Drie reisschetsen
(1894)–Jan ten Brink– Auteursrecht onbekend
[pagina 131]
| |
I.‘Ben je nog niet wakker? 't Is over halfvier! De anderen rijden al heen?’ De spreker was Mr. Jollywell. Hij hield een kandelaar met eene brandende bougie in de rechterhand, en trok met zijn linker zijne vuurroode kamerjapon over zijne borst, om het volkomen gebrek aan alle toilet te verbergen. Zijn altijd zoo harkerig net hair stond in de zonderlingste stoppels en stakkels op zijne kruin overeind. Zijn gelaat drukte ergernis, haast en verwarring uit - 't welk alles zoo zonderling comisch door elkander vloeide, dat ik in eene lachbui uitbarstte en hem verschooning vragen moest voor mijne niet te bedwingen vroolijkheid. ‘Maar je wilt immers ook gaan....’ ‘Waarheen dan toch, uitmuntende vriend?’ ‘Naar de Pyramiden....’ - riep hij driftig, en voegde er nog eene dier krachtige interjectien bij, welke maar zeer zeldzaam door een beschaafd Engelsch gentleman worden gebruikt. In een oogenblik was ik op de hoogte. We waren een half uur te laat, maar we wilden toch gaan; we zouden ons met de uiterste haast klaarmaken en door een flinken galop de anderen inhalen. | |
[pagina 132]
| |
Toen ik een oogenblik later op de stoep van 't hotel stond, vond ik Mr. Jollywell in hevig dispuut met een grooten drom Kaïrosche kwajongens, die hem om strijd ezels aanboden. Een vaste trek van mijn puntigen reisgenoot - die zich, als den vorigen dag, met bril, kijker en zonnescherm gewapend had - was zijn bestendige toeleg om af te dingen. Reeds had hij met verscheidene ezeldrijvers een verdrag gesloten, en het telkens verbroken, zoodra men hem een ezel voor een sixpence minder aanbood. Ik nam den eersten, die mij in 't oog viel, en zette mij op het zonderlinge zadel - een dal in duodecimo tusschen twee lilliputsche hoogten. Aanstonds bewoog zich het dier in een stereotiepen, trappelenden draf, welke mij vrij snel het Esbekiehplein deed opstuiven en zoo driftig schokte, dat ik heel wat inspanning noodig had, om mijn evenwicht te bewaren. Te gelijk met Mr. Jollywel opgestegen, was ik hem terstond een kleinen afstand vooruitgereden, en had in het begin weinig naar hem omgezien. Eindelijk wendde ik mij om, en zag hem zeer verre van mij zoo bedaard mogelijk voortstappen, terwijl de ezelknaap den teugel hield. 't Duurde geruimen tijd eer hij mij inhaalde. ‘Op deze wijze zullen wij het gezelschap nimmer terugvinden!’ - merkte ik op. ‘Je kunt je niet voorstellen, welk een koppig beest ik heb getroffen!’ - riep hij klagende uit. - ‘Steeds vliegt het tegen alle billijkheid links af, en dreigt me elk oogenblik in 't zand te werpen. Toen ik voor 't eerst hier kwam, waren er veel beter gedresseerde ezels!’ - ‘We zullen ons toch wat moeten haasten, om straks de groote zonnehitte te vermijden. Gisteravond heb je mij er zelf voor gewaarschuwd!’ - Mr. Jollywell toonde een ontzagwekkend, deftig gezicht, gaf zijn zonnescherm aan den ezelknaap, en begon zich klaar te maken, om met mij het verdere deel der reis in geregelden draf voort te zetten. In den aanvang scheen dit in 't geheel | |
[pagina 133]
| |
niet te zullen gelukken. Hij stoof dan eens met verbazende vaart vooruit en buitelde zoo zonderling op zijn grauwtje, dat ik telkens vreesde hem te zien vallen - dan eens stond zijn dier beweegloos stil en luisterde naar stem noch teugel. Eindelijk eene ondeugende poging tot glimlachen onderdrukkende, greep ik zijne teugels en dwong het zonderlinge beest naast het mijne te gaan. Als door een tooverslag scheen het genezen, en draafde het gehoorzaam en onvermoeid naast zijn broeder voort. | |
II.'t Was een heerlijke ochtendstond. De zon rees nog niet aan de kim. Een zwak licht, waarvoor hier en daar onder het geboomte en langs de huizen de schaduw des nachts nog niet volkomen geweken was, spreidde eene geheel nieuwe verf over het Egyptische landschap. Doodsche stilte en rust heerschten alom - alleen de schelle kreten der ezelknapen galmden met zonderlinge echo in 't rond. Zacht en statig ruischte de morgenwind door de toppen der olmen - eene liefelijke koelte trilde bezielend door de geheele atmosfeer. Reeds langen tijd volgden wij een breeden zandweg, door struikgewas en jong groen afgepaald. Onze ezels joegen maar geringe stofwolkjes op, zonder het frisch bedauwd groen te schaden, 't welk zich in al de weelde zijner levendige tinten met jeugdigen overmoed scheen te vermeien. Aan beide zijden van den weg strekten zich moestuinen of bebouwde velden uit. Hier en daar rees eene kalkwitte huizing met nauwe, diep inspringende vensters. Voetgangers of ruiters ontmoetten wij nog weinig. Soms zwoegde een groepje kooplieden voorbij met manden vol druiven en fruit - soms draafde eene kudde ezels stadwaarts onder het eentonig geschreeuw der drijvers. | |
[pagina 134]
| |
Maar reeds week het teedere blauw des hemels voor een fraai oranjegeel, 't welk van het oosten krachtiger en krachtiger vooruitdrong. De hoogste toppen der boomen fonkelen van het levendigst vermiljoen, de daken der huizen baden in eene zee van rood goud. Nog een oogenblik - en de alles overwinnende zonnestralen stroomen over lucht en landschap een schat van helgeel licht uit, dat alles in een oogwenk wijzigt, en de laatste schaduw uit haar laatsten schuilhoek wegdrijft. Aan onze rechterzijde ligt eene wijduitgestrekte verzameling gebouwen, die zich alle om eene groote, regelmatig aangelegde huizing heengroepen. Langwerpig vierkant, met een plat dak, smalle vensteropeningen, en schitterend wit gepleisterd, steekt dit gebouw aangenaam tegen het groen en de kleinere woningen af, die het van alle zijden omringen. 't Is het zomerpaleis van Ibrahim-Pacha - een dienaar van den Onderkoning: mijn ezeljongen beweert het, en schoon Mr. Jollywell mij ten stelligste verzekert, dat het gebouw reeds lang tot eene kazerne voor Turksch-Egyptische infanterie was ingericht, blikken toch de levendig zwarte oogen van den knaap zoo schrander en vergenoegd in 't rond, dat ik geen oogenblik aan de waarheid van zijn zeggen twijfel. Voor 't eerst wijd ik hem eenige nadere opmerkzaamheid. 't Is een jongen van veertien jaren. Kleur en uitdrukking van gelaat zijn volkomen nationaal. Op 't kort afgesneden hair is een morsig wit kapje geplaatst. Witte en blauwe lompen, die maar zeer onvolkomen den vorm van een buis en een korten, wijden broek vertoonen, maken zijn geheel kostuum uit. Hij is genegen een druk gesprek in vrij goed Fransch of Engelsch te voeren. Hij telt alle merkwaardigheden van Kaïro met buitengemeene radheid op, en loopt dravend naast den ezel, zonder een oogenblik zijn adem te verliezen. Een klein stokje moedigt soms zijn grijzen vriend aan den draf te versnellen, als de gewone, zonderlinge roep niet meer volstaat. Mr. Jollywell is nog steeds geheel in beslag genomen door de zorgen voor zijn grauwtje - ik laat den knaap dus gedurig | |
[pagina 135]
| |
aan 't woord en vraag hem allerlei inlichting over onzen tocht en het voorbijsnellende landschap. Ééne omstandigheid wordt mij hierbij duidelijk: hij spreekt zeer vlug, maar luistert zeldzaam naar mijne vraag. Hij verhaalt mij van de grootmoedigheid der Engelsche reizigers, als ik hem naar den naam eener bijzondere Egyptische boomsoort vraag - en verzekert mij, dat hij Abdallah heet, als ik verneem naar den afstand, die ons nog van de Pyramiden scheidt. Abdallah heeft niet het minste begrip van logica. Gedurig wordt het moeilijker een geregeld antwoord op mijne vragen te ontvangen. Hij vermeit zich in tal van uitweidingen en uitroepingen en zet zijne mededeelingen voort, zonder in 't minst naar mij te luisteren. Meer en meer blijkt het mij, dat hij eene serie van Engelsche en Fransche gelegenheidsphrasen uitstalt - waarbij hij zeer vergenoegd om zich heen ziet, en den ezel soms een vriendschappelijken slag op den nek geeft. Ten slotte stuit hij den vloed zijner rede - hij schijnt aan 't eind van zijn Latijn, en draaft op en neer, als wilde hij verdere ondervraging vermijden. Ik laat Abdallah naar hartelust vooruitstreven, en neem in stilte den vrij eentonigen weg en de vrij eentonige tafereelen waar, die ons aan beide zijden omringen. Op geruimen afstand voor mij uit galoppeert eene Egyptische vrouw - naar 't schijnt - op een buitengewoon kleinen ezel. Eene invallende gedachte wekt mij op, om mijn beest zoo krachtig mogelijk aan te sporen. Ik wilde de Egyptische inhalen. | |
[pagina 136]
| |
III.Nu Alfred De Musset onder het marmeren grafgesteente van Père La Chaize rust, trekt niemand der levende Fransche dichters (1861) zoo zeer de aandacht als Théophile Gautier. Prozaïst van buitengewone kracht, schuilt nochtans zijne waarachtige sterkte in het vers. Zonder de stoutheid, de geniale vaardigheid en de luisterrijke phantasie van den Zanger der Orientales, zonder het wegsleepend gevoel en de nobele gemoedelijkheid van Jocelyn's Bard, wint hij het van heiden in nauwgezetheid en juistheid van teekening, in frischheid en rijkdom van kleurenschildering, in studie en geestdrift voor al de meesterwerken der antieke en moderne kunst. Ieder zijner coupletten penseelt een landschap, eene figuur, eene buste of een standbeeld. Daarenboven is hij maestro in het gevoelen en het ontleden eener lokale kleur. Vandaar, dat zijne scheppingen, bij een onverbloemd, sterk geliefkoosd sensualisme, eene zeldzame aantrekkelijkheid bezitten door de weergalooze plasticiteit. Geen landschap, in welk oord of onder welke zon - geen binnenhuis, in welke eeuw of onder welke natie - geen kostuum ontsnapt aan zijne studie, geene schilderachtige bijzonderheid uit het huiselijke of het openbare leven, of ze wordt door hem met een kunstenaarsoog begrepen en gewaardeerd. Hij toovert u even vaardig terug in het marmeren triclinium van een met rozen omkransten Romein, als in het gemuskeerde boudoir eener krijtwit gepoeierde markiezin, met moesjes aan de kin en rouge op de wang. Hij wijlt even gaarne in eene moderne villa, aan de immer donkerblauwe golf van Napels, onder aanzienlijke spleenkranke Engelschen, als aan de immer gulden stranden van den Griekschen Archipel, onder behaagzieke, grillige, veeleischende | |
[pagina 137]
| |
Hetaren van Lesbos of Chios. Hij bespiedt de Parijsche jeunesse dorée onzer dagen bij hare schattenverspillende uitspattingen - hij zwerft door Granada en Cordova over den kunstrijken, mozaïeken grond van Alhambra of Alcazar - hij gluurt met Gyges in het ongenaakbare slaapvertrek van Candaules - hij verschuilt zich achter eene marmeren sfinx en verrast de badende Cleopatra....
't Was juist naar aanleiding zijner Cleopatra, dat ik thans eensklaps mijn koppig beest tot een galop had gedwongen, die bestemd was maar zeer onvoldoende uitkomsten op te leveren. Alras had ik de Egyptische ingehaald. Cleopatra's beeld, door den dichter ontworpen, had zich zoo vast in mijne herinnering genesteld, dat ik der verzoeking niet weerstreven mocht, de werkelijkheid dezer eeuw eens met de phantasie des kunstenaars te vergelijken. Op een dwergachtigen ezel reed de Egyptische zachtjes voorwaarts, zich in 't minst niet om mijne verschijning bekommerend. Een wijde grijze mantel verborg hare geheele gestalte. Een zwarte sluier, onder de oogen aanvangend, liet mij in 't eerst niet toe, iets van haar gelaat te onderscheiden. Wel geviel het, dat ik eene poos die oogen ontmoette, maar aanstonds trof mij een matte, krachtelooze blik, daar ik op den vlammenden oogopslag eener Cleopatra rekende. Eene lichte windvlaag kwam mijn verlangen bevredigen. De nijdige aangezichtssluier woei omhoog en ontdekte mij het gelaat der Egyptische. Onder de geestige schetsen van Gavarni herinnert ge u gewis er eene, uitmuntend door comische schalkheid en meesterlijke teekening, die eene ontmoeting op een Parijsch carnavalsbal voorstelt. Een elegant gedost jonkman, wiens vrouwelijk gelaat en verlegen houding volkomen den nieuweling schilderen, die voor 't eerst zich tot het bezoeken van een bal-de-l'Opéra verstout, staart met bedremmelde spijt eene domino in 't ontmaskerde wezen. Hij had zich de stoutste voorstelling gevormd | |
[pagina 138]
| |
van de schoonheid zijner eerste verovering, en, toen zij het zwart fluweelen masker wegnam, had hem de uitdagende schaterlach van een zwaar gebaarden carnavals clown tegengeklonken. Mijne gewaarwordingen waren op dit oogenblik zeer verwant aan de teleurstelling van Gavarni's bitter gekwelden jonkman. De wind had mij eene zeer weinig bevredigende waarheid geopenbaard. Het gelaat der Egyptische, met tallooze rimpelen en groeven doorkorven, was, naar de volle beteekenis des woords, afschuwelijk leelijk.... Driftig wendde ik mijn ezel om, en zocht naar Mr. Jollywell, om hem over mijne teleurstelling te doen lachen. En wederom was mijn ongelukkige reisgenoot op verren afstand blijven steken, terwijl hij, ditmaal uit het zadel gestegen, zijn koppig dier met alle krachtsinspanning vooruittrok. Spoedig evenwel was de vorige orde hersteld, en reden we luid lachend de arme best voorbij, die zoo onschuldig oorzaak was onzer luidruchtige vroolijkheid. | |
IV.Op dit oogenblik rees aan beide zijden van den weg eene rij van lage, onaanzienlijke huizen, die, weldra zich dicht aaneensluitende, eene regelmatige straat vormden. We waren Oud-Kaïro binnengereden. 't Scheen eer een vervallen Turksch dorp, dan de rest eener weleer wijdvermaarde stad. De gebouwen waren meestal van ééne verdieping, uit hout en leem opgetrokken, grauwgeel van kleur en soms door eenig doornig struikgewas omhuifd. Enkele hadden veranda's met gevlochten rieten divans, waarop bontgetulbande rookers hunne zwarte koffie dronken. 't Waren de inheemsche koffiehuizen - als Abdallah mij verzekerde, die thans zijne vorige | |
[pagina 139]
| |
radde spraakzaamheid geheel hervonden had. Eene groote menigte voorbijgangers woelde gedurig heen en weer. Een ieder snelde naar zijn handwerk of naar zijne uitstalling. 't Was omstreeks vijf uren in den morgen - het leven van elken dag had in Masr-el-Attik - zoo noemen het de Egyptenaren - een aanvang genomen. Bij eene kromming van den weg genaderd, en omwendende, stonden we onverhoeds aan de oevers van den Nijl. Eene ontzaglijk breede watermassa, zacht kabbelend hare vuilbruine golven voortstuwend tusschen twee eenigszins heuvelachtige boorden, neemt den geheelen gezichteinder in bezit. De hutten en de dadelpalmen van den overkant teekenen den uitersten rand van den horizon geestig tegen den witgelen hemel af. Beneden aan den oever wacht ons een breed vaartuig met platten bodem. Abdallah voert mijn ezel de steilte af, en draagt zorg voor onze inscheping. In dit oogenblik voegt Mr. Mac Gregor zich bij ons, die, even als wij, te laat vertrokken was, maar een vurigen Arabischen klepper met een gids genomen had, om het gezelschap in te halen. Hij geeft luide zijn ongenoegen te kennen over de ellendige bediening in 't hotel, daar men hem niet tijdig gewekt had - schoon ik in stilte bij mij zelven moest vragen, wanneer arak een geschikt middel zou worden, om tijdig op te staan. Mr. Jollywell vangt hierop eene uitvoerige klacht aan over de slechte ezels en de afschuwelijke booten, welke men thans bij een tochtje naar de Pyramiden gebruiken moet - toen hij de vorige reis door Egypte trok, was alles beter en gemakkelijker. Mr. Mac Gregor treedt vervolgens in uitvoerige bijzonderheden over zijn sneldravend ros - 't welk juist in de boot gebracht wordt - en, terwijl we allen op de ruw houten banken plaats nemen, verhaalt hij ons de geschiedenis van zijn tocht. Een mager, in vuilblauwe lompen gekleede Egyptische schipper maakt een zeil los, 't welk weldra in den vorm van een scherphoekigen driehoek zich langs den mast uitrolt - een flauwe bries blaast het bolrond - we drijven den Nijl op. | |
[pagina 140]
| |
Hoe meer het vaartuig zich van den oever verwijdert, hoe meer de Nijl zich als een uitgestrekt meer voordoet. Het bruine water is troebel en schijnt in zeer sterke mate met slijk vermengd. Terwijl ik aarzelend mijne vingeren doop in den alouden, welberoemden stroom, glimlach ik in stilte bij de gedachte aan de liefelijk beschaduwde plekjes, waar eens Farao's dochter met hare gespelen placht te baden - aan het lustpaleis van Cleopatra, met breede marmeren trappen afdalend in de rivier. Onze boot drijft langzaam voorwaarts, en laat schier geen spoor achter in de deftig kabbelende wateren. Het lichte geruisch dier kleine, zacht krullende golven schijnt me ongemeen klagend en weemoedig. Zouden ze wellicht een geheimzinnig lied zingen van verstorven grootheid, van jammerlijke ellende - van ieder ongelukkige, die aan hare boorden geweend en geleden heeft? Ik buig mij droomend over het onbehaaglijk gegekleurde water, en poog in de diepte te staren. Hoor! klonk daar geene flauwe echo van den hartverscheurenden klaagzang der duizenden Hebreeuwsche moeders, door ruw tyrannisch geweld van haar dierste telgen beroofd? Ja, daar ruischt ze, de overoude, sombere melodie, zoo heilig aan 't Hebreeuwsche hart - zoo roerend schoon en zoo diep weemoedig, als ze eens aan de stroomen van Babel in de harpen van Israëls profeten trilde. | |
V.‘Heb je je zonnescherm wel meegenomen?’ - vroeg Mr. Jollywell. ‘Abdallah heeft het!’ ‘Want we zullen het buitengewoon warm hebben vandaag. Ik ken geen heeter lucht dan de Egyptische. Toen ik de eerste reis....’ | |
[pagina 141]
| |
Een vroolijke uitroep der ezelknapen stoorde hem eensklaps in het midden zijner rede. De boot was aangeland. Spoedig werden ezels en paarden ontscheept, en klommen we den hoogen oever op. Mr. Mac Gregor galoppeerde ons met zijn gids alras ver vooruit. Mr. Jollywell klom met eene zucht op den rug van zijn koppig beest. Den geheelen morgen had hij eene reeks van klachten geuit, die steeds crescendo nieuwe variatiën op het oude thema leverden: alles was op de vorige reis beter en fraaier - heden werd alles miskeurd en misprezen. Op eens stond zijn ezel stil, ditmaal met medewerking van zijn berijder. Mr. Jollywells gelaat toonde buitengewone zorg: ‘I say, Sir! I say!’ - schreeuwde hij mij na, toen ik hem voorbijreed - ‘'t is te Kaïro om acht uren breakfast! We kunnen er tegen dien tijd nimmer terugzijn. Waar zullen we een ontbijt machtig worden?’ ‘We ontbijten met de Pyramiden!’ - riep ik, omziende, hem toe, en hield stand. ‘God bless my soul! Maar dan ga ik terug! Ik zal nog juist vóór acht uren aan 't hotel zijn!’ ‘Stellig niet, mijn waarde Mr. Jollywell! Ik sta u borg, dat we ontbijten zullen, hoe dan ook. Wees onbezorgd!’ Mr. Jollywell bedacht zich een oogenblik. Hij zag even op zijn uurwerk, toen naar de zon, en eindelijk in 't verschiet. ‘Welnu dan!’ - sprak hij geeuwend - ‘als je er maar zeker van bent!’ - en zich vermannend, draafde hij weldra aan mijne zijde. Reeds hadden we een heuvelachtig terrein achter ons gelaten. Hier en daar waren de armoedige hutten van 't dorp Gizeh verspreid. Naakte kinderen speelden in het zand. Soms trad eene jonge Egyptische deerne ons voorbij, hare waterkruik met classieke sierlijkheid op het hoofd dragend. Alras werd de weg effen. Ter zijde rees een plantsoen van dadelpalmen. De gezichteinder opende zich meer en meer - 't scheen of we den oever naderden eener nog ver verwijderde zee. | |
[pagina 142]
| |
Bij eene wending van den weg vertoonde zich op geringen afstand een groote steenen waterput, onder eene vrij schaduwrijke boomgroep. De frissche morgenbries had overvloedig stofwolken langs ons pad doen opstuiven, en beiden hadden we reeds met groot verlangen naar een koelen dronk omgezien. Tot den put genaderd, ontdekten we eenige vrouwen en ezeldrijvers, die allen hunne kruiken aan een stokouden, haveloozen grijsaard reikten. De oude scheen eigenaar van 't water - hij zat op den hoogen steenen rand van den put tegen een boomstam geleund en overhandigde ieder deftig zijne gevulde kruik. Abdallah vroeg een dronk voor ons, en terwijl ik de grove houten kom aan de lippen zette, fluisterden de waaiers der palmen boven mijn hoofd wederom van lang vervlogen dagen, toen liefelijk bloeiende jonkvrouwen den reizigers en hunnen kemelen te drinken gaven - gelijk eens Rebekka, de dochter van Bethuël, in het land van Mesopotamië, bij de stad van Nahor. | |
VI.Verzengend en verblindend golfde de zonnegloed van alle zijden. We stonden aan de oevers der geheimzinnige zee, die reeds van verre met hare beweeglooze, dofgele golven onze opmerkzaamheid in zoo hooge mate getroffen had. 't Was de ingang der woestijn. Naar alle richtingen strekten de zwijgende zandvelden zich uit - geen spoor van leven was er te bespeuren, geen grassprietje, geen vogel, geen insect, overal de dood in zijn dofgeel lijkkleed van gloeiend zand. Nog blies de morgenwind verkwikkend over de vlakte - nog hadden de zonnevlammen het teeder blauw fluweel des hemels niet verschroeid. Vroolijk en opgewekt streefden we voorwaarts naar het doel van onzen tocht - de buitengewone | |
[pagina 143]
| |
zonnehitte van den vorigen dag had zich nog niet doen gevoelen. ‘De Pyramiden!’ - riep Abdallah plotseling. Schielijk zag ik op - oogenblikkelijk had ik ze ontdekt. Ik had mijn blik op de lange ooren van mijn ezel gericht, die nog altijd driftig vooruittrappelde en al schommelend mij in eene mijmering suste, welke mij een oogenblik had doen vergeten, waar ik mij bevond. Of ze eensklaps uit den zandoceaan opgedoken waren - rezen ze daar duidelijk zichtbaar aan den horizon, drie gele, driehoekige rotsen, drie reusachtige hoopen woestijnzand. Mr. Jollywell had zijn groenen bril opgezet, zijn kijker uitgeschroefd. Schokkend, en naar zijn evenwicht zoekend, nam hij den gezichteinder waar. Plotseling uitte hij een luiden schreeuw, driftig schroefde hij zijn kijker toe, wees vooruit naar de Pyramiden, en zette zijn ezel in galop. Weldra stoven we er beiden luid sprekend en juichend heen - Abdallah deelde een storm van stokslagen uit, en holde in vollen ren gillend mee. 't Was of we er nimmer zouden komen. De afstand scheen zonder eind. Duidelijker en hooger rezen de driehoekige rotsgevaarten - scherper teekenden zich de witblinkende lijnen aan de lucht - alras konden we de groote vierkante steenblokken onderscheiden - alras reden we een kleinen zandheuvel op en stegen we af aan den voet der naastbijgelegen Pyramide - de Pyramide van Cheops. Allereerst werden we eene groep onzer medereizigers gewaar, deels de wonderen der oude wereld: het drietal Pyramiden en de verminkte Sfinx, van alle zijden waarnemende, deels in de schaduw zich kalm neervlijende en van de bewustheid genietende, dat ze, aan den voet der Pyramiden, op een granietsteen van veertig eeuwen mochten uitrusten. Het straffe zonnelicht maakte den blik opwaarts uiterst moeilijk, en toch staarden we allen naar boven, onvermoeid en onverzadigd, tot blind wordens toe. Regelmatig stapelden de grijsgele reuzensteenen zich op elkaar, een monstertrap vormend, die alleen voor een | |
[pagina 144]
| |
gigantenvoet toegankelijk scheen. Onmogelijk is het, duidelijk te bepalen, welken indruk dit grootsche tafereel bij mij achterliet. Er heerschte aan den voet der Pyramiden eene plechtige stilte, die door een toevallig gerucht in 't rond, nog krachtiger en geheimzinniger uitkwam. 't Was of stemmen van lang vervlogen eeuwen er raadselachtige hymnen fluisterden, of ze zongen van de nooit gekende, fabelachtige grootheid van 't Verleden, van de onmetelijke pracht en luister der aloude tyrannen - wier namen en daden slechts in 't heilig hiërogliefenschrift voor de heugenis der menschen gered waren - van wereldveroveraars, die hun trotschen voet in 't gewijde pyramidenzand hadden gedrukt, en na weinige oogenblikken van schitterenden roem teruggezonken waren in het niet.
‘Soldats! songez que du haut de ces Pyramides quarante siècles vous contemplent!’
Luid en duidelijk klinkt dit Caesarswoord mij eensklaps boven alle epopaeën en elegieën van den voortijd uit. Me dunkt, ik zie hem, dien rijkbegaafden lievelingszoon der Omwenteling - gelijk hij daar op zijn melkwit ros langs de talrijke drommen heenrijdt. Hij heft den degen omhoog naar den top der Pyramiden, zijn imperatorsblik omvat de luisterrijke rij zijner gloriegrage legioenen, en luide klinkt het:
‘Soldats! songez que du haut de ces Pyramides quarante siècles vous contemplent!’
Daar is iets geestdriftwekkends in de geschiedenis van dien grooten Generaal der ééne en ondeelbare Republiek. Hoog en vroolijk wapperen de standaards der vrije citoyens, blauw, wit en rood, over Alpen en Apennijnen - de eerste en schoonste zang van het groote Epos. En de adelaar slaat zijne wieken breeder uit; aan den voet der Pyramiden, in de raadzaal der | |
[pagina 145]
| |
Vijfhonderd, op de velden van Marengo kampt hij stouter en stouter om het keizerspurper. Dan vloeit het lied in jubeltonen onder het kanongedonder van Austerlitz, Jena en Wagram, en hooger wil het stijgen - maar dof en somber ratelt de krijgstrom over de sneeuwvlakten der Moskowa - de slotzang is eene rouwmare, eene hartverscheurende rouwmare geworden.
In 't midden van den Zuid-Atlantischen Oceaan, op 15o Z.B. en 6o W.L. rijst de grijsbruine rots uit de golven, die den wereldberoemden naam van St. Helena draagt. Stijg den smallen weg op, die u zigzagsgewijze naar den top voert en houd stand bij den wegwijzer, waar gij met grove, zwarte letters op een wit bord: Road to Napoleon's tomb leest. Een kleine poos daalt ge langs den met stroobloemen en purperen cactuskelken gesierden rotswand. Dan toeft ge plotseling. In het kleine, met levendig groen bedekte ravijn buigen zich twee treurwilgen over een vierkant ijzeren grafhek. Tombe of monument zijn er niet te ontdekken, liefelijk bloeiende geraniums geuren op de fluweelen zode.
‘Brittannia! u behoort de zee. Maar de zee heeft geen water genoeg, om de schande af te wasschen, welke de groote doode u stervend vermaakte. Tot in de laatste tijden zullen Frankrijks knapen zingen van de noodlottige gastvriendschap der Bellerophon - en als die smaad- en klaagliederen over het Kanaal klinken, dan blozen alle eerlijke Britten. Want hij was uw gast, en had zich neergezet aan uwen haard!’
Het zijn woorden van Heinrich Heine - zijn ze ook u uit het hart geschreven? | |
[pagina 146]
| |
VII.Mr. Jollywell had zich behaaglijk op een steenbrok in de schaduw uitgestrekt. Aanstonds stormde er een tiental Bedouïnen op hem los. 't Waren zonderlinge figuren, die zonen der woestijn. Dreigend en spottend gluurde het donkerbruin gelaat uit den gescheurden, vuilwitten burnoes. Driftig zwaaiden ze de grove, naakte armen, ten einde mijn verbaasden reismakker tot een tochtje naar den top der Pyramiden te bewegen. Toen ik in hun midden trad, om den afloop der onderhandeling te vernemen, wendde zich de stroom hunner welsprekendheid plotseling tot mij. ‘Outside, Sir?’ ‘Inside, Sir?’ ‘All ladies go inside, Sir!’ En zoo ging het voort in gebroken Engelsch of Fransch, om ons tot het beklimmen der Pyramiden of tot een bezoek aan de verborgenheden daar binnen uit te lokken. Mr. Jollywell zag mij vragend aan. Toen hij de vorige reis de Pyramiden bezocht, had hij noch het een noch het ander kunnen doen. Thans kwam het hem best voor, naar binnen te gaan - opstijgen was te vermoeiend - om temet den fellen zonnebrand nog voor korten tijd te ontwijken. En de Bedouïnen vingen weer aan: ‘Inside, Sir?’ ‘All ladies go inside, Sir!’ Een Schotsch gentleman, wien Mr. Jollywell kende, riep hem op dit oogenblik toe, dat het uiterst belangrijk was, in het hart der Pyramiden binnen te dringen, en eindelijk besloot hij, om zich langzaam op te richten, en mij niet langer door zijn toeven te pijnigen. Een reusachtig Bedouïen, wierp ons een zegevierenden blik uit zijne koolzwarte oogen toe, en trad vooruit, om den weg | |
[pagina 147]
| |
naar den ingang te wijzen. Een dozijn anderen, wedijverende om den prijs der morsigheid en afzichtelijkheid, volgden. Een paar schreden brachten ons bij eene kleine, haast vierkante opening in de granietblokken. Onder 't oorverdoovend gegil onzer gidsen traden we eene nauwe gang binnen, waarin aanvankelijk nog eenig daglicht doordrong, maar die weldra, door het plotseling contrast met de felle zonneschittering, ons volkomen donker voorkwam. We volgen een afhellenden weg, aan de hand geleid door onze Bedouïnen, die niet ophouden, voortdurend zoo luid mogelijk te schreeuwen. Weldra houden we stand. Er wordt licht ontstoken. Aanstonds flikkeren talrijke waskaarsjes, die slechts dienen, om de grimmige duisternis te sterker te doen uitkomen. We staan voor een tweeden ingang, die zoo laag is, dat men op handen en voeten kruipt, om er in te dringen. Een tweetal gidsen gaat vooruit, daarop volgen wij, ieder van twee anderen vergezeld, die ons bij armen en beenen voorwaarts duwen, want we zijn eene nauwe, vierkante opening ingedrongen, wier vloer en wanden van gladgeslepen zwart graniet bij 't opwaarts stijgen in 't minst geen vast steunpunt aanbieden. ‘Doucement la tête, Messieurs!’ - schreeuwen de Bedouïnen, want toen ik mijn hoofd even wilde opheffen, kwam ik zeer onzacht met het ijzerharde graniet in aanraking. Snel, en ditmaal zwijgend, klimmen we hooger. Geruimen tijd worden we met kracht naar boven gestuwd, zonder ons eenige meewerking te kunnen veroorloven. Langzaam heft de bovenwand zich op; eindelijk staan de Bedouïnen wederom in hunne volle lengte naast ons - het krijschend geschreeuw vangt opnieuw aan. De gang wordt telkens breeder en hooger, het dak verliest zich weldra in ondoordringbare duisternis. Plotseling flikkert hoog boven ons een flauw licht. 't Nadert meer en meer - een gerucht van stemmen dringt onder 't wild getier der Bedouïnen door. 't Is een der mailpassagiers, Mr. Hill, de zoon van een schatrijk indigoplanter uit Madras, die met zijne gidsen van de bovenzalen der Pyramide naar | |
[pagina 148]
| |
beneden daalt. Er is plaats genoeg voor beide treinen, om elkaar ongehinderd voorbij te trekken. Mr. Hill, op de schouders zijner Bedouïnen gezeten, werpt ons glimlachend een groet toe, en verdwijnt weldra in de diepte. Nog streven we hooger en hooger. Waarschuwingen en uitroepingen, waaronder het woord bakschies: geld, zich thans op onheilspellende wijze begint te doen hooren, nemen onze geheele aandacht voortdurend in beslag. We rusten wederom eene poos. Eene nauwe, maar hooge gang voert rechtuit naar den dorpel eener ruime zaal: het doel van onzen tocht. 't Is de zaal van Cheops' sarkofaag. | |
VIII.De flikkerende waspitjes der Bedouïnen spreiden maar een flauw schijnsel in 't rond, en dringen niet tot de wanden door. Het gewelf verliest zich in de zwartste duisternis. Hier en daar valt een vluchtig licht over een uitspringenden muur, met allerlei naamcijfers en letterteekenen bedekt. Men leidt ons naar de sarkofaag. 't Is eene reusachtige, langwerpige, steenen lijkkist, aan alle zijden met hiërogliefen en bas relief overdekt. Een oogenblik stond ik vorschend voor de geopende, eeuwenheugende groeve, wier inhoud de alles ondernemende wetenschap had op cijns gesteld. Een drama, dat in mijne onmiddellijke nabijheid gespeeld werd, vergunde mij niet er lang bij te toeven. De Bedouïnen hadden zich in een cirkel om Mr. Jollywell geschaard. Allen hieven ze hunne waskaarsjes naar zijn gezicht, zoodat ik duidelijk de verontwaardiging en verlegenheid van mijn reisgenoot mocht opmerken. Van alle zijden schreeuwde | |
[pagina 149]
| |
men om bakschies. Mr. Jollywell weigerde heldhaftig - maar de cirkel sloot zich nauwer om hem heen, dreigend werden de vuisten opgeheven. ‘Als ge niet spoedig geeft, laten we u hier achter!’ - schreeuwden ze. ‘Straks, buiten zal ik u betalen!’ - wierp Mr. Jollywell tegen. ‘Terstond! terstond!’ - brulde het koor der Bedouïnen. Mr. Jollywell, die zich altijd zoo moeilijk op den penning betoond had, scheen in groote verlegenheid. ‘Ik zal u ieder een sixpence geven!’ - zeide hij, zeer ontevreden eenig geld te voorschijn brengende. ‘Een shilling ieder!’ ‘Twee shillings ieder!’ - schreeuwden de woestijnbandieten. Maar Mr. Jollywell bleef volhouden. Met kwalijk verbeten woede telde hij ieder een sixpence in de vuile, zwarte hand. Eensklaps hield hij op. Daar blonk een goudstuk in de hand van een der gidsen. De overeenstemmende grootte van beide muntstukken had hem eene noodlottige dwaling doen begaan en een guinea voor een sixpence doen grijpen. ‘Geef me dat geldstukje terug’ - verzocht hij met een flauwen glimlach van angst - ‘en ik zal u ieder een shilling geven!’ ‘Gegeven blijft gegeven! En nog vier shillings er bij, good Master, of ge blijft hier!’ Toen ik mij op dit oogenblik in den twist mengde, sprong de helft der Bedouïnen op mij toe, onder een razend getier om geld bedelend. 't Was een zonderling tafereel. In de tastbare duisternis glommen de washchtjes met den problematischen gloed eener straatlantaarn in eene stikdonkere Nederlandsche provinciestad. Alleen over het gelaat der bedelaars wierpen ze een voldoend schijnsel. 't Was of hunne roofzuchtige, dreigende oogen alle licht hadden ingedronken, zoo phosphorisch en spookachtig blonken ze onder den verscheurden burnoeskap. Allen | |
[pagina 150]
| |
tegelijk staken zij de hand naar mij uit, en met verdubbelde kracht gilden ze hunnen daemonischen koorzang. Maar nauw hadden ze bemerkt, dat ik zonder aarzelen mijne shillings, dubbele shillings en halve kronen onder hen begon uit te deelen, of ze hieven me op hunne schouders en verlieten onder het krijschend gejuich van: ‘Good Master! Very good Master!’ - de zaal van Cheops' sarkofaag. |
|