zijn scheermes een rand van witte uitspruitsels gespaard, die men destijds naar eene verouderde mode ‘un collier grec’ noemde.
De rector placht dikwijis tegen theetijd in den tuin te komen met een boek en het sprak dan van zelf, dat hij - zoo de omstandigheden het veroorloofden - daaruit iets voorlas. Zijne vrouw hield van die voorlezingen, en zorgde zooveel mogelijk, trouw geholpen door Dora, dat de kinderen niet lastig waren, of dat althans geen luid gejoel storend tusschen beide kwam. Op dit oogenblik hield hij eene aflevering der Nederlandsche vertolking van Charles Dickens' ‘David Copperfield’ in de hand. Man en vrouw hielden beiden bijzonder veel van den gemoedelijken Engelschen romanschrijver, en kenden geen blijder uren, dan wanneer eene nieuwe afievering
| |
| |
der Nederlandsche vertaling uitkwam. Daar de rector directeur van het Osterwoldsche heerenleesgezelschap was, werden nieuw uitgegeven boeken altijd vrij spoedig bij hem aan huis bezorgd.
Mochten de zwarigheden van stoornis, van onwelkom gerucht en kinderstemmen door het flink beleid van moeder en dochter bijna altijd met goed gevolg vermeden kunnen worden, er was bij de voorlezingen nog eene andere moeielijkheid - Jacques. De ziekelijke en uiterst prikkelbare knaap verlangde somtijds met groote onstuimigheid naar het uur, dat zijn vader zou komen lezen, om later met even grooten weerzin er zich tegen te verzetten. Had hij plezier in het boek, dan moest steeds worden doorgelezen; behaagde het hem niet, dan dwong hij zijne ouders feitelijk tot afstand van hun rustig uur. Daarenboven moest men zich in acht nemen voor zijne bewondering, omdat elke hevige aandoening de treurigste gevolgen kon hebben.
Jacques had van zijne ouders de ingenomenheid met Dickens geërfd, en sprak elken dag van David Copperfield, Peggotty, Barkis, Ham en ieder ander der handelende figuren, alsof het zijne persoonlijke kennissen en vrienden waren. Dergelijke aandoeningen stemden hem nog het meest tot rust en kalmte, en dus las men dikwijls de nieuwe aflevering der vertaling in een paar dagen uit. Jacques vormde in het tijdvak tusschen twee afleveringen voortdurend allerlei plannen met Dickens' helden, en legde daarbij eene veerkracht van phantasie aan den dag, die zijne ouders dikwijls verbaasde.
‘Op den bepaalden tijd’ - dus las de rector - ‘kwam de heer Micawber terug. Ik waschte mijne handen en gezicht, om eer aan zijne vriendelijkheid te bewijzen, en wij wandelden naar ons huis, zooals ik denk, dat ik het nu noemen mag. De heer Micawber leerde mij gedurende de wandeling de namen der straten en het fatsoen der hoekhuizen in het geheugen prenten, opdat ik 's morgens den weg gemakkelijk zou kunnen vinden.’
‘Toen wij in zijn huis, Windsor-Terrace, waren, (welk huis
| |
| |
er even beschadigd uitzag als hij zelf, en evenals hij zooveel mogelijk vertooning naar buiten maakte) stelde hij mij voor aan mevrouw Micawber, eene magere en bleeke dame, het tegendeel van jong, gezeten in de mooiste kamer (de geheele eerste verdieping was ongemeubeld en de luiken gesloten, om de buren te bedotten) met een klein kind op haar schoot. Dit kind was eentje van een tweelingpaar, en ik mag er hier bijvoegen, dat ik later, bij nadere kennismaking met de familie nooit de beide tweelingen te gelijk in dienstbare handden heb gezien. Een van de twee gebruikte altijd eene kleine versnapering bij de moeder.
‘Er waren nog twee kinderen: de jongeheer Micawber, ongeveer vier jaren oud en de jongejuffrouw Micawber, ongeveer drie. Deze twee en eene meid, die de gewoonte had luid te snuiven door den neus, en mij binnen het half uur had verteld, dat zij eene wees was, die uit het Sint-Lucas-weeshuis in de buurt was gekomen, maakten het personeel uit. Mijne kamer was boven achter in het huis en zeer armoedig gemeubeld.’
‘“Ik had nooit kunnen denken” - zeide mevrouw Micawber, toen zij boven was gekomen met een der tweelingen, om mij de kamer te laten zien, en op een stoel viel, om adem te scheppen - ‘voor mijn trouwen, toen ik bij papa en mama woonde, dat ik ooit in de noodzakelijkheid zou: komen, om iemand in huis te nemen. Maar nu meneer Micawber in verlegenheid is, moet ik natuurlijk mijne eigen meening opofferen.’
‘Ik zeide: Ja mevrouw!’
‘Meneer Micawber's verlegenheid is in den laatsten tijd hoe langer hoe grooter geworden, en ik weet niet, hoe hij die te boven zal komen. Toen ik nog bij papa en mama aan huis was, zou ik van zulke zaken niets begrepen - hebben, maar experientia doet het, zooals papa gewoonlijk zei.’
‘Ik weet niet zeker, of zij mij vertelde, dat meneer Mi- | |
| |
ber officier bij de marine was geweest of wel, dat ik het mij verbeeldde. Ik weet alleen maar, dat ik op dit oogenblik geloof, dat hij bij de marine geweest is, zonder te kunnen zeggen wat. Hij was nu een soort van commis-voyageur voor allerlei soort van handelshuizen, maar ik geloof, dat hij er niet veel bij verdiende.
‘“Als meneer Micawber's schuldeischers hem geen uitstel willen geven” - zei mevrouw Micawber - “dan moeten zij er de verantwoordelijkheid maar van dragen, en hoe eer zij er een eind aan maken, hoe liever. Je kunt geen bloed uit een steen persen, en evenmin kan men nu geld krijgen van meneer Micawber, kleine uitgaven niet meegerekend.”’
Toen de heer Van Gestel deze laatste woorden las, vernam men een geritsel achter de jasmijnstruiken, en weldra stond eene grove keukenmeid met een wijnkleurig, bolrond gelaat bij den ingang van het priëel. Oogenblikkelijk klonk het in sleependen toon, op provinciale wijze door den neus gezongen:
‘Daar is Van Lommel, die vraagt meneer te spreken!’
De rector keek onthutst op, en zette zich kaarsrecht in zijn tuinstoel, terwijl hij vragend en zwijgend zijne vrouw aanzag. Mevrouw Van Gestel staarde peinzend vóór zich - een diepe plooi viel om den fraai gevormden mond. Jacques hief het hoofd op, en tuurde met glinsterende oogen naar zijne moeder. Deze laatste sprak het eerst:
‘Heb je gezegd, Ka! dat meneer thuis is?’
‘Ja, mevrouw!’
‘Wat zou hij willen?’ - vroeg de rector.
‘De rekening natuurlijk!’ - antwoordde zijne vrouw.
Dr. Van Gestel kruiste de armen over de borst, en liet het grijze hoofd zinken.
‘Wat moeten we doen?’ - fluisterde hij met eene bevende stem.
‘Ka!’ - antwoordde mevrouw Van Gestel - ‘Zeg aan Van Lommel, dat ik kom!’
| |
| |
Toen wierp zij een snellen blik naar Jacques. Deze hief zich uit zijne kussens op, en scheen met zijne tintelende oogen haar iets te vragen.
‘Ja, Jacques!’ - zei ze met iets buitengewoon vriendelijks in hare stem. - ‘Ik kom dadelijk terug, dan zal papa verder lezen!’
Zonder er een woord bij te voegen, stond ze snel op, en haastte ze zich naar huis.
De rector bleef met gebogen hoofd eene pooze zwijgend zitten. Jacques had zich opnieuw in zijne liggende houding uitgestrekt, en nam met half toegeknepen oogen zijn vader waar. Daarna richtte hij zich weer wat omhoog, en vroeg met zijne snerpende, schrille stem:
‘Hoe kwam het toch, papa! dat meneer Micawber zooveel schulden had?’
De rector moest een oogenblik nadenken, en zei toen:
‘Misschien was hij zijne betrekking kwijt geraakt!’
‘Gelooft u, dat hij geen schulden zal maken, als hij een goeie betrekking krijgt!’
‘Dat zullen we zien! We kunnen niet vooruitloopen!’
‘Ja, maar wat moet er van hem worden, als hij niet binnenkort betaalt?’
‘Er waren vroeger gevangenissen in Londen voor ongelukkige schuldenaars....’
‘Juist! De Fleet-gevangenis, die in Pickwick voorkomt! Papa! worden bij ons die menschen ook naar de gevangenis gestuurd?’
‘Neen, dat gaat bij ons zoo niet!’
Jacques wangen hadden zich hoogrood gekleurd.
De rector had met zekere vriendelijke bedaardheid gesproken, en van tijd tot tijd de grijze hairen aan zijne slapen gladgestreken - een gebaar, dat bij hem in verband stond met elke ernstige stoornis in zijne gewone tevreden stemming. Jacques zweeg, maar bewoog zich onrustig heen en weer. Hij haalde luid adem en verschoof telkens been of arm. Ein- | |
| |
delijk klonk het, terwijl ieder woord van toenemende ontroering trilde:
‘Als ik groot en sterk word, zal ik zorgen, dat ik geen schulden maak!’
‘Zullen we een eindje verder lezen, Jacques! en het mama straks vertellen?’ - vroeg de reetor.
De jongen schudde het hoofd. Zijn vader zag hem met kwalijk verborgen angst aan. Elke opwinding was zoo gevaarlijk....
Op dit oogenblik vertoonde zich een jongmensch, ongeveer vijftien jaren oud, met een stoffigen, grijslinnen kiel en versleten stroohoed in de schaduw van den kastanjeboom. Zijne lichtblauwe oogen en zijn bruin hair verrieden, dat hij tot de familie Van Gestel behoorde. Overigens onderscheidde hij zich door iets gezets, iets corpulents in zijn geheele voorkomen, 't welk hem bij den eersten oogopslag reeds eene zoo groote mate van ronde jovialiteit verleende, dat men genegen was uit eene open reden tot hem te glimlachen.
Zoodra hij verscheen, riep hij:
‘Dag, pa! Dag, Jacques! Kijk eens, Jacques! ik heb wat moois voor je gevonden!’
Hij trad naar de rustbank, en bracht uit zijne zakken allerhande steenen te voorschijn.
‘Wat zeg je er van, Jacques! Mooie kiezeltjes, he? En zie eens, zoo'n groot stuk vuursteen! Dien steen ken ik niet! Magnifiek roodachtig, he? En die steen blinkt of er zilver in zit!’
De zieke had zich snel opgericht. De onverwachte afleiding kwam uitmuntend. Hij bezag de steenen met groote belangstelling. Aanstonds week de gejaagde ademhaling. Hij legde de steenen naast zich op de rustbank, en sorteerde ze.
‘Daar zijn een paar goeie exemplaren bij! Die witte steenen zijn kwartsen! Die roodachtige is veldspaath! Waar heb je ze gevonden, Chris?’
‘De trekweg aan de Niezel wordt gemaakt, en nu hebben
| |
| |
ze heele hoopen steenen aan den kant opgestapeld! Morgen zal ik er wel meer zoeken!’
‘Ik wou, dat ik met je mee kon gaan, Chris! Misschien ben ik morgen wel wat beter! Mijn hoofdpijn is al over!’
De rector had deze kleine gebeurtenis met stille tevredenheid bijgewoond. De lange Goudsche pijp, welke hij tegen de struiken had nedergelegd, kwam te voorschijn. Uit dezelfde schuilplaats werd eene ouderwetsche tabakskist van palmhout opgehaald, en bedaard stopte de gerustgestelde vader zijne pijp.
Chris - eigenlijk Christiaan - had al zijne zakken vol steenen, zoodat de tentoonstelling een poosje duurde. Daarna kwam uit zijn hoed een mooie zwarte vlinder met oranjekleurige strepen, die uiterst voorzichtig in een peperhuis was verscholen. Jacques lichtte behoedzaam een strookje van het papier op, en glimlachte verheugd.
En na het peperhuis ter zijde te hebben gelegd, begon Jacques opnieuw aan de rangschikking zijner delfstoffen.
De rector nam in dien tusschentijd zijn oudsten zoon Christiaan eens op, en sprak iets deftiger dan te voren:
‘En waar ben jij den heelen middag geweest, Chris?’
‘Na den eten ben ik gaan wandelen, pa! Den trekweg op tot aan Hekwerd! 't Was vreeselijk warm, maar ik liep zooveel mogelijk in de schaduw!’
En alsof hij bevestigen wilde, wat hij verhaalde, bracht Christiaan een wonderbaar morsigen zakdoek voor den dag, en wischte er zich het parelende voorhoofd mee af.
‘Ja, jongen! je moogt wel wandelen!’ - ging de rector voort. ‘Daar heb ik niets tegen! 't Is nu vacantie! Maar denk je wel aan je Grieksche thema's.... ik zie je nooit werken!’
Het goedhartig gelaat van den corpulenten natuuronderzoeker scheen met een mist overtogen, toen hij van ‘Grieksche thema's’ hoorde gewagen.
Hij haalde diep adem.
De rector vervolgde:
| |
| |
‘Het vacantiewerk moet natuurlijk af vóór den eersten September. Je zit nu de laatste in je klasse!’
‘Er zijn ook maar drie jongens in de heele klasse!’
‘Je moest de eerste zijn!’
‘Maar, pa! Ik heb zooveel moeite met dat Grieksch.... was het maar wiskunde, dan zou ik wel nummer een zijn!’
‘Wiskunde is een.... bijvak! Grieksch en Latijn is de hoofdzaak!’
De anders zoo opgeruimde Christiaan scheen met den loop van het gesprek zoo weinig ingenomen, dat hij een smachtend oog naar den tuin wierp.
Jacques had dien blik opgemerkt, en riep met zijne gewone schelle, bijna krijschende stem:
‘Waarom moet Chris eigenlijk Latijn en Grieksch leeren, pa? Hij wil toch naar zee! Wat hebben ze op zee aan thema's?’
De rector bracht met zijne lange, magere vingeren het witte hair aan zijne slapen weder in orde. Hij zweeg een oogenblik, en sprak nog deftiger:
‘Naar zee! Chris naar zee! Maar dat kan immers niet! Mama zou er te veel verdriet van hebben! Dat weet Chris ook zelf wel!’
De dikke aanstaande zeerob had het hoofd omhoog gestoken, en zag met groote opgewektheid in 't ronde. Vol vuur riep hij uit:
‘Papa! Het zou bijna niets kosten! Ik zou net als Tijs de Brune voor scheepsjongen aan boord gaan! Ik zou later mijn examen doen voor derden stuurman! In tien jaar zou ik eerste stuurman zijn, misschien wel kapitein! En ik zou goed oppassen, pa! - dat spreekt van zelf!’
Onder deze met geestdrift uitgesproken woorden had de rector zich in dichte rookwolken uit zijn Goudsche pijp gehuld. Plotseling wees hij met den steel van zijne pijp naar den ingang van het priëel, en fluisterde!’
‘Stil!’
Langzaam trad mevrouw van Gestel naar hare plaats. Zij
| |
| |
zag er bleeker en bezorgder uit dan gewoonlijk. Haar eerste blik was voor Jacques. Verwonderd zag zij naar hem, terwijl hij opzittend en vol ijver zijne nieuwe steenen rangschikte. Met iets dofs in hare stem vroeg ze:
‘Hoe gaat het met de hoofdpijn, Jacques?’
‘Beter, ma! Ik vind het heel aardig van Chris, dat hij voor mij zulke mooie steenen gezocht heeft!’
Een voorbijgaande straal van vreugde blonk uit de beide donkerbruine oogen der moeder, daarna sprak weder heimelijke kommer uit al hare trekken; eene bleeke zonneflikkering tegen loodkleurige regenwolken.
Dr. Van Gestel staarde naar den kop van zijne pijp, en vroeg, terwijl ieder zweeg:
‘Wat was het?’
Mevrouw Van Gestel draalde eerst ettelijke minuten, en antwoordde toen langzaam:
‘Van Lommel wil niet langer wachten! De schoenenrekening is in de laatste twee jaar hoog opgeloopen! We hadden hem al een paar maal beloofd iets af te doen, en.... daar is niets van gekomen! Nu is de man zeer boos, en wil dadelijk betaald worden. Met moeite heb ik gedaan gekregen, dat hij nog acht dagen uitstel geeft.... maar, als hij dan niet aan zijn geld komt, zegt hij, zal hij naar een advocaat gaan....’
Allen zwegen.
Jacques had met aandacht geluisterd en zijne steenen vergeten. In ernstige mijmering vestigde hij het oog op zijn vader. Christiaan sloop stil heen, en wandelde langzaam door den moestuin. De ouders bleven met den lijdenden zoon alleen. De rector zakte weder in zijn tuinstoel, en terwijl hij het grijze hoofd met de linkerhandpalm ondersteunde, ving hij aan op klagenden toon te spreken:
‘Ik dacht het wel! Altijd dezelfde ellende! Wat kan ik daaraan doen? Ze laten ons ook nooit met rust! We kunnen toch geen ijzer met handen breken! Dag en nacht zoek ik naar hulp en raad, maar ik vind niets. Niemand helpt ons!
| |
| |
En wat kunnen de menschen ons eigenlijk verwijten! We kunnen niet eenvoudiger leven! Driemaal ben ik uit de stad geweest in de negentien jaar, dat ik in Osterwolde woon - altijd om te solliciteeren....’
‘En altijd tevergeefs!’ - fluisterde mevrouw Van Gestel, terwijl een pijnlijke trek de hoeken van haar mond in beweging bracht.
De rector scheen er niet veel op te letten, en vervolgde in dezelfde houding en toon:
‘Dag aan dag heb ik gewerkt, om mijne betrekking goed te kunnen waarnemen, om mijn naam in de wetenschap op te houden. Mijn groote studie over Theocritus vordert goed! Ik heb een groot getal corrupte plaatsen totaal hersteld....’
‘Van Lommel zou zich desnoods tevreden stellen met een gedeelte van de verschuldigde som, maar dan binnen acht dagen, zegt hij!’ - viel de vrouw des huizes in.
De heer Van Gestel zweeg eene pooze.
Daarna ging hij voort, steeds mistroostiger:
‘Als ze maar wisten, hoe moeielijk het is iets van Theocritus te maken. Geen auteur, waarvan de fragmenten zoo reddeloos bedorven zijn. En dan moet je in Osterwolde zitten, ver van bibliotheken en wetenschappelijke vrienden....’
‘Zou Jacob niet iets willen doen!’ - viel de vrouw van den rector andermaal in.
‘Jacob!’ - en bij dit woord liet de rector zijne pijp vallen, terwijl hij met groote mismoedigheid het hoofd schudde. - ‘Wat kunnen we van dien egoïst gedaan krijgen? 'n Mooie zwager! Neen dat nooit!’
‘Dan zou ik denken, dat meneer Koningswinter nog de beste was....’
Dr. Van Gestel rees uit zijne stoel op.
Ernstig ontevreden riep hij uit:
‘Hoe kun je het bedenken, Mina! Ten eerste ben ik Koningswinter geld schuldig voor wijn! En weet je dan niet, dat hij hier onophoudelijk visites maakt om onze Dora. Als Dora niet
| |
| |
zoo sterk tegen dien man was ingenomen, dan.... dan zou het nog onkiesch zijn! Neen, dat nooit!’
‘Ja, maar dan dien je het toch aan Jacob te vragen!’
Een zachte kreet trok plotseling de aandacht van beide ouders.
Hevig ontsteld vliegt de moeder naar de rustbank, waar Jaques beweegloos, stijf uitgestrekt in zijne kussens is neergezonken. Hij klemt zich met beide handen aan de leuning van de batik, zijne tanden zijn krampachtig op elkander geklemd. Zijne oogen zijn omhooggetrokken, zoodat alleen het wit zichtbaar is....
Een hevig zenuwtoeval heeft hem getroffen.
|
|