Drie reisschetsen
(1894)–Jan ten Brink– Auteursrecht onbekend
[pagina 112]
| |
I.De eetzaal van het groote Engelsche hotel te Kaïro is een zeer ruim Europeesch vertrek, waarin een honderdtal gasten zonder moeite plaats vindt. Terwijl eene groote menigte welgekleede reizigers zich nederzet, zie ik zonder eenig resultaat onder hen naar de geestelijken en de dame om. Alleen de mij welbekende mailreizigers en een even groot aantal vreemde Engelschen namen aan den maaltijd deel. Daar alle stoelen welhaast bezet waren, koos ik er spoedig een in 't midden der zaal, en opziende bemerkte ik Señor Frederico Martinez aan mijne zijde. Ik droeg den goedhartigen, wellevenden Spaanschen gentleman eene hooge achting toe. Mochten we ons al in zijn zonderling gebroken Fransch of Engelsch vermeien, ik had hem gedurende onze reis door de Middellandsche Zee als eene nobele, fijngevoelende natuur leeren kennen, die daarenboven met zooveel gloed van zijn heerlijk vaderland wist te spreken, dat men hem telkens met aandrang uitlokte, dit onderwerp opnieuw aan te roeren. Op dit oogenblik waren mijne gedachten zoo geheel aan de zonderling verdwenen geestelijken en de dame met het grijze reiskleed gewijd, dat ik hem weldra mijne bekommering had toevertrouwd. | |
[pagina 113]
| |
‘Zij was alzoo in gezelschap van vijf geestelijken?’ - vroeg hij ten slotte met een fijn lachje. ‘En verdween zóó plotseling, of een booze kwelduivel haar met opzet had weggegoocheld!’ ‘Van morgen is er nog een kleinere stoomer van Marseille aangekomen. Er waren acht Fransche zendelingen onder de passagiers. Ze gaan naar China, om er het Christendom te prediken!’ ‘We zullen ze dus te Suez ontmoeten!’ ‘Waar ge ook misschien uwe geheimzinnige donna terugvindt!’ ‘Onzer voorspoedige reize, gentlemen!’ - riep thans Mr. Gibson Smith, dien we niet ver van ons aan de overzijde der tafel ontdekten. Vol geestdrift hieven wij de glazen op, en bogen ons voor den wellevenden jonkman, die alle reizigers door zijne voorkomendheid aan zich verplicht had, en mij, sinds het oogenblik, dat ik hem te La Valetta het eerst ontmoette, met eene onderscheiding bejegende, welke ik later tot mijne vreugde in eene vereerende vriendschap zag overgaan. ‘Blijft ge van avond in 't hotel?’ - vroeg ik hem, na zijn heildronk bescheid te hebben gedaan. ‘Ik geloof het niet. Aan de overzijde zijn koffiehuizen en misschien muziek. Wat een avondtochtje door Kaïro aangaat, Mr. Jollywell verzekert, dat het geene de minste vrucht levert. Men behoort een gids met eene lantaarn te nemen, en dreigt elk oogenblik in een berg straatvuilnis te blijven steken - terwijl men door de oprechte Egyptische duisternis toch niets onderscheidt.’
‘Lekkere druiven, Jane!’ - zeide op dit oogenblik eene bekoorlijke, zilveren stem, in zuiver Nederlandsch, aan mijne zijde. Verbaasd zag ik op. Was ik met blindheid geslagen, dat ik het uitstekende voorrecht over 't hoofd had gezien, mij plotseling te beurt gevallen. Toen ik plaats nam, waren de zetels | |
[pagina 114]
| |
aan mijne linkerzijde ledig. Thans waren ze, voor een deel althans, op 't schitterendst bezet. Naast mij zat de lieve spreekster, die mij voor 't eerst - na een paar maanden in den vreemde te hebben gezworven - met een woord Hollandsch had verrast. Bekoorlijk was zij naar de volle kracht des woords - ge zoudt het mij aanstonds hebben toegegeven, als ge dat ronde kopje, die fraaie, blauwe kijkers, dat schalklachend mondje gezien hadt, zoo verrukkelijk klein, dat ge haar telkens opnieuw moest aanzien, om u te overtuigen, of het wel waarlijk zoo klein was. De schitterend blanke kleur van dat bevallig gelaat, het vlekkeloos inkarnaat der wangen, het glansrijk donkerbruin hair - alles voegde zich zoo uitnemend bijeen, dat het u waarlijk moeielijk zou gevallen zijn, bij de eerste ontmoeting reeds aanstonds op 't wat al te ronde van gelaat en handjes te letten. Naast haar zat een tweede juffrouw, blond en zacht als de Gretchen van Ary Scheffer. Beiden vormden op 't volkomenst dat schilderachtig contrast van bruin en blond, door zoovele uitstekende meesters van het penseel en de schrijfstift geliefkoosd. Dan volgde een knaapje, zeven of acht jaren oud, van een bleek, ziekelijk voorkomen en eene onmiskenbare gelijkenis met de twee meisjes. Eindelijk merkte ik een bejaard heer op, vrij onachtzaam in 't zwart gekleed, met grijzende hairen, een perkament geel wezen vol rimpels, en zoo luide stem, dat ze al het tafelgerucht overstemde, zoodra hij goedvond iets te bevelen. Die bevelen waren dan in eene klankrijke, vreemde taal tot een olijfbruin bediende gericht, wiens kostuum in een vermiljoen-kleurigen doek om 't hoofd en een jockey-buis met goudgalon bestond. Dat het Nederlanders waren, leed geen twijfel, schoon ik soms in verzoeking kwam den ziekelijken knaap voor een vermomden Chinees te houden - zoo hoekig waren zijne oogen omhoog gekruld en zoo gutturaal klonk de zonderlinge, een- | |
[pagina 115]
| |
sylbige taal, welke ook hij op zeer hoogen toon tegen den bediende voerde. Maar de beide meisjes spraken zoo druk en zoo luid en zoo zoetvloeiend Nederlandsch, dat ik ze in stilte met blijde zekerheid als mijne landgenooten begroette. En daar is iets heuglijks in het feit, de oude lieve moedertaal in den vreemde van zoo fraaie lippen te hooren vloeien. 't Is belachelijk, ik beken het - maar het was mij toen zoo vroolijk te moe, bij het vernemen dier wellieve klanken, dat ik zonder erg mijne buurvrouw in de oogen blikte, en er de duinen van Holland in zag opblauwen en al mijne geliefde plekjes en mijn home - mijn dierbaar home! Intusschen had ik zoo ongemerkt mogelijk mijne Nederlanders bestudeerd. De oude heer sprak weinig, en keek het publiek met zóó groote pretentie aan, dat hij zelf onhandige pogingen in 't werk stelde, om eene voegzamer uitdrukking op zijn gelaat te voorschijn te roepen. Hij at nog minder, en proefde van elken schotel met ontevreden minachting. Geruimen tijd had hij het wijnprogramma van 't hotel met gefronst voorhoofd bestudeerd, en eindelijk schouderophalend het duurste merk besteld. Het jonge heertje liet zich door den bediende van alles ontzaglijke quantiteiten voordienen, at er eene enkele bete van, en liet dan de nauwelijks aangeroerde spijs met een eensylbig, luidklinkend bevel wegnemen. De beide meisjes spraken over de nieuw aangekomen gasten van dien dag. Hare opmerkingen waren schalk en geestig. Ik vernam spoedig, dat zij al eenigen tijd in Kaïro vertoefden. Dat ze op Java bekend waren, bleek mij uit het dikwerf herhaalde: ‘bij ons te Samarang’. Daar ik het intusschen trouweloos vond, haar te beluisteren, terwijl ze zich door niemand begrepen waanden, zocht ik naar een voorwendsel, om mij als Nederlander bekend te maken. ‘Lekkere druiven, Jane!’ - had de levendige brunette uitgeroepen, terwijl ze omzag naar een waiter, die met een vruchtenschaaltje kwam aandragen, maar die bij eene kolossale Engelsche dame was blijven staan - welke laatste de goede | |
[pagina 116]
| |
helft der druiven had opgestreken. Terwijl beide meisjes intusschen over geheel andere onderwerpen doorkeuvelden, had ik bij den waiter in stilte eene andere schaal met nieuwe druiven ontboden. Zoo spoedig ik die in handen had, waagde ik het, haar zoo hoffelijk mogelijk in onze moedertaal aan te spreken. Boven verwachting gunstig werd mijn aanbod ontvangen. Verrast zagen ze beiden op, zoo spoedig ik mijn eerste woord had gesproken. Alras mocht ik een vrij geregeld gesprek met mijne buurvrouw voeren, terwijl Jane, de blondine, den heer in 't zwart eenige woorden toefluisterde. Maar reeds was het diner geëindigd. Op een gegeven teeken stond het viertal op. Oogenblikkelijk boog ik mij voor mijn geel gerimpelden landgenoot. Met grenzenlooze zelfgenoegzaamheid wachtte de man, wat ik hem te zeggen had. Zonder eenige merkbare belangstelling hoorde hij mijne beleefde gemeenplaatsen aan: dat ik een Nederlander was, en dat het mij verheugde Nederlanders te ontmoeten: dat ik naar Batavia reisde, en bemerkt had, dat hij uit Java kwam, enz. Eindelijk, terwijl ik reeds een poosje gezwegen had, vroeg hij met eene zachte, sleepende stem, elk woord uitsprekend, of hij mijn doodvonnis las: ‘En hoe is je naam, meneer?’ Eene aanzienlijke dame, in kwade luim eene nieuwe dienstbode ondervragend, zou nimmer met laatdunkender minachting dat: - ‘En hoe is je naam?’ - hebben kunnen uitspreken. Zonder ergernis evenwel gaf ik hem bescheid, en zag daarbij van tijd tot tijd mijne nieuwe kennissen aan, om te toonen, dat ik slechts om harentwille mij dit commando liet welgevallen. Tot antwoord vernam ik ten slotte, dat hij Van der Hulst heette, dat hij door eene ongesteldheid van zijn zoontje te Kaïro had moeten achterblijven, en dat hij zich onbegrijpelijk verveelde. Met een licht hoofdknikje stapte hij daarop, barsch voor zich heen kijkend, de zaal uit. Toen de laatste plooien van het licht zijden kleedje mijner tafelgeburin door de wijd geopende zaal- | |
[pagina 117]
| |
deur verdwenen, zag ik - als uit een droom ontwakend - rondom mij. De zaal was geheel ledig. In de gang en de vestibule dwaalden sommige mailreizigers rookend op en neer. Mr. Jollywell had eene groep hoorders om zich verzameld, en gaf raadgevingen en wenken omtrent de merkwaardigheden van Kaïro. De kleine genie-officier had al eene mailreis als knaap ondernomen, toen hij door zijne ouders uit Bombay naar hunne betrekkingen in Engeland werd gezonden. We hadden het verhaal er van reeds ettelijke reizen mogen genieten. Ik haastte mij, stil voorbij te gaan, toen hij zich eensklaps van de groep afscheidde, en mij op zijde streefde. ‘Waar zijn Mac Gregor, Gibson Smith en de anderen?’ - vroeg hij mij. - ‘Weet ge 't niet? Als ge hen vindt, moogt ge wel zorgen, dat ze geen uitstapje in de straten van Kaïro ondernemen. 't Is gevaarlijk, weet ge! Toen ik op mijn achtste jaar van Bombay naar....’ ‘Daar zijn ze!’ - riep ik schielijk uit, toen we, op de stoep gekomen, onze vrienden druk pratende en schertsende bijeenvonden. | |
II.Een breed, zilvertintelend maanlicht golfde over den zandweg voor het hotel. Een frissche avondwind temperde de nog drukkende zwoelte des daags. Het plein overstekend, treedt men eene fraaie laan van hooge olmen in. De sombere slagschaduwen dezer laan eene poos volgend, wordt men weldra enkele vluchtige tonen eener verwijderde muziek gewaar, die luider en luider klinken, naarmate men de laan ten einde spoedt en bij den ingang eener helverlichte straat aankomt. We zijn in het kwartier der Europeesche koffiehuizen. De volslagen duisternis onder het geboomte, enkel hier en daar, | |
[pagina 118]
| |
waar de wind de takken bewoog, door eenige vluchtige zilver vlakjes afgewisseld, is in hellen dag herschapen. Vóór de aanzienlijkste koffiehuizen heeft men ijzeren standaards opgericht. Op den top van ieder dezer standaards is een zonderlinge ijzeren vuuremmer à jour geplaatst, waarin een groot spaan-dervuur flikkert. Stroomen lichts vloeien gestadig naar beneden, en werpen een bloedrooden, avontuurlijken gloed over de geheele straat en onder de reusachtige olmen, die hier en daar in onregelmatige groepen verspreid zijn. De standaards met hunne ijzeren vuurpotten, waaruit vlammen en rookwolken in phantastischen overvloed omhoog krullen, zweemen naar den antieken drievoet der oud-attische gastmalen en tempels. Het geheele tafereel wint er iets ongemeen pikants en schilderachtigs door. Eene groote menigte wandelaars zweeft heen en weer onder de boomen en langs de huizen. Nog grooter aantal heeft zich vóór de koffiehuizen neergezet. Het gezelschap, waarmee ik dien morgen denzelfden waggon gedeeld had, bevond zich ook thans aan 't zelfde tafeltje bijeen. Mr. Jollywell voerde voortdurend het woord. Men besprak een tochtje naar de Pyramiden voor den volgenden morgen. Mr. Jollywell gaf het juiste uur in den ochtend aan, wist welken weg men te nemen had, raadde ezels en geen paarden, waarschuwde tegen het beklimmen der Pyramiden als veel te vermoeiend, en verhaalde nog eens zijne vroegere ervaringen tot groote stichting van Mr. Gibson Smith, die zeer afgetrokken in 't rond staarde, in eene diepe, hoogst ernstige mijmering verzonk, en zonder erg zijne sigaar tegen het groene ijzeren tafeltje verschilferde. Intusschen golfde de bontgekleurde menigte bestendig op en neer. De groote meerderheid wordt thans door Europeesche gestalten en kostumen gevormd - hier en daar vertoont zich eene Oostersche figuur met al het aantrekkelijke harer donkergekleurde physionomie en uitheemsche kleurenweelde. Langzaam en statig trekt eene groep Armeniërs voorbij, deels | |
[pagina 119]
| |
Europeesch, deels nationaal gekleed. Onder hen viel mij een Albanees in 't oog, opmerkelijk door bijzondere schoonheid en zwier. 't Was een rijzig jonkman, wiens blik met zekeren trots over zijne geheele omgeving zwierf. Zijn fraai, lang krullend hair golfde uit een rood- en groengeruiten zijden hoofddoek, welke op de wijze van een Turkschen tulband, maar met oneindig meer losheid en zwier was omgeslagen. Zijn gelaat was regelmatig Grieksch, een Antinoüs-gelaat, uitdagend, fier en bevallig. Op het sierlijk nationaal kostuum zou wellicht het misbruik van donkerrood en het wat verwijfde van den breed geplooiden witten knierok zijn af te dingen geweest, had hij het niet met zekere nonchalance gedragen, welke er al het opgeschikte en bonte volkomen aan ontnam. Nieuwe groepen mailreizigers, in groteske Engelsche reiskleeding, vergezeld van Egyptische knapen met Chineesche papieren lantaarns, trokken voortdurend heen en weer - Europeesche burgers van Kaïro, meestal van echtgenooten en dochters vergezeld, volgden, en steeds vloeide de stroom verder - telkens nieuwe, opmerkelijke verschijnselen in zijn loop meevoerend. ‘Toen ik als jongen van acht jaren’ - ging Mr. Jollywell voort - ‘voor het eerst hier doorkwam, was er overal veel meer te doen, weet ge! Er was veel beter ijs en veel betere limonade. Ik zat hier den geheelen dag, want we moesten vier dagen op de boot van Southampton wachten, weet ge! Op den morgen van den tweeden dag vond men goed naar de Pyramiden te gaan....’ ‘By the by!’ - viel Mr. Mac Gregor in, die eene goede hoeveelheid kleine glaasjes arak had gedronken - ‘Gaat ge morgen mee, Smith?’ ‘Ik weet het nog niet!’ - antwoordde deze, uit zijne mijmering ontwakend. - ‘Ge gaat immers allen te drie uren in den vroegen morgen?’ ‘Ik voor mij blijf in het hotel. 't Is me te vermoeiend!’ - | |
[pagina 120]
| |
merkte Senor Frederico Martinez op, die vriendelijk lachend om zich heen zag, zeer deftig zijn glas limonade uitdronk, en zijn best deed om zoo goed mogelijk Engelsch te spreken. ‘Om drie uren is zeer vroeg!’ - voegde ik er hij - ‘Zal iemand ons komen wekken?’ ‘Ik zal u waarschuwen!’ - viel Mr. Jollywell in - ‘'t Is allernoodzakelijkst, om drie uren te vertrekken. Toen ik de vorige reis naar de Pyramiden zou....’ Ik volgde het einde zijner phrase niet. Ik was plotseling opgestaan en had het gezelschap verlaten. Flauw hoorde ik nog Mr. Jollywell mij toeroepen, dat men zich des avonds niet zonder gevaar alleen in de straten van Kaïro mocht wagen - maar was reeds te ver om hem te antwoorden. | |
III.Ik had den heer Van der Hulst en mijne beide tafelburinnen onder de wandelaars ontdekt. In een oogwenk voegde ik mij aan hare zijde - maar mocht slechts korte poos in haar gezelschap doorbrengen. De heer Van der Hulst was een hooggeplaatst Nederlandsch-Indisch ambtenaar, een oud-Resident, die voor goed naar 't moederland terugkeerde. Daar hij zich het privilege van een militair commando over zijne geheele omgeving had toegekend, moest ik er wel meer of min in deelen, zoodra ik mij aan zijn gezelschap toevoegde. Voor het overige zweeg hij zoo stoïsch mogelijk, of uitte hij eene smaakvolle verwensching tegen het ongeluk, 't welk hem tegen zijn wil te Kaïro ophield. Zijne dochters schenen op dit stuk volstrekt niet met hem in te stemmen en vermaakten zich uitmuntend met de zonderlinge verschijnselen van 't Egyptische leven. Zij gevoelden, dachten, spraken en handelden volkomen Nederlandsch. Van tijd tot tijd ontsnapten haar soms nog enkele dier kleine, | |
[pagina 121]
| |
puntige, Maleische interjectiën, die zóó eigenaardig eene gewaarwording kunnen schilderen, dat men tevergeefs naar een Hollandsch woord omziet, 't welk ze volkomen recht doet. Als ik haar dan verwonderd aanzag, schaterden ze beiden overluid, en toonden mij een uitdagend, geheimzinnig gelaat - waarvan ik eerst later al het schalke en grappige volkomen mocht waardeeren. Onze vroolijkheid scheen den oud-gast in 't minst niet te bevallen. Plotseling gaf hij bevel tot den terugtocht en deed mij afdeinzen met eene geste - als een Grootvizier, die zijn lijfdienaar afdankt. Half verstoord, half verheugd, zocht ik mijn gezelschap weer op. Ik vond de oude plaats ledig. Juist maakte ik mij gereed het koffiehuis te verlaten, toen ik Mr. Edward Gibson Smith ontdekte - alleen en mijmerend met de hand onder het hoofd, voor een groot glas rumgrog. Ik had een geduldig hoorder noodig. Ik haastte mij hem aan te spreken. Eene uitdrukking van diepe smart lag op zijn gelaat, toen hij naar mij opzag. Plotseling had hij echter zijn gewonen, voorkomenden blik hernomen. Opgewonden en met de vertrouwelijkheid, welke eene blijde stemming schenkt, sprak ik hem van mijne bekoorlijke kennissen. In stee van te schertsen, als hij vroeger placht, en nog dien morgen naar aanleiding der grijze dame van Kafr-el-Zayat gedaan had - hoorde hij mij thans met bijzonderen ernst aan. ‘Ge spreekt van de jongedame, die heden naast u aan tafel zat?’ - vroeg hij. ‘Van dezelfde!’ Mr. Gibson Smith zag eene poos vóór zich, schudde zijn hoofd, en viel plotseling in, als had hij zich op verstrooidheid betrapt: ‘Maar ze keert naar uw vaderland terug, en gij vertrekt met ons naar het verre Indië. Zou het nuttig zijn, dat ge nog nadere kennismaking aanknooptet met jonge ladies.... over wie ge reeds met zoo groot enthoesiasme spreekt?’ | |
[pagina 122]
| |
Mr. Edward Gibson Smith had met eene zonderlinge koelheid en stijfheid gesproken. Ik zag hem oplettend aan. Hij nam eene groote teug uit zijn glas, en verborg daardoor zijn gelaat. ‘Waarom niet?’ - antwoordde ik, zoo vroolijk mogelijk. - ‘De brunette is allerbevalligst en spreekt mijn geliefd Nederlandsch met zooveel geest en ongedwongen opgeruimdheid, dat ik meelachen en meekeuvelen moet.... al zou ik er uwe ongenade door verdienen. Grij Engelschen, die elken dag uwe landgenooten rondom u ziet, begrijpt niet, hoe treffend waar het is, wat ergens zekere Duitsche schrijver zegt: ‘Menheeft maar ééne moedertaal - gelijk ook maar ééne moeder - en waar die taal gesproken wordt, daar is ons vaderland!’ ‘En waarom spraakt gij, voorbeeldige patriot! mij zoo even dan van geheel andere gewaarwording, van zekere hoog sentimenteele stemming....’ ‘Omdat ik het schoone liefheb en vereer, waar ik het mag ontdekken - omdat ik, als een edelknaap, die met den valk in de vuist zijne burchtvrouwe ter jacht volgt, der schoonheid gaarne den langen sleep van haar mantel zou nadragen: omdat ik in zeker opzicht verplicht ben te zeggen: Je prends mon bien où je le trouve!’ ‘Wat mij betreft, ik wil u gaarne van die verplichting ontslaan - if you like it!’ Zonderling verstoord had dit laatste woord geklonken. Ik zag mijn reisgenoot nog eens uitvorschend aan. Hij zweeg. Een pijnlijke trek zwierf om zijne vast gesloten lippen. Zijn kalm oog fonkelde bijna van verontwaardiging. Er greep iets gewichtigs plaats in zijn gemoed. Beiden spraken wij een geruimen tijd niet meer. In 't eind zag hij mij onthutst en verlegen aan: ‘Gij duidt het mij immers niet euvel?’ - vroeg hij met een lichten blos. - ‘Ik was zoo even zeer verstrooid en ontstemd. Heb ik u gekwetst?’ ‘In 't geheel niet. Maar waarom berispt ge elk woord, dat | |
[pagina 123]
| |
ik spreek - waarom zijt ge zoo neerslachtig, en moraliseert ge zoo gul?’ ‘Luister - ik stel prijs op uwe vriendschap. Ik zou u de oorzaak mijner neerslachtigheid gemakkelijk kunnen verhalen, als ge lust hebt mij eene poos aandachtig te hooren. Juist van daag is er iets voorgevallen, 't welk mij eene zeer droeve gebeurtenis uit mijn leven herinnerde - al wat ge daar straks gesproken hebt, diende om die herinneringen hoe langer hoe pijnlijker in mijn geheugen terug te roepen - ik ben u dus eene opheldering schuldig!’ De waiter bracht ons beiden nieuwe verversching. Mr. Gibson Smith zette zich dicht naast mij neer, en hief dus aan: | |
IV.‘Ik ga u eene doodeenvoudige geschiedenis vertellen. Ik ben de zoon van een arm dorpspredikant. Het grootste deel mijner jeugd sleet ik in eene liefelijke streek van Cornwallis, waar de parochie mijns vaders ligt. Ik was zeer gelukkig in die dagen. De natuur rondom mij was zoo heerlijk, mijne ouders waren zoo goed, mijn hart was zoo dankbaar en.... Ella was zoo mooi! Ella was mijne zuster. Ze was drie jaren jonger dan ik: we waren altijd te zaam, nooit week ik van hare zijde. Ik beschermde haar met ridderlijken trots. Als zij een wild viooltje aan den steilen meeroever ontdekte, bukte ik mij over 't water en plukte het met lijfsgevaar. Als we saam door veld of woud dwaalden, en eene kudde ossen ons hollend voorbijstoof, vlijden wij ons neer aan de zijde des wegs en klemde ik haar aan mijne borst. | |
[pagina 124]
| |
Als onze dorpsknapen haar tegen haar zin navolgden, of met kleine geschenken naderden, die ze uit kinderlijke coquetterie niet wilde aannemen, verjoeg ik hen aanstonds. Eens vocht ik als een leeuw tegen een langen pachterszoon, die veel ouder was dan ik, en liet mij blauw slaan, omdat de jongen haar met een steen had willen werpen. Ella was de kroon van ons huis. Dikwijls maakte ik mij zelven diets, dat ik alleen geboren was, om haar slaaf te zijn, om op ieder harer wenken te letten, iedere gril te gehoorzamen, iedere kwade luim geduldig te dragen. Dikwijls ook vermeide ik mij met haar uren lang in het lieve gelaat te staren en te zwijgen - en dan vulde zich mijn gemoed met zulk eene stille, godsdienstige vereering, met zulk eene onbegrensde, teedere genegenheid, dat ik haar als een hooger, reiner wezen wilde aanbidden, - en dan zat ze stil aan mijne zijde met het lokkenhoofd op het fijne handje, luisterend naar het tooverachtig murmelen van 't meer. Zoo vloog de gelukkige tijd onzer jeugd voorbij. Toen ik achttien jaren oud was, zond mijn vader mij naar Oxford. Wat schreef ik haar veel en dwaas en vol bekommering. Met wat jubelende vreugde ontving ik hare brieven - hoe dikwijls herlas ik ze met een traan van weelde! En welk eene rust daalde in mijne borst, als hare zoete, kinderlijke woorden mij troostten in de kleine rampen mijner eerste studiejaren, als over de regelen heen haar fraai kopje mij schalk kwam aanzien en toelachen. En ons weerzien in de vacantiedagen! Juichend bezochten we de oude plekjes, en stoeiden en dartelden we weer in het woud en bij het meer, en waren zoo onuitsprekelijk gelukkig en tevreden. Ik slaagde te Oxford niet naar wensch. Men meende, dat ik geen aanleg had voor wijsgeerige, afgetrokken studie. In stilte koesterde ik den wensch soldaat te worden. Mijne oefeningen werden weldra gewijzigd. Aanzienlijke vrienden mijner | |
[pagina 125]
| |
familie waarborgden mij eene plaats in 't leger, zoo spoedig ik de vereischte kennis zou verkregen hebben. In dit tijdperk was ik meestal afwezig. 't Is nu al twee jaren geleden, dat ik tegen het blijde hoogtij der Kerstmisdagen vol goede hoop en goeden moed huiswaarts keerde. Nooit zag ik Ella mooier. We zouden saam den Kersttijd bij Lord D.... te D.... house doorbrengen. Ella zou mij voor 't eerst verzellen. Met onbeschrijfelijken trots en 't harte luid kloppend van vreugde - stelde ik Ella aan onzen edelen gastheer voor. Ieder was getroffen door hare natuurlijke, frissche schoonheid. Er was eene groote menigte gasten - zelfs eenige bladen uit het sierlijk, zwaar vergulde album van 't Londensche high-life werden niet gemist. Van tijd tot tijd zag ik Ella in gezelschap van jongelieden. De meeste waren van aanzienlijke geboorte, en voerden weidsche titels. Ik weet niet, welke sombere angst mij soms bekroop, als ik hen saam zag schertsen en schateren. Ieder wilde om strijd aan hare zijde courtoisie oefenen, en niemand bestendiger dan Sir Archibald Antrim, officier der Horse-Guards. 't Scheen me weldra of Ella minder vertrouwelijk met mij omging, of ze zich minder kinderlijk eenvoudig bij mij aansloot. Soms bloosde ze plotseling zonder oorzaak, en zweeg ze, als ik haar iets vroeg. Eindelijk keerden we terug. Ik had een zeer treurigen Kersttijd doorgebracht. Zoo goed ik konde verborg ik mijne spijt voor Ella, die luide juichte over de genoeglijke dagen te D....house gesleten. 't Sneed me door 't harte, haar zoo uitvoerig te hooren verhalen van hare tochtjes te paard, als Sir Archibald Antrim aan hare zijde reed - van hare polka's en romances, toen Sir Archibald haar ten dans geleidde, of de bladen van haar muziekboek omsloeg.’ | |
[pagina 126]
| |
V.Na deze laatste woorden verzonk Mr. Gibson Smith in eene langdurige mijmering. In 't eind zag hij mij glimlachend aan, en zei met een treurigen toon in zijne stem: ‘Vergeef mij, de levendige herinnering van dit alles doet mij peinzen, terwijl ik vergeet, dat gij geduldig naar mij luistert. Ik ga voort met mijn verhaal: Toen ik weinig tijds later van huis vertrok en Ella met bittere tranen omhelsde, greep ze mij eensklaps bij beide handen, zag mij glimlachend aan, en beknorde mij zoo comisch deftig, dat ik mijne smart verzweeg, en eene ongelukkige poging deed, om plotseling vroolijk en opgewekt te zijn. Nooit keerde ik met minder moed tot mijne studiën terug. Ééne omstandigheid gaf mij evenwel eene korte verademing. Ik schreef Ella al wat ik vermoedde, en vreesde. Zij antwoordde mij lachend en schertsend, als bij mijn afscheid. Ik begon te hopen, dat ik mij zonder oorzaak bedroefde, en werd kalmer. Plotseling viel de slag. Ik snelde naar mijne ouders. Ella had onze woning verlaten. Slechts een enkel woord gaf een verpletterend licht in onze duisternis. Ella schreef, dat ze den man, welken zij liefhad, uit vrijen wil volgde - dat we aan haar mochten denken in onze gebeden! Mijn vader, streng en vastberaden, zweeg, en boog het hoofd. Misschien groefde zich toen een dieper rimpel in zijn voorhoofd - maar weldra stond hij ons kalm als vroeger ter zijde, en sprak van Ella of zij gestorven ware. Mijne moeder weende in stilte bittere tranen. Als we te zaam waren, beschuldigde ze zich zelve en mij met pijnigende heftigheid, dat we Ella ijdel en behaagziek hadden doen worden - en ditmaal boog ik het hoofd, en zweeg. | |
[pagina 127]
| |
Denk niet, dat we iets onbeproefd lieten om de gevluchten te ontdekken. Ik snelde terstond naar Londen - tevergeefs. Ze hielden zich voortreffelijk verborgen. De schranderste maatregelen der politie mochten niet baten. Zes maanden zwierf ik door Londen, in de badplaatsen, door Engeland en Schotland - tevergeefs. Ik kende den naam van den laaghartigen schurk, die allen liefelijken zonneschijn uit onze woning verraderlijk had weggestolen. Maar, toen ik naar Sir Archibald Antrim onderzoek deed, bleek het, dat hij zijn regiment verlaten had, en spoorloos verdwenen was. Maar eens toch moest ik hem vinden, en dan zou er vergelding komen. O, ware hij machtiger en stouter dan Satan, die de Engelen des Hemels verleidt - ik zou hem vinden, hem vinden....
't Werd weder Kersttijd en weder lente - geen troost in ons leed, geen vonkje lichts in onzen somberen nacht. Dat ik titel en rang bij 't leger won, was me bijna onverschillig. Ik leefde hopeloos en vreugdeloos - mijne moeder kwijnde, en leed zonder te klagen - mijn lief oud home scheen mee te lijden; 't kwam mij voor of eene breede slagschaduw over onzen dorpel gevallen was, of de zonnestralen niet meer in ons binnenvertrek wilden doordringen. 't Was een schoone Zondagavond in Mei. Nog weinige dagen waren mij toegestaan, vóór ik naar mijn regiment zou vertrekken. Mijn vader was in den namiddag naar een dorp in den omtrek vertrokken, om er avonddienst te vieren. De schemering was gevallen. De hooge eiken vóór onze huizing wierpen eene zwarte schaduw tot diep in de kamer, waar ik peinzend en zachtjes op en neer liep, terwijl mijne moeder was ingesluimerd. Hier en daar flonkerden de starren door 't eikengroen, en zagen zoo zacht en weemoedig op ons neer, of ze volkomen bewust waren van de groote smart, die onder ons nederig dak woedde. | |
[pagina 128]
| |
Eensklaps zweefden twee gestalten ons venster voorbij. Ik uitte een kreet van verrassing, want in 't zelfde oogenblik stond mijn vader naast mij en greep mij bij de hand. ‘Ned!’ - fluisterde hij - ‘zij is gekomen!’ Zijne stem was vol tranen - 't hoofd was hem op de borst gezonken. Met een luid kloppend hart sloop ik heen. Onder de eiken vóór onze woning staat eene ijzeren bank. Daar had ik in vroegere gelukkige dagen zoo dikwijls met haar geschertst en gelachen - daar vond ik haar in dat uur terug. Zij lag op de knieën in 't zand - haar hoofd rustte op de gevouwen handen - zij bad. Toen ik naderde, zag zij schielijk op, en wierp zich aan mijne borst. Stuipachtig snikkend en rillend, of de doodskou reeds door hare leden voer, weende zij daar langen, langen tijd. In 't eind hief zij haar hoofd op. Een oude halsdoek was om hare losgewaaide, zwarte lokken gebonden - een ellendig, versleten gewaad was al hare kleedij. Welk een hartverscheurend verhaal ving zij toen aan te midden van plotselinge uitbarstingen in tranen en snikken: ‘O, Ned!’ - sprak ze - ‘ge kunt het nimmer, neen nimmer bevroeden, hoe lief ik hem had! Hij was zoo knap, zoo teeder, zoo lankmoedig voor al mijne dwaasheden! Ik geloofde, dat ik zijne vrouw zou worden. Hij bracht mij ginds aan de overzijde der zee - naar Frankrijk. Hoe gelukkig ben ik daar geweest. Ik zag hem elken dag, elk uur en steeds beminde ik hem vuriger.... O, ik weet wel, dat ik een ellendig, verloren schepsel ben, dat gij allen huivert, als ge denkt, dat ik eene dochter van dit rampzalig huis ben - maar ik kon niet anders, God vergeve mij - want ik had hem lief - ik had hem lief!’ Opnieuw verstikte hare stem in tranen. Zij scheurde zich woest van mij af, wierp zich opnieuw in 't zand en legde het hoofd op de bank. Het zacht ruischen van 't eikenloof en haar zacht onderdrukt weenen was al, wat ik gedurende eene lange poos vernam. | |
[pagina 129]
| |
Zoo spoedig ik hare stem hoorde, had ik haar vergeven. Ik boog mij neder om haar op te heffen en te troosten - maar zij klemde zich aan de bank vast, en vervolgde met afgewend gelaat: ‘Ik weet wel, dat ik den grond bezoedel waarop ik kniel - ik weet wel, dat ik dit lieve huis voor altijd met schande heb gebrandmerkt - maar ik kon hem niets weigeren - niets! Hij was mijne gansche ziel en mijne zaligheid! Hij zwoer mij, dat hij Engeland moest verlaten, dat men hem naar Bengalen zond, dat wij in Frankrijk zouden huwen.... O, hij zwoer mij zooveel en zoo plechtig! En ik geloofde alles, Ned, alles! Eensklaps verliet hij mij, zonder een enkel teeken, zonder een enkel woord. Had hij mij maar gezegd, dat hij mij smadelijk wegwierp, als eene verwelkte roos, die hem tot niets meer nut mocht zijn - had hij maar gezegd - o, God! - dat hij mij niet meer liefhad! Ik zou alles gedragen - alles geleden hebben, want ik aanbad hem, als ik eens God heb aangebeden, toen ik nog rein en jong en gelukkig was.... Hij was mijne gansche ziel en mijne zaligheid! Ik zou mijne rechterhand hebben afgekapt, als hij 't gevraagd had....’ Op dit oogenblik klonk de kalme, heldere stem mijns vaders. ‘Ella!’ - riep hij - en opstaande wierp ze zich opnieuw voor hem in 't stof. Bij het flauwe licht der starren zag ik een traan in zijn oog glimmen - en vroeger had ik hem nooit zien weenen. Toen hij aanving te spreken, gevoelde ik, dat hij alles gehoord had. Zijne taal ademde medelijden en vergiffenis - er was iets liefelijk plechtigs en kalms in de wijze, waarop hij sommige woorden van den grooten Meester uitsprak - van den Meester, die zooveel geleden en vergeven had. Weldra had hij haar opgeheven en aan zijn hart getrokken - op zijn sterken arm steunende, trad zij het ouderlijke huis weer binnen. | |
[pagina 130]
| |
Weinig blijft mij te vertellen over. Wij hebben Ella niet lang in ons midden gehouden. Een stormwind had onze heerlijke bloem geknakt - weldra verhief hij zich weer, en de verwelkte bladeren werden verstrooid aan alle hoeken des winds. Toen Ella stierf, riep ze mij tot zich en fluisterde: - ‘Als ge Archibald immer moogt weerzien, - zeg hem, dat ik nooit opgehouden heb hem lief te hebben!’ - Dit beloofde ik haar, en plechtig zwoer ik in stilte den schavuit te straffen, of zelf voor haar te sterven. Hij was werkelijk naar Indië vertrokken, en had zich een rang bij het Bengaalsche leger weten te verwerven. Ik volgde zijn voorbeeld. Mijne ouders verzetten zich niet tegen mijn voornemen - misschien wilden zij het doel mijner reis niet raden. Thans ben ik op weg, om den moordenaar van mijne arme, arme Ella te tuchtigen....
Ge kent nu de oorzaak mijner sombere stemming. Maar heden had ik buitengewone aanleiding, om aan het jammerlijk ongeluk mijner familie te denken. Heden mij aan tafel plaatsend, zag ik met de grootste ontroering eene dame aan uwe zijde zitten, die zoo treffend op Ella leek, of zij hare tweelingzuster geweest ware. Daarom heb ik u zoo hard geantwoord, want ik had de mooie Hollandsche geheel met mijne lieve gestorvene gelijkgesteld. Maar neen - Ella was mooier - oneindig mooier!’ |
|