| |
| |
| |
Eerste hoofdstuk.
Een nationaal plezier te Osterwolde.
Van Reelant zag beide dames met zekere verbazing aan. Hij wist nog niet, dat er in het kleine Osterwolde zooveel beau monde school. Hij zou spoedig vernemen wie ze waren, want de geheele stad was op weg, om naar de zeer vermaarde harddraverij te gaan kijken. Nauwelijks drie weken geleden had men hem in zijne nieuwe betrekking als griffier bij het kantongerecht te Osterwolde bevestigd, en zeker beginsel verhinderde hem al te spoedig zijne officiëele bezoeken aan Osterwolde's notabelen te brengen.
Heden, den 28 Juli 1851, had Jhr. Mr. Arnold van Reelant besloten een stap te doen tot nadere kennismaking met zijne nieuwe stadgenooten. Hij had vernomen, dat men in het kleine landstadje - met vierduizend inwoners aan de noordoostelijke grens van Nederland gelegen - waar hij zijne rechterlijke loopbaan begon, geen grooter feestelijkheid vierde dan de alom bekende harddraverij in 't laatst van Juli of in het begin van Augustus. De ‘groote’ veemarkt op den eersten Dinsdag van Juni was er niets bij.
Voor oude Osterwoldenaren, van geslachte tot geslachte
onder de welvarende burgerij opgegroeid, bezat die hooggeroemde harddraverij iets bijzonder aantrekkelijks. Men had er Van Reelant zooveel wonderen van verteld, dat hij uit zijne
| |
| |
kalme onverschilligheid tegenover zijn nieuwen levenskring ontwaakte, en besloot zich ditmaal eens onder de menschen te wagen. De aloude Osterwoldsche harddraverij, had men gezegd, was in de omliggende provinciën met roem bekend. Uit Friesland en Gelderland kwamen de voorstanders en begunstigers dier edele wedrennen in menigte opdagen. Niet weinigen brachten vermaarde harddravers mee, door nog vermaarder pikeurs bereden; van heinde en ver daagden er vreemdelingen op, om van het landelijk nationaal feest te genieten; in 't kort, zooals men onder Osterwoldenaren gewoon was te zeggen, er bleef ‘geen oud wijf achter haar spinnewiel.’
De jonge griffier van het kantongerecht had reeds van tien uren des morgens in zijne gemeubelde bovenwoning kunnen waarnemen, dat het den 28 Juli feestdag binnen Osterwolde zou zijn. Hij woonde in de breede Marktstraat, schuin tegen over het Raadhuis. Van elf tot twaalf begon eene ongewone drukte in zijne onmiddellijke nabijheid. De Marktstraat stond sinds den vroegen morgen al vol sjeezen, boerenwagens, karren en rijtuigen van allerlei soort. Het kerkplein, links van het Raadhuis, was tot aan de oude muren der hervormde kerk bedekt met uitstallingen ter eere der harddraverij. Te elf uren was Van Reelant plotseling in de lezing der provinciale courant gestoord door een vervaarlijk gedruisch van schorre koperinstrumenten en gillende klarinetten. Aan het venster gekomen, had hij den gewonen troep herkend van groene-jassen-dragende Germaansche virtuozen, die zoo volhardend medewerken tot opluistering onzer Nederlandsche kermissen en volksfeesten.
De harddraverij was voor Osterwolde de welkome aanleiding tot allerlei pret. De gewone kermisdrukte, zonder de luid loeiende ossen en de brieschende paarden, werd nog verhoogd door buitengewone vermakelijkheden. Aan het kerkplein, rechts van het Raadhuis, had de ondernemende directie van een reizend tooneelgezelschap hare houten tent opgeslagen. De
| |
| |
bruingeverfde voorgevel verkondigde met witte letters: Salon des Variétés en daaronder: Landmeeter & Gaasbeek. Van Reelant kon uit zijn geopend raam niet gewaarworden wat op de kleine biljetten aan het publiek werd beloofd. Hij dacht er evenwel aan, louter uit nieuwsgierigheid, eens te gaan kijken. Het zou de eerste publieke vermakelijkheid zijn, welke hij te Osterwolde ging bijwonen. Daar er groote scharen van door de zon roodgeblakerde boeren met geel hair en zwarte lakensche petten onder zijne ramen voorbijtrokken, en hij door zijne eigenaardige aesthetische ontwikkeling geen plezier kon scheppen in dit tafereel, liet hij de drukte daarbuiten voortwoelen, en ontwaakte hij niet voor twaalf uren uit zijne lectuur. Toen wierp hij een Fransch octavodeeltje geopend op zijne schrijftafel, en trad hij weder voor zijn venster.
Het geraas steeg voootdurend. De Marktstraat was onherkenbaar door de uitgespannen rijtuigen, menschen en paarden. Zulk eene beweging had de nieuwe griffier te Osterwolde nog nooit gezien. De stemmen der boeren vormden een schor concert, 't welk door zijne hoog opengeschoven ramen maar al te duidelijk was waar te nemen. Glunder lachen der met gouden oorijzers en gouden stiften pronkende boerendochters klonk er door heen, terwijl in de verte het droefgeestig kreunen van een afgedankt draaiorgel soms eene enkele noot in het wanluidend alarm wierp.
Van Reelant plaatste zich voor het venster op den mooien groenfluweelen leunstoel, welken hij uit Leiden had meegenomen, en overzag het woelig tafereel. Het eerst trok het Raadhuis zijne aandacht. Eene deftige vlag wapperde uit het dakvenster, gelijk uit al de woningen van de Marktstraat, zelfs uit den wanstaltigen klokketoren der hervormde kerk. Tegen den azuurblauwen hemel stak die peperbusvormige torenspits met hare grauwe, in het zonnelicht glinsterende leien thans vrij armoedig af; de nieuwe griffier had er al drie weken op gekeken, en was aan het contrast gewend. Des te meer trof hem iets buitengewoons aan den gevel van het Raadhuis. Dit
| |
| |
stijllooze gebouw bezat als eenig sieraad een breed venster met uitstek of balkon op de eerste verdieping. Uit dit venster hingen thans de kostbare prijzen, welke de gemeente Osterwolde had uitgeloofd voor de overwinnaars bij hare historisch beroemde harddraverij. Eene wichtige zilveren koffikan met zilveren suikerpot en melkvaas, omstrengeld door roode, witte en blauwe linten, prijkte naast een zilveren tabakskomfoor, alles schitterend in het zonnelicht van den maagdelijken glans der pas verlaten zilversmidse. Het gemeentebestuur van Osterwolde toonde zich nimmer karig, als de belangen zijner harddraverij op het spel stonden. De gemeente-begrooting werd jaarlijks met de aanzienlijke som van vijfhonderd gulden belast, louter eene bijdrage tot instandhouding dier gadelooze feestelijkheid.
Dit alles wist Van Reelant uit de korte gesprekken met zijn deftigen huiswaard, den banketbakker Camminga. Reeds was hij op de hoogte van het feit, dat sedert 1849 de koninklijke bijdrage voor in vroeger jaren uitgeloofde ‘gouden zweep’ door bijzondere omstandigheden had opgehouden te vloeien. Het gemeentebestuur had onder leiding van den kloeken burgervader, Mr. Pieter Francius, zich echter niet zwak betoond en in plaats van gouden zweepen, die weinig praktisch nut opleverden, had men nu jaar aan jaar zilveren kofSekannen, trekpotten, tabakskomforen en ander nuttig huisraad doen ‘verharddraven.’
Het altijd toenemende gewoel in de Marktstraat trof den jongen griffier niet zoo buitengewoon, dat hij er een oogenblik zijn kalmen, wereldwijzen glimlach voor in den steek liet. Hij wist daarenboven, dat men te twaalf uren precies, vóór het Raadhuis, juist onder zijne vensters, zou overgaan tot de keuring der mededingende paarden, die naar officieelen Osterwoldschen stijl ‘van zessen klaar’ moesten zijn. Het eenige, wat Van Reelant eene kleine stof tot nadenken gaf, was, dat het getal der van heinde en ver toestroomende bezoekers van Osterwolde zijne oorspronkelijke schatting veelszins overtrof.
Hij wist wel, dat Osterwolde het middelpunt van eene rijke,
| |
| |
landbouwende streek was, maar de toevloed van boeren en boerinnen beschaamde in elk opzicht zijne geringe verwachting. De dorpen in den omtrek: Bockum, Hekwerd, Dalwierda, Galsmeer en andere kleinere gehuchten, hadden de bloem hunner bevolking gezonden. Het rumoer klom met iedere minuut. Menschenstemmen, rauw en krijschend door elkander klinkend, vormden eene daverende massa van lawaai, die al luider en luider omhoogsteeg. Het gillend roepen van niet weinige afstammelingen des Hebreeuwschen volks, die ginder aan het kerkplein bij kruiwagens vol vijgen, kaneel, specerijen, aalbessen en kruisbeziën stonden te wachten op koopers, klonk oorverscheurend boven alles uit. Draaiorgels gromden met schorre tonen; de koperinstrumenten der groene Hannoveranen zonden uit de verte eenige onsamenhangende fortissimo's, terwijl juist bij de stoep van den eerzamen banketbakker Camminga een tweetal priesters van Polyhymnia eene walgingwekkende muziek aanhief. Een kerel met een houten been en eene pruim tabak onder de zwellende, bruingeroosterde wang streek op eene gebarsten viool, terwijl een wijf in goore lompen huilend een volksdeun uitstiet, die bij niemand der hoorders de minste belangstelling wekte, en alleen diende om van tijd tot tijd wat koperen pasmunt in haar gedeukt flesschenbakje te doen vloeien.
Jhr. Mr. Arnold van Reelant scheen in hooge mate gevoelig voor geluid. Hij stond uit zijn mooien leunstoel op, en wierp haastig de beide geopende vensters toe. Hij vreesde voor nog meer gerucht, en begaf zich met eene uitdrukking van diepe minachting van zijne zitkamer naar zijne slaapkamer. Daar hij het heldhaftig voornemen had opgevat dien dag de harddraverij in al haar glans te bewonderen, en zich niet te ontzien, zoo het noodig bleek kennis te maken met de fatsoenlijke wereld van Osterwolde, keurde hij het oogenblik gunstig om zijn toilet te maken. Het oorverdoovend coneert in de Marktstraat maakte hem korselig, derhalve sloot hij de deur van zijne zitkamer driftig achter zich toe.
| |
| |
Bijna een uur later kwam Osterwolde's nieuwe griffier van het kantongerecht weder te voorschijn. Hij zag er wel wat al te keurig uit, en liep de kans door het publiek buitengewoon te worden bekeken. Men kon het hem aanzien, dat hij zijn leven niet in een klein landstadje gesleten had. De blinkende, zwarte hoed, welken hij in de hand hield, was te Parijs gekocht; de parelgrijze broek en dito handschoenen kwamen uit Den Haag, de fraaie bottines uit Brussel. Van Reelant stelde een buitengewoon belang in alles wat kleeding betreft. Niemand had hem gedurende zijn studententijd te Leiden ooit in een verwaarloosd kostuum gezien. Die studententijd had trouwens vrij lang geduurd. De drie eerste jaren waren onder allerlei uitspanningen en bezoeken aan de residentie voorbijgevlogen, gedurende de vijf volgende had hij van tijd tot tijd zijn tol betaald aan de rechtswetenschap.
Van Reelant was een wees uit een aanzienlijk Zeeuwsch geslacht. Aan de academie meerderjarig geworden, had hij in de laatste jaren aan niemand rekenschap van zijne daden te geven, en gestudeerd zoolang hij goedvond. Zijne ouders lieten hem een matig vermogen na, waarvan hij, bij voorzichtig beheer, onafhankelijk kon leven. Zijn voogd, een achtenswaardig staatsambtenaar uit Den Haag, had hem daarover voortdurend gesproken, en tegen elke opwelling van zijne eenigszins tot verkwisting neigende natuur gewaarschuwd. Ten slotte gepromoveerd, had hij een paar jaar in den vreemde doorgebracht; had hij vooral te Parijs, te Nizza, te Monaco, te Biarritz geleefd, en toen hij eindelijk in het voorjaar van 1851 naar het vaderland terugkeerde, had hij, als het ware, ontdekt, wat hij zeer goed had kunnen weten, dat, namelijk, zijne middelen vrij wat verminderd waren, ten gevolge van al te hooge uitgaven, gedekt door opoffering van fondsen, op zijn last te gelde gemaakt door zijn bankier.
Het kwam er nu voor hem op aan zyne inkomsten te versterken. Hij besloot aanstonds, dat hij zelf arbeiden zou. Zijn vader was een geheel leven lang ambtenaar bij de rechter- | |
| |
lijke macht geweest. Zijne ‘relatiën’ in Den Haag zouden hem aan een baantje helpen. En dit was ook zoo geweest. Wel had hij eene groote menigte ‘decepties’ ondervonden; wel had men hem op het allerbeleefdst met een kouden glimlach en een flauwen handdruk afgescheept, als hij gouden bergen hoopte, maar ten slotte bleek het toch, dat er voor een Jonkheer van Reelant, die van zulke goede familie was, nog wel een postje van griffier bij een kantongerecht in een der noordelijke provinciën beschikbaar was. Hij zelf wist best, welke ‘brèches’ het beminnelijk Parijs en het verleidelijk Monaco in zijn fortuin hadden teweeggebracht. Zijn besluit, om het griffierschap aan het kantongerecht te Osterwolde te aanvaarden, sprak duidelijker dan twee boekdeelen in quarto. Trouwens hij zou maar kort op zijne eerste standplaats blijven, zijne ‘relatiën’ hadden hem de streelendste voorspellingen gedaan. Evenals zijn vader zou hij eene schitterende ‘carrière’ maken in de rechterlijke macht; niemand twijfelde er aan. Daarenboven in de provincie gold een griffier van een kantongerecht meer dan in eene der groote steden van Holland. Zijn naam en rang medehelpende, zou er misschien kans bestaan voor eene ‘restauratie’ van zijn fortuin, daar juist in onze kleine, landelijke stedekens somtijds familiën gevonden worden, voor wier vermogen hij zelf niet ongeneigd zou zijn zijn fraaien Parijschen hoed af te nemen.
Al deze bespiegelingen en goede voornemens vereenigden zich bij den splinternieuwen griffier tot een soort van ‘plan de bataille,’ 'twelk hoofdzakelijk zou bestaan in eene fiere houding tegenover de ingezetenen van Osterwolde, en in eene voorzichtige onthouding van overbodige vertooningen zijner persoonlijkheid aan het publiek uit het kleine plaatsje. Zijn griffiersarbeid had hij stipt waargenomen, maar verder zich zooveel mogelijk opgesloten binnen de wanden van 's heeren Camminga's bovenwoning. Zijne ‘relatiën’ in Den Haag en elders hadden hem echter verplicht een paar bezoeken af te leggen aan de heeren Wigbold en Onno de Huibert van Vliet- | |
| |
huysen, waarop hij ook niet weigerde bij den eerste het middagmaal te gebruiken. Jonkheer Onno de Huibert was door eene lichte ongesteldheid zijner echtgenoote verhinderd den heer griffier ten zijnent te ontvangen.
Had men aan de toongevende kringen van Osterwolde gevraagd, welken indruk Jonkheer van Reelant er maakte, algemeen zou men vernomen hebben, dat ieder brandde van nieuwsgierigheid, om iets naders omtrent hem te hooren; dat men buitengewoon veel bitterkoekjes had gekocht bij den voortreffelijken banketbakker Camminga, in de hoop iets aangaande den griffier op te doen; dat ieder zich verwonderde over de schuwe voornaamheid van den nieuwen stadgenoot, en dat de notaris Mr. Jacob Muller Belmonte, die als plaatsvervangend kantonrechter met Van Reelant kennis had gemaakt, veelbeteekenend de schouders ophaalde, als men hem vroeg, wat men over dezen raadselachtigen bewoner van Osterwolde te denken had?
Toen de man, die zoo groote belangstelling had wakker gemaakt, zijne zitkamer even na een uur weer binnentrad, vond hij er de ouderwetsche bruinkoperen koffiekan in het onvermijdelijk gezelschap van kaas en brood, waarop de waardige juffrouw Camminga hem dagelijks onthaalde. Wel mocht hij nog dikwijls zuchten over de antidiluviaansche wijze, waarop hij in dit afgelegen oord zijn ‘déjeuner’ moest gebruiken, toch stapte hij er heldhaftig over heen, wetende, dat dit alles na eenige jaren van ballingschap beter zou worden. Zich aldus troostende over zijne tegenwoordige afzondering uit de wereld, welke hij liefhad, lette hij er niet op, dat daarbuiten langzamerhand eene vermindering van gerucht ontstond, die het einde der plechtige keuring van de harddravers in de Marktstraat tegenover het Raadhuis aankondigde.
Inderdaad, het gewichtig werk der keuring had onder toevloed van tallooze belangstellenden plaats gegrepen. De harddravers, meest sterke Friesche paarden, met veelkleurige linten aan het hoofdstel en den staart, werden aan den toom geleid
| |
| |
door pikeurs, stevige knapen, die zich door niets bijzonders in hun kostuum kenmerkten. Burgemeester Francius, de twee wethouders, de secretaris Jan Bouwens en de acht keurmeesters bevonden zich op het terrein. Zooals gewoonlijk werden de paarden ‘van zessen klaar’ bevonden, en mochten ze weldra den wedstrijd ‘onder den man’ aanvangen. Het feestelijk begin der harddraverij was op halftwee bepaald. Na de keuring ontstond er groote beweging onder de menigte in de Marktstraat. Bij het nationale feest was het etensuur van vast alle gezinnen vervroegd. Men haastte zich met het middagmaal voor halftwee klaar te zijn.
Van Reelant bekommerde zich weinig om deze zaak, en verliet kwart na één zijne kamers.
Met buitengewone zorg waren de parelgrijze handschoenen aangetrokken, was de blinkende hoed van het minste stofje gezuiverd. In geheel Osterwolde zou zich zulk een sierlijk heer niet hebben mogen verheugen door de ontmoeting van zijn evenbeeld; hij was geheel eenig in zijn soort. Door eene zijstraat begaf hij zich, kalm en afgemeten voortschrijdende, naar de Hoogstraat en van daar over eene smalle brug naar de Niezelstraat. Reeds was hij van de plaatselijke gesteldheid der stegen en straten voldoend ingelicht, om zijn weg te kunnen vinden naar het grondgebied der wedrennen. Overigens had hij de talrijke menigte maar te volgen, die langs de Niezelstraat voorttrok, en door een smal steegje links zich naar buiten begaf.
Juist op het oogenblik, toen hij een breeden kleiweg, noordoostelijk van Osterwolde, bereikte, zweefden hem de twee dames voorbij, die in het begin van dit verhaal zijne bewondering hadden opgewekt. Naar den eersten oogopslag oordeelde Van Reelant, dat dit tweetal onmogelijk behooren kon tot het genus der zuiver plaatselijke schoonheden. Haar kostuum was smaakvol gekozen, met eene neiging tot het kostbare. Beiden prijkten met een zijden kleedje, het eene van lichtgrijze, het andere van helderblauwe kleur. De eerste was rijzig
| |
| |
en forsch van gestalte, de tweede tenger en klein. De jongedame in het lichtgrijs onderscheidde zich door buitengewoon mooi, glinsterend bruin hair, in rijke lokken langs hals en schouders krullend; hare gezellin was donkerblond, maar zonder twijfel hare zuster, omdat eene sterke gelijkenis uit beider gelaatstrekken aanstonds in 't oog viel.
De stroom der voorbijgangers scheidde hem spoedig van dit tweetal. Voordat hij ze uit het oog verloor, zag hij, hoe ze zich bij eene bejaarde dame voegden, die haar een paar schreden vooruit was geloopen en hoe ze te zaam met vluggen tred onder de menigte verdwenen. Deze ontmoeting troostte den jongen griffier voor het minder aangenaam tafereel, dat de naar de wedrennen trekkende scharen hem aanboden. Hij wandelde, sinds hij buiten Osterwolde gekomen was, in wolken Van fijne, witte stof, 't welk hem met buitengewone deernis vervulde voor zijne nette gekleede jas van glansrijk zwart laken en zijne blinkende Brusselsche bottines. De menigte, die hem omringde, die voor hem uit ging, en die hem volgde, scheen onafzienbaar. Men begaf zich langs den poeierig droogen kleiweg naar eene gegeven plek aan denzelfden weg, waar deze zich in eene lange, rechte baan tusschen wei- en bouwlanden uitstrekte. Dit gedeelte van den weg was het eigenlijk terrein voor den wedstrijd. Men had midden op den weg paaltjes in den grond geheid, die met een touw aaneengeschakeld waren en door dit vernuftig middel had men twee banen voltooid, die lijnrecht naast elkander voortliepen. Bij het begin en het einde van deze renbanen stonden kleine houten huisjes, bestemd voor de keurmeesters, die over de uitkomst van iederen rit hadden te beslissen. Daartoe had men naast die huisjes beweeglijke standaards met seinvanen opgericht, die rechts of links konden overgehaald worden, naarmate men aan den een of anderen kant de zege had weggedragen.
Al deze kostelijke toebereidselen had Van Reelant met een enkelen oogopslag uit de verte waargenomen. Zij schenen hem
| |
| |
geene buitengewone geestdrift in te boezemen. Hij begon driftiger voort te loopen, want het gezelschap, dat hem omringde, beviel hem in 't minst niet. Boerenjongens en boerendeernen ijlden luid juichend vooruit met volkomen minachting van stof en wereldsche vormen. Zij hieven soms een straatdeun aan zonder eerbied voor het fijn ontwikkeld gehoor van den jongen griffier, die tevens eene ondragelijke tabaks- en stallucht moest inademen, zoodra de dichtopeengepakte massa der feestgangers hem langzamer dwong te gaan. Te midden van dezen onder allerlei kreten vooruitstrevenden menschenhoop, bemerkte Van Reelant met afschuw allerlei slag van beschadigde bedelaars op krukken, met afzichtelijke wonden of verminkte ledematen, die deels ter zijde van den weg een eentonig geschreeuw aanhieven, deels onder de voorbijgangers elk welgekleed persoon een bedelbakje op de borst zetten.
Het plaatselijk provinciaal karakter van Osterwolde had hem van het eerste oogenblik niet al te bijster bekoord, maar nu, midden onder het publiek, dat naar de harddraverij snelde, verwenschte hij het denkbeeld, om zich te voet zoo ver te wagen. Er werd echter zoo weinig van rijtuigen in Osterwolde ‘geprofiteerd’, dat men er buiten boerenkarretjes en sjeezen, buiten de rijtuigen van den burgemeester Francius, van den notaris Muller Belmonte en van Jhr. Onno de Huibert nooit eenige huurkaros door de stille straten zag rijden. De schrale troost van ‘'s lands wijs, 's lands eer’ moest hem dus nog enkele oogenblikken sterken in het onverkwikkelijk gedrang op den kleiweg.
Eindelijk stond hij voor een slagboom, terzijde van welken een nauwe ingang tot een weiland was opengelaten. Tegen betaling van vijf en twintlg centen kreeg het publiek hier toegang. In de eerste plaats had men zoo gelegenheid de wedrennen van nabij te zien; het weiland bood overvloedige ruimte aan eenige duizenden van toeschouwers, en was alleen door eene smalle sloot van de renbanen op den kleiweg gescheiden. Ten tweede had men midden in het weiland eene ruime tent van
| |
| |
zeildoek opgeslagen, eene restauratie, waar het fatsoenlijk publiek allerlei ververschingen kon bekomen door de vriendelijke zorgen des heeren Boesman, den voornaamsten kofiehuishouder van Osterwolde. Voorts prijkte op het dak van de tent een tweetal nationale vlaggen en hingen de prijzen van zilver met de veelkleurige linten aan den ingang. Nog eene laatste heerlijkheid wachtte den griffier van het kantongerecht. Op hooge, witgeverfde schragen zat een achttal muzikanten te pronken, om van tijd tot tijd de feestelijke stemming te verlevendigen met bijzonder eigenaardige melodieën, die door louter plaatselijke krachten werden ten uitvoer gebracht.
Van Reelant had zich gehaast voor zijne vijf en twintig centen binnen dit beloofde land te vluchten.
Bij den eersten oogopslag waande hij zijn toestand niet veel verbeterd. De dansende en gillende boerendeernen kwamen ook naar binnen, maar een deftig heer in zwarten rok met eene kokarde van witte en oranjelinten vermaande haar tot stilte. Weldra bleek het, dat er op het ‘gereserveerde’ weiland eene tamelijk rustige schaar bijeen was, dat men er de geheele aristocratie van Osterwolde ontmoeten kon, en dat de smalle gemeente op een ander weiland, aan gene zijde van den kleiweg palend, zich een luidruchtig asyl had toebereid.
Een weinig gerustgesteld overtuigde Van Reelant zich, dat stof en gedrang den luister van zijn kostuum niet noemenswaard hadden verminderd, zoodat hij zich wijden kon aan eene bedaaarde wandeling. Hij maakte daarbij gebruik van een rond kijkglaasje, dat hij aan een dun koordje om den hals droeg. Groepen dames en heeren keken verwonderd op, toen zij den vreemden heer gewaar werden. Het gerucht verspreidde zich evenwel spoedig, dat de nieuwe griffier van het kantongerecht eindelijk uit zijne afzondering was te voorschijn gekomen. Reeds had men de beleefdheid hier of daar den hoed voor hem af te nemen.
Nauwelijks had hij het weiland in den omtrek van de restaureerende tent doorkruist, of andermaal ontmoette zijn oog de
| |
| |
beide dames, wier verschijning hem op weg had getroffen. Andere dames en heeren hadden zich om haar heen verzameld. Te midden van dezen ontdekte hij den plaatsvervangenden kantonrechter en notaris, Mr. Jacob Muller Belmonte. Daar hij zeer beleefd groette, trad de reusachtige man, deftig in het zwart met een zwaren gouden horlogeketting op zijn zwart satijn vest, eene schrede nader, en reikte hij Van Reelant de hand.
‘Wel, wel, meneer Van Reelant! Dat is voor het eerst! Kom je eens naar onze harddraverij kijken?’
De notaris sprak zoo buitengewoon luid, dat Van Reelant al berouw gevoelde over de haast, waarmee hij de toegestoken hand had aanvaard. Handig lokte de griffier zijn geraasmakenden vriend eenige schreden verder, terwijl hij hem met een paar onbeduidende woorden bezighield.
‘Goed weer, vandaag, he?’ - ging de notaris voort. - ‘Ze treffen het met de harddraverij! Als je dat hier nog nooit gezien hebt, is het wel eens aardig voor een keer. Geen nieuws uit Den Haag?’
‘Volstrekt niets!’
‘Dat kan ik begrijpen! De heeren van de kamers mochten wel eens naar huis! Die Gemeentewet heeft ze lang genoeg aan den praat gehouden! Goddank! dat ze er eindelijk is. Onze burgemeester is er niet bijzonder mee ingenomen! Een knappe kerel die Thorbecke, he?’
Van Reelant had den notaris ver genoeg van de groep dames weggeleid, om thans te kunnen vragen:
‘Meneer Muller! wees zoo goed mij te zeggen wie die beide jongedames zijn, - die slanke met de lange krullen en die kleine blonde in 't blauw!’
‘Graag, maar mag ik u eerst een vraag doen?’
‘Natuurlijk!’
‘Waarom stelt u juist belang in deze beiden?’
‘Ze zien er, dunkt me, niet zoo provinciaal uit als de rest!’
‘Dat doet me plezier!’
| |
| |
‘Hoe zoo?’
‘Het zijn de dames Muller Belmonte, mijne dochters!’
De notaris had voortdurend met forsch basgeluid gesproken, en daarbij driest en uitdagend naar de voorbijgangers rondgezien, alsof hij ieder overtuigen wou van zijne aanzienlijkheid in de Osterwoldsche maatschappij. Van Reelant had met volkomen bedaardheid het nieuws vernomen. Hij beheerschte steeds de uitdrukking zijner vrij regelmatige trekken. Het eenig teeken van ontroering bestond in het noodeloos plukken en trekken aan den breeden, blonden knevel, die hem zeer goed stond. Oogenblikkelijk ging hij voort:
‘Dat treft uitstekend! Ik wenschte aan de dames gepresenteerd te worden!’
‘Met plezier!’
En de notaris wendde zich om, terwijl hij zijne kleine, rollende, schrandere oogen naar de plek richtte, waar hij Suze en Betsy had achtergelaten. In een oogwenk traden de heeren naar de groep, die zich rondom de dames Muller Belmonte had gevormd, en die zich in twee afdeelingen splitste, nadat de notaris zijne meisjes aan den nieuwen griffier had voorgesteld.
Van Reelant droeg zorg zich op zijne gewone aangename manier voor te doen. Misschien zouden zijne intieme vrienden in den toon zijner stem eene licht-ironische trilling bespeurd hebben, toen hij der jongste dochter van den notaris op hare vraag, hoe het hem te Osterwolde beviel, antwoordde:
‘Daar kan ik u voorloopig nog niets van zeggen! Ik heb mij het meest met de griffie beziggehouden, en mij op de hoogte gesteld van de zaken. Nu ik eenmaal aan de dames Muller Belmonte ben gepresenteerd, verwacht ik het beste van Osterwolde!’
Suze opende hare sprekende, bruine oogen, en zei glimlachend:
‘Och, meneer Van Reelant! Het is hier zoo doodeenvoudig, zoo landelijk!’
| |
| |
‘Het landelijke heeft zijn charme! En bovendien, het is nieuw voor mij!’
‘U komt uit Den Haag?’
‘Dat is te zeggen.... de laatste maanden was ik in Den Haag....’
‘U heeft zeker veel gereisd?’
‘In de laatste jaren ben ik zoo hier en daar geweest - nu blijf ik, behalve in mijne vacantie, te Osterwolde!’
Suze had bij deze onschuldige woordenwisseling van tijd tot tijd hare mooie, donkere oogen naar den fraai gekleeden griffier gericht met eene uitdrukking, alsof zij verschooning vroeg voor al de provinciale onbeduidendheid van Osterwolde. Betsy had kalm rondgekeken en achter den rug harer zuster blikken van verstandhouding gewisseld met eene oude dame, hare moeder, die tot eene in de nabijheid staande club van deftige heeren en dames behoorde.
De griffier van het kantongerecht overlegde bij zich zelven, dat de jongedames Muller Belmonte, van nabij gezien, zijne eerste gunstige meening niet hadden gelogenstraft. De beschaafde toon van haar gesprek viel hem in de hand. Hij besloot de kennismaking aan te houden. Wijl hij Osterwolde als een oord van kortstondige ballingschap beschouwde, keurde hij alle middelen goed, die hem in verband met zijne plannen voor de toekomst eenige verstrooiing konden bieden. Hij dacht er evenwel aan voor alle mogelijke ‘eventualiteiten’ zich onmiddellijk omtrent de ‘financieële positie’ van ‘papa’ Muller Belmonte te vergewissen, en begreep dat hij vooreerst de grenzen eener voorzichtige ‘reserve’ niet mocht overschrijden.
De virtuozen uit Osterwolde hieven plotseling een luidklinkend wijsje aan, dat onder leiding van een snerpend klarinetgeluid Van Reelant een kleinen schrik bezorgde. De jongste dochter van den notaris steekt haar fijn neusje in de lucht, en zegt:
‘'t Is onmogelijk een woord te spreken met die mooie muziek!’
| |
| |
De ondankbare! Zij vergat, dat zij op menig zomer- en winterbal de aanwezigheid dier wakkere blazers had gezegend.
Suze knikt bij de laatste opmerking harer zuster, de grifier haalt de schouders op.
Gelijktijdig treedt het drietal voorwaarts, om het al te overvloedig muzikaal genot te ontwijken. Eene ongewone beweging onder het publiek op het ‘gereserveerde’ weiland trok hunne aandacht. De harddraverij was begonnen. Twee zware, breedgeschofte paarden, bestuurd door wichtige pikeurs met witte hemdsmouwen, vlogen in dollen ren en te midden van dichte stofwolken langs de beide banen. De menigte belette aan den griffier en zijne nieuwe kennissen waar te nemeu, hoe de rit afliep. Luid gerucht van stemmen verhief zich alom. Men verkondigde, dat het zwarte ‘merriepaard’, genaamd Jans, de overwinning had behaald, en weldra gaven de seinvlaggen der keurmeesters tot ieders tevredenheid de juistheid dezer meening aan.
Van Reelant ontving van de dames Muller Belmonte de noodige inlichting omtrent de zeden en gebruiken der harddraverij, waardoor hij spoedig geheel op de hoogte was, zoo goed als de beste Osterwoldenaar. Te midden van eene vroolijke woordenwisseling werd het drietal plotseling gestoord door den notaris met zijne vrouw aan den arm, zoodat de nieuwe griffier nu ook het voorrecht genoot aan mevrouw Muller Belmonte te worden ‘gepresenteerd.’ Terstond voegden zich nog eenige familiën bij dezen kleinen kring, door welk feit Jhr. Van Reelant in de gelegenheid kwam de hand te drukken van den heer en Mr. Jan de Brune, president der arrondissements-rechtbank, een corpulent heer met een schrik-wekkenden haviksneus. Vervolgens moest hij buigen voor oene reusachtige dame met sporen van een zwart kneveltje om den immer goelijk lachenden, breeden mond, welke dame de echtgenoote van den president was. Nog boog hij voer verschillende andere heeren en dames, maar verstond niet recht hoe men hen noemde. Een jong meisje, half verborgen
| |
| |
in de schaduw der breede mevrouw De Brune, boezemde hem een zweem van belangstelling in. Iedereen noemde haar Dora. Zij keek fier en koud in 't ronde, en bleek niet half zoo nieuwsgierig als de anderen, om den nieuwen griffier, die daarenboven een jonkheer was, en zich tot nog toe zoo afzonderde, te leer en kennen. Haar regelmatig gelaat mocht zeer knap genoemd worden, vooral de vrijmoedige blik uit hare lichtblauwe oogen verried geest en zelfstandigheid. Haar bruin katoenen japonnetje was zeer provinciaal, maar stond haar om te stelen.
Het gesprek werd zeer levendig. De stentorstem van den notaris klonk boven alles, zelfs boven de luide tonen van het Osterwoldsche orkest. Zijne beide dochters waren maar weinig tevreden over den loop der zaken; zij zwegen met eene meesterlijk onderdrukte neiging tot boos humeur. Mevrouw de Brune, de echtgenoot van den barren president der arrondissements-rechtbank, richtte telkens het woord tot Van Reelant met eene honigzoete stembuiging, die ze gewoon was in het publiek aan te nemen:
‘Meneer Van Reelant! Is u familie van den Zwolschen Baron van Oudendorp, wiens mama eene Freule van Reelant was?’
‘Pardon, Mevrouw! mijne familie is uit Zeeland!’
‘O, dan zal u zeker mijn neef Calantsheuvel van Goes wel kennen.... zijne eerste vrouw was immers eene Freule Reelant van Wemeldinge?’
‘Ik zou het u niet kunnen zeggen, mevrouw! Er zijn verre familieleden, die mijn naam dragen, maar op dit oogenblik ben ik de eenig overgeblevene van de Zeeuwsche Reelants!’
De jongedame, door iedereen Dora genoemd, fluisterde zachtkens eenige woorden, die niemand verstond.
Weinig zou het den nieuwen griffier gevleid hebben, als de zoele zuidenwind, die alles hoort, hem zacht spottend in het oor gewaaid had:
‘Le dernier des Abencérages!
| |
| |
Mevrouw De Brune plooide de geknevelde lippen deftig saam. Waarom merkte hij ook niet, dat zij eene Freule van Calants-heuvel was, en dat de vrouw van den president der arrondis-sements-rechtbank aanspraak had op de voorkomende toeschietelijkheid der ondergeschikte ambtenaren aan het kantongerecht?
‘Jans wint het waarachtig weer!’
Allen keken bij dit bulderend woord van den notaris naar de renbaan. Het was onmogelijk iets van de mededingende rossen en ruiters te zien. Groote massa's van toeschouwers bogen zich over elkander en beletten, dat men in den omtrek der groote ververschingstent iets aangaande de wedrennen gewaarwerd. Daarom wachtte men tot de seinvlaggen zich zouden hebben verklaard. Het gewenschte teeken bleef echter uit. Er moest iets bijzonders plaats grijpen. President De Brune onderrichtte met eene krakende stem vol ratelende r's, dat ‘err, waarschijnlijk kamp gereden was!’ Zoo luidde ook het gevoelen van den heer Muller Belmonte. Men liep eenige schreden vooruit, en de kring werd verbroken.
Van Reelant poogde van dit gunstig oogenblik gebruik te maken, om de jongedame, die men Dora noemde, nader te leeren kennen.
Deze laatste was in gedachten blijven staan. Het vraagstuk of er kamp gereden was, scheen haar niet de minste ontroering te veroorzaken. Langzaam volgde zij hare vrienden, die verder wandelden, om het laatste nieuws van den laatsten rit te vernemen. Van Reelant voegde zich behendig aan hare zijde, en sprak:
‘Weet u, wat er eigenlijk te doen is?’
‘Neen, meneer!’
‘Er is waarlijk meer drukte, dan men zoo oppervlakkig zou denken!’
‘Waaruit volgt, dat men niet oppervlakkig moet denken!’
‘Ik dank u en beloof beterschap!’
‘U is al te beleefd, meneer!’
| |
| |
En terwijl ze plotseling haar tred versnelde, haalde zij de gigantische mevrouw De Brune in, na Van Reelant opgenomen te hebben met eene uitdrukking, die hem stokstijf te midden van het weiland deed stilstaan.
Nog nooit had hij zooveel fierheid en ongedwongenheid bij een jong meisje ontmoet; nog nooit had men hem zoo onbeschroomd te kennen gegeven, dat men van zijne beleefdheden niet gediend zou zijn.
Gekwetste eigenmin schrijnt en plaagt het felst, als men zich op duizenden mijlen afstand van elke vernedering waant. De nieuwe griffier achtte zich zoo hoog verheven boven alle mogelijke Osterwoldsche jonge en oude dames, dat hij aan de gebeurlijkheid van iets dergelijks niet had kunnen denken. Het viel hem weldra te binnen, dat het plaatselijk provincialisme bij zulk een ‘bakvischje’ als Dora zich allerwaarschijnlijkst in dien ongewonen vorm van preutsche eenkennigheid uitte, en hij haalde de schouders op. Toch was diezelfde Dora een niet onaardig persoontje....
‘Welzoo, meneer, Van Reelant! Heeft u het ook eens gewaagd?’
De heer Wigbold de Huibert van Vliethuysen stond vóór hem.
Uit zijne overpeinzing ontwakend greep hij onmiddellijk de gelegenheid aan, om zich met den heer De Huibert van zijne nieuwe vrienden te verwijderen. Voorzichtig vermeed hij het zijn eersten ongunstigen indruk aangaande het Osterwoldsche fatsoenlijke publiek onder woorden te brengen. Hij wandelde met den man, in welken hij niet alleen een standgenoot maar ook een raadsman zag, een paar malen het weiland op en neer. Eerst, toen men het gezelschap der heeren Muller Belmonte en De Brune ten tweedenmale kruiste, zei hij schijnbaar onverschillig:
‘De notaris heeft mij zooeven aan een massa van zijne vrienden gepresenteerd. Vooreerst aan zijne dochters.... interessante dames!’
‘Kende u de familie nog niet?’
| |
| |
‘Neen! Ik heb den notaris eenmaal aan de griffie ontmoet! Van zijne familie had ik niemand gezien.... Meneer Muller is zeker eene heele autoriteit?’
‘Hij is hier zeer gezien, heeft veel vrienden en veel fortuin!’
‘Jammer, dat hij iedereen voor doof houdt!’
‘Men moet aan hem wennen!’
‘O, ja! Ik vergat het u nog te vragen! Wie is toch dat aardig jong meisje daar naast mevrouw De Brune? Iedereen noemt haar Dora!’
‘Dat is Dora van Gestel, de oudste dochter van den rector aan ons klein gymnasium!’
‘'n Lief gezichtje!’
‘En eene heel flinke meid ook!’
‘Zoo!’
‘De rector heeft een groot gezin! Negen kinderen en een schraal traktement. Maar zij weet met haar mama, eene allerliefste vrouw, den wagen in 't spoor te houden!’
‘Curieus, dat men in eene kleine plaats iedereen zoo van nabij kent!’
‘De fatsoenlijke wereld leeft als ééne groote familie te Osterwolde met de gewone familiefeesten en de gewone familie-twisten!’
‘Men maakt ten minste heel veel werk van de harddraverij!’
Het scheen of men de laatste woorden van den griffier gehoord had, zoo luide gonsde het rumoer van duizenden stemmen over het ‘gereserveerde’ weiland. Het gold eene nieuwe overwinning van het zwarte ‘merriepaard,’ genaamd Jans, eigenaar Albert Janssen de Boer, landbouwer te Bockum, bereden door den oudsten zoon van den gelukkigen bezitter, die nu eene schoone kans verwierf op een der beide prijzen.
De belangstelling in het nationale feest steeg voortdurend. Men zag de magere, lange gestalte van Burgemeester Francius zich onder de notabelen bewegen. Niemand verwonderde zich daarover - men wist, dat de burgervader, na het eind van den wedstrijd, de prijzen aan de overwinnaars met een ‘passenden’
| |
| |
gelukwensch zou uitreiken. De heer De Huibert bracht Van Reelant in kennis met het achtbaar hoofd der gemeente, zoodat de nieuwe griffier zich in zeer ernstig en deftig onderhoud gewikkeld zag. Zonder het te weten zette hij aan het feest van den dag bijzonderen luister bij. Iedereen beroemde er zich op, hem de hand te hebben gedrukt; ieder had den mond vol van hem, volgens den gewonen karaktertrek der Osterwoldenaren, die, ondanks herhaalde teleurstellingen, een buitengewoon zwak aan den dag legden voor vreemdelingen.
Van Reelant had reeds opwellingen van wrevel moeten onderdrukken over al te dringende belangstelling. Daar hij echter eenmaal besloten had bij gelegenheid der harddraverij onder de menschen te komen, poogde hij zijne verveling zoo goed mogelijk te overwinnen. Aan de deftige heeren ontsnapt, vond hij de dames Muller Belmonte langzaam op en neer wande¬lend te midden van eene altijd aangroeiende menigte. Thans was er geen sprake meer van ironie in zijn toon, hoewel deze zoo weinig van zijn vroegeren verschilde, dat Suze en Betsy ondanks al hare scherpzinnigheid er niets van ontdekten. De mededeelingen van zijn vriend De Huibert hadden indruk gemaakt.
‘En hoe vindt u de harddraverij?’ - vroeg Suze kalm en beleefd.
‘Heel fameus, maar het duurt mij te lang!’
‘Ja, de laatste ritten kosten veel tijd!’
‘En als nu de festiviteiten zijn afgeloopen, wat dan?’
‘O, dan is vooreerst bal in het heerenlogement “de Zon”....’
Van Reelant zag de lieve spreekster oplettend aan. Het bleek, dat de donkere oogen even spotachtig fonkelden, als de klank der heldere stem deed vermoeden.
‘Dus gaan de dames....’
‘Er nooit heen!’ - viel Betsy uit. - ‘De fatsoenlijke familiën komen er niet. Dat is niet reçu!’
‘Het spijt me. Er schijnt weinig variëteit van amusementen hier te Osterwolde!’
| |
| |
‘Amusementen, meneer Van Reelant’ - ging Suze lachend voort. - ‘Daar kan men niet over klagen! We hebben de heerensociëteit en de dameskransjes, het Nut en de komedie van Landmeeter & Gaasbeek, me dunkt....’
‘'t Is waar, er is komedie! Ik heb een tent geobserveerd dicht in mijn buurt op het kerkplein. Maar wat wordt daar vertoond?’
‘Prachtige stukken!’ - riep Betsy. - ‘Van avond een groot volksdrama: de Flesch naar de platen van Cruickshanck door ik weet niet meer welk auteur....’
‘Als we er eens naar toe gingen!’ - merkte Van Reelant uiterst bedaard op.
De beide dames zwegen eene poos.
Suze zag den griffier oplettend aan, en fluisterde:
‘Ik denk niet, dat papa lust heeft! Dat zal niet gaan. Ik zou het niet durven voorstellen. Later, als wij de eer hebben u eens bij ons aan huis te zien, kunnen we misschien....’
‘Niets zal mij aangenamer zijn! Ik beloof u binnenkort een visite te zullen maken!’
‘Ik reken op uw belofte!’ - antwoordde Suze, en stak kinderlijk naïef de hand uit.
De griffier vatte die hand eerbiedig, en, toen zijn oog haar stralenden blik ontmoette, volgde er een lange, innige handdruk.
Doch op dat oogenblik werden zij gestoord.
Onder luid gejubel verschenen ontelbare volksdrommen met de overwinnende paarden op het ‘gereserveerde’ weiland. Jan Janssen de Boer had met het zwarte ‘merriepaard’ Jans de zegen behaald. Burgemeester Francius zette zich in postuur, om eene ‘passende’ toespraak te houden.
|
|