Drie reisschetsen
(1894)–Jan ten Brink– Auteursrecht onbekend
[pagina 99]
| |
Drie dagen in Egypte. | |
[pagina 101]
| |
I.Stikkend warm was het in den waggon. Acht reizigers, die, uit vertwijfeling over de hitte, zich van alle overtollige kleedingstukken hadden ontdaan, zaten in diep stilzwijgen naast en tegenover elkaar. Grijze vilten hoeden, naar 't model van een Romeinschen helm, met witte of groene sluiers omwonden - grijze jassen en vesten - witte zijden zonneschermen - reistasschen en kijkers in zwart lederen foedraals - hingen in bonte verwarring boven de hoofden van 't achttal. De drukkende hitte had allen lust tot gesprek uitgedoofd. De trein rolde, zonder zich veel te haasten, statig voorwaarts naar Kaïro. 't Scheen bijna, of de locomotief er bewustheid van had, dat zij den alouden Egyptischen bodem drukte, schoon zij van tijd tot tijd een fieren juichtoon aanhief, als beneden op den rijweg, ter zijde der rails, eene kudde kemelen hare weemoedig trillende klokjes deed hooren. Die schampere stoom-kreet wekte mij tot ernstigen wrevel. Hij bedierf mij het geheele landschap. Hij mengde een on-aangenamen wanklank in het stille welkomstlied, 't welk ik, als rechtgeaard zoon van het Westen, bij het betreên van den heugenisvollen Egyptischen grond had aangeheven. En ginds trok juist eene karavaan kameelen, muilezels en kooplieden voorbij, als bracht men nogmaals den lieveling des derden aartsvaders naar de hoofdstad. | |
[pagina 102]
| |
Het onbeschrijfelijk felle zonnelicht omgolfde alle voorwerpen met straffe heerschappij. De loodrechte stralen duldden nauw eene schuchtere schaduw. De zachtblauwe tint, welke des morgens nog aan den hemel dreef, was door het schitterend geel van den zonnegloed geheel verdreven. Hel-geel was daarom ook de heerschende kleur van 't heele tafereel, 't welk zich door de vierkante lijst van 't waggonraampje voor mij ontrolde. Geel was de mulle zandgrond, die zich tot in 't verste verschiet naar alle richtingen uitstrekte. Slechts hier en daar werd de eentonige vlakte door schaarsche boomgroepen of schamele hutten afgewisseld. Geel waren de stofwolken, die elke windvlaag over den rijweg ter rechterzijde opjoeg - alles met eene dikke laag zand bedekkend, die er niet het minst toe bijdroeg, om de eentonige tint van alle voorwerpen zoo mogelijk nog eentoniger te maken. Geel waren de woningen, wier onherbergzaam en haveloos voorkomen door de platte daken en vensterlooze wanden nog merkelijk werd vermeerderd en afgerond. 't Scheen of ze wegteerden uit spijt, dat ze niet meer van de schaduw konden opvangen, welke eenige slanke dadelpalmen en talrijke wilde vijgenboomen haar zoo goed mogelijk poogden mee te deelen. En ook hier wederom had het gele stuifzand zich op de lichtgroene sycomoren-bladeren en op de magere pluimen der dadelpalmen gevestigd, alsof het er zich een gewetenszaak van gemaakt had, de verblindende eenheid van het koloriet door niets te bederven. Geel zelfs waren de kameelen, die, 't zij onder eene marktwaarts reizende karavaan, 't zij alleen en van één drijver vergezeld, langs den rijweg voorbijtrokken. Geel was elk voorwerp, 't welk aan den verzengenden zonnebrand was blootgesteld - geel waren de lompen der Koptische kemeldrijvers, de staven in hunne handen, de gordels om hunne lenden - geel waren de tulbanden der statig stapvoets rijdende Armenische kooplieden, de dekkleeden hunner lastdieren, de zadels hunner muilezels, de toomen hunner paarden. | |
[pagina 103]
| |
En zachtjes wiegde mij het gedreun van den trein, het verward geschreeuw der menigte op den weg en het klagend klokgetingel der kameelen in eene diepe mijmering. Weemoedige eerbied voor den classieken grond had mijn Nederlandsch hart tot een enthoesiastisch zwijgen gedwongen, sinds het eerste oogenblik, dat de fraaie gebouwen van Alexandrië een witblinkenden scheidsmuur begonnen op te richten tusschen het tweeërlei diepe azuur der Middellandsche Zee en van den Egyptischen hemel. Mij dacht, het Oosten werd mij geopenbaard, toen de eerste Alexandrijnsche vrachtdrager met vuilbruinen tulband en vuilblauwen lijfrek aan boord trad van den Engelschen mailstoomer. Wie las niet als kind de Duizend-en-een-Nachtvertellingen - wie vermeide zich niet dikwerf in die toovergrage, kleurenrijke wereld van goud en marmer, van kleinoodiën en yataghans, van palmen en odalisken, van kameelen en nargilees? - Maar duizend nieuwe visioenen deden den bonten kleurenschat dier jongelingsdroomen verbleeken - eene lange rij van juichende of klagende gestalten ijlt in vliegende vaart voorbij. 't Eerst weergalmen de triomf-koren van Israël op 't strand der Schelf-zee - de Godsman-Volksleider heft den staf op, en wijdt de zwaar beproefde gemeente tot eene nieuwe, jonge, vrije natie. Uit den lusthof eener Koningin schalt een doordringende jubelkreet van dartele weelde en brandenden zinnendorst. Romeinsche Equites volgen den zegevierenden Drieman ten hoogtij - de schitterende Gastvrouw biedt hun den gouden beker met den zwier eener godin en den glimlach eener lichtekooi. Dan volgen de sombere strophen van't innig vroom psalmgezang der eerste Christen-martelaren - de hartstochtelijke pleitredenen, het vinnig dogmengekef en het ijdel twistrumoer der Alexandrijnsche bespiegelaren - de dichterlijk gesierde, nieuw-platonische wijsbegeerte der laatste Attische Jonkvrouw - en hoog boven dit alles klimt eindelijk de donderende kreet: ‘Allah is Allah en Mohammed is zijn profeet!’ | |
[pagina 104]
| |
II.‘Me dunkt, we moesten dat raampje maar sluiten!’ Deze opmerking, in zuiver cockney-accent uitgesproken, werd mij meegedeeld door mijn overbuurman, die angstig den voortgang der zonnestralen bespiedde en zijne vrees te kennen gaf, dat er eenigen in onzen waggon mochten verdwalen. De hitte was zoo ontzaglijk drukkend, dat ik aanstonds in zijn gevoelen deelde en mijn zonnig panorama met een groen gordijn bedekte. Thans waren alle raampjes gesloten en slechts mijn reisgezelschap bleef ter waarneming over. 't Waren zeven personen: vier Engelschen, twee Schotten en een Spanjaard. Mijn overbuurman, de Londenaar, heette Mr. James Jollywell, M.A., van beroep: officier der genie bij 't Bengaalsche leger. 't Was een zonderling, puntig welgekleed manneke. Zijn gezicht had volstrekt geene opmerkelijke trekken. Zijne grijze oogjes waren bijzonder klein en geheel verscholen achter de groene glazen van een groven stalen bril, uit voorzorg voor den Egyptischen zonnegloed aangeschaft. Zijne dunne hairen, van een onbeschrijfelijk lichtbruin, waren in rechtlijnige reepjes over den knobbeligen schedel en langs de vierkante slapen verdeeld. In gewone omstandigheden droeg hij een compleet grijs reiskostuum en een monstergrooten kijker in zwart lederen foedraal aan een breeden riem over zijn rug. De Spanjaard zat naast hem. Señor Frederico Martinez was een corpulent vijftiger met een immer vriendelijk glimlachenden mond, grijze hairen en fraaie, schitterende, zwarte oogen. Zijn reispakje van wit katoen met lichtblauwe strepen gaf hem het voorkomen van een kruidenier in Zondagsgewaad - de hoofsche statigheid zijner manieren tooide hem met alle grandezza eens eersten edelmans van het schiereiland. Op hem volgde Mr. Edward Gibson Smith, een lichtblond | |
[pagina 105]
| |
officier der Bengaalsche cavalerie. Zijn gelaat duidde zooveel welwillendheid en voorkomendheid aan, dat men zich aanstonds tot hem getrokken gevoelde en men zich gaarne in zijn gezelschap bevond. Zijne opene, helderblauwe oogen voegden zich uitmuntend bij den haast zilverblonden knevel en de weelderig krullende whiskers. Soms - en het was een zeer in 't oog vallende en belangstelling wekkende trek bij dien jonkman - trok eene sombere wolk over zijn oprecht gelaat, dan verwijderde hij zich in stilte, en langzaam, zeer langzaam kwam de vroolijke glimlach van vroeger terug. De twee Schotten waren evenzoo officieren. Eén van hen, Mr. Mac Gregor, onderscheidde zich door purperrood hair en purperen gelaatskleur. Van de overige reizigers merkte ik slechts op, dat ze jongelieden waren, koetsiers-bakkebaarden droegen, en vergeefsche pogingen aanwendden om in te dommelen. Plotseling hield de trein stil. Onze waggon werd geopend. Men was te Kafr-el-Zayat, het eenige station tusschen Alexandrië en Kaïro. Mr. Jollywel sprong met de uiterste haast op, en greep zijn grijzen helmhoed en witte zonnescherm. Met even groote haast verliet hij den waggon en was het eerst van allen in het onooglijke, vierkante stationsgebouw verdwenen. Allen snelden hem even driftig na. De weinige stappen door het zand in den zonnegloed waren zoo pijnigend voor voet en oog, dat ik, onder een zwarten, Nederlandschen regenscherm gedoken, met Señor Frederico al hollend de stationskamer invloog. 't Was een vierkant vertrek, zonder vensters, waarin het licht door breede deuropeningen naar binnen viel. Een langwerpige tafel op schragen, beladen met voortreffelijke Euro-peesche en Egyptische spijzen, werd door een honderdtal mailreizigers omringd. 't Zij staande, 't zij zittende, poogde ieder zoo spoedig mogelijk zich van eenige verversching te voorzien. Te Alexandrië had men ons een refreshment-ticket in naam der Peninsular-and-Oriental-Steam-Navigation-Company | |
[pagina 106]
| |
aangeboden, ten einde kosteloos te kunnen plaatsnemen aan de tafel van Kafr-el-Zayat. Nauw had ik mij daar in een hoek neergezet, of een individu met purperen tulband en wit buis vroeg mij naar mijne kaart, en bood mij een kouden schapebout aan - alles in zoo voortreffelijk Engelsch, dat ik, trots zijn olijfbruin gelaat, geneigd was hem voor een gemaskerden, Londenschen waiter te houden. ‘Neem van deze kip, Sir! ze is uitmuntend!’ - riep Mr. Jollywel mij toe, die tegenover mij zat, en zich druk bezighield met zooveel mogelijk van alles te eten, wat de tafel hem bood. ‘Voortreffelijk inderdaad!’ - voegde Mr. Mac Gregor er bij, die naast hem stond, en met een bierglas vol wijn zijne versnaperingen besproeide. Ik volgde hun voorbeeld, en poogde zooveel mogelijk partij te trekken van de twintig minuten, die ons te Kafr-el-Zayat waren toegestaan. De waiter met den purperen tulband bracht mij eene flesch afschuwelijken rooden wijn, waarvoor hij mij met een deftig gebaar negen shillings vroeg - daar de ververschingen der Peninsular-and-Oriental-Company alleen van eetbaren aard waren. Om mij heen ziende, werd ik aan mijne zijde eene jonge dame gewaar, die met een weinig confituren, een stukje brood en een glas water zich langzaam en uiterst fatsoenlijk restaureerde. Daar Mr. Gibson Smith mij op dit oogenblik eene sigaar aanbood, kon ik mijn onweerstaanbaren lust, om mijne reisgenoote oplettend waar te nemen, niet aanstonds bevredigen. Ik stond op, plaatste mij achter haar, en knoopte met den blonden cavalerie-officier een gesprek aan, waarin de wellevendheid alleen voor een passend antwoord zorg droeg. Intusschen kon ik mijne onbekende in stilte bespieden. Ze had een bevallig, aangenaam gezicht, groote lichtblauwe oogen en fraai donkerbruin hair, waarop, niet zonder een zweempje coquetterie, een elegant hoedje met zwarte veeren geplaatst was. Haar eenvoudig, grijs reisgewaad, nauwsluitend als een rijkleed, | |
[pagina 107]
| |
werd enkel door een breed, zwart fluweelen galon en een effen wit kraagje verlevendigd. ‘En als we een paar dagen te Kaïro op de boot van Galle moeten wachten’ - vervolgde Mr. Gibson Smith - ‘dan kunnen we misschien de Pyramiden nog eens gaan zien.’ ‘Natuurlijk!’ ‘En een uitstapje doen in de omstreken van de stad. Mr. Jollywell zegt, dat er een zeer goed hotel te Kaïro is!’ ‘Inderdaad!’ ‘Een Engelsch hotel, weet ge! Er is ook een Fransch hotel, maar bijzonder slecht en morsig. Ge gaat toch met ons?’ ‘Zeker. Ik.....’ Op dit oogenblik stond mijne belangwekkende buurvrouw op. Zonder Mr. Gibson Smith verder te antwoorden, snelde ik eensklaps de stationskamer uit, en volgde haar op weg naar den trein. | |
III.De martelingen der Egyptische zonnehitte klommen bij het tweede deel der reis tot ondragelijke hoogte. Mijne vergeefsche pogingen, om de dame met het grijze reiskleed te ontmoeten, hadden niet weinig bijgedragen, om mij tot onkenbaar wordens toe te verhitten. Zonder eenige vrucht had ik langs de rails in het brandende zand gewaad - bij het verlaten der stationskamer scheen zij eensklaps verdwenen - zonder eenige uitkomst had ik in alle waggons gezien, die zonder eenige uitzondering met reizigers overladen waren. En zoodra ik het minste voornemen deed blijken om er mij eene plaats in te verzekeren, begon ieder mij van alle zijden vijandig aan te grimmen en af te wijzen. Ten slotte door Mr. Jollywell geroepen, die zijn hoofd uit het portier stak, kwam ik juist op het uiterste tijdstip aan, om mij bij mijn oud gezelschap te voegen. | |
[pagina 108]
| |
Mr. Gibson Smith had mijne plaats aan het raampje tegen alle vreemde indringers verdedigd en reikte mij thans een waaiertje van grof matwerk, om mijn purper gelaat eenige verkoeling te verschaffen. De hitte in den waggon scheen mij thans tot fabelachtig geweld te klimmen. Zelfs de wind bracht stroomen verzengde lucht naar binnen, alsof hij juist uit het innigst midden der Sahara was ontsnapt. Wel vroeg Señor Frederico mij tweemalen - en de laatste reis zelfs met een vluchtig glimlachje - waarom ik mij zoo buitengewoon lang aan het verzengende zonnevuur had blootgesteld, maar toen ik zonder te blozen - want dit maakte de roode gloed van mijn gezicht onmogelijk - verzekerde, dat ik mijne oude reisge-nooten zoo spoedig niet had kunnen terugvinden, zweeg hij, niet zonder vooraf een blik van verstandhouding met Mr. Gibson Smith te hebben gewisseld. Één ding had ik evenwel bij mijne onderneming gewonnen. Ik had de passagiers der derde klasse mogen waarnemen. In opene of half overdekte waggons had ik eene talrijke menigte Egyptenaren, Turken, Grieken en Armeniërs ontdekt. Dit tafereel verdiende bekwamer crayon dan het mijne. Rijkdom van lijnen en kleuren was er zoo overvloedig bij te waardeeren, dat men nergens eene bepaalde groep mocht afzonderen, die niet aanstonds door nieuwe beelden werd vervangen, daar elk oogenblik vreemder en schilderachtiger figuren de aandacht naar elders riepen. Deftige mannengestalten vielen 't meest in het oog door hunne witte of purperen tulbanden en hunne donkere, in breede plooien afrollende, overrokken. Vrouwen, in donkerblauwe mantels verborgen, met den zonderlingen aangezichtssluier - die, onder de oogen aanvangende, over gelaat, hals en boezem neervalt - zaten bij scharen op den vloer of de banken der waggons saamgedoken. 't Belangwekkendst was het de troniën dier talrijke Oosterlingen van nabij waar te nemen. Meestal matgeel van koloriet, zaten er hier en daar, die eene lagere gamme der gewone kleur vertoonden, en eindelijk andere van | |
[pagina 109]
| |
een diep donkerbruin, tot zwart wordens toe. Van de trekken der vrouwen was niets zichtbaar, dan een goudblond voorhoofd en twee wonderzwarte oogen, die bijna spookachtig door den nijdigen sluier naar buiten gluurden. Allen zagen naar den vreemdeling met den gewonen, kalmen, oriëntaalschen trots naar beneden, en schenen er zich niet in 't minst om te bekreunen, zoo de ongeloovige honden hen nieuwsgierig aanstaarden en bestudeerden. Intusschen had de locomotief zijne taak volbracht. 't Was tijd, waarlijk. Het gezelschap had door de ondragelijke warmte alle veerkracht verloren. Mr. Jollywell had wel een goeden voorraad groene Egyptische druiven gekocht, en ons treffelijk vermaakt, door er ieder handen vol van op te dringen, en er zelf ontzaglijke hoeveelheden met deftige kalmte van te verslinden - maar eindelijk was men de druiven moe, het gesprek verflauwde, kwijnde, stierf uit, en alleen hitte en verveling hadden ons in de eng besloten ruimte gezelschap gehouden. Maar reeds was alles voorbij, en drukten wij den welberoemden bodem van Kaïro. 't Eerst wat mij in 't oog viel was eene breede schare van gezadelde ezels en Kaïrosche gamins, welke laatste met sterken keelklank: ‘Donkeys Sir! Donkeys, good Master!’ schreeuwden, en ons bij het verlaten van den waggon met dezelfde vertwijfelingwekkende gedienstigheid vermoeiden, die u zoo dikwijls, bij de aankomst van een onzer Nederlandsche treinen, het Amsterdamsche of Rotterdamsche kruiersgilde heeft doen verwenschen. Maar we kiezen den omnibus der Peninsular-and-Oriental-Company, en na vijf minuten schuddens in eene ondoordringbare stofwolk, worden we voor de breede stoep van een Engelsch hotel afgeladen. Een onbeschrijflijk gevoel van voldoening maakte zich van mij meester. Aanstonds snelde ik de vestibule binnen en stormde ik de trap op. Mr. Jollywell was mij al vooruit, en weldra stonden we met andere reisgenooten in eene dichte groep rondom een waiter met zwarten rok en witte das, welke ieder | |
[pagina 110]
| |
der naar verversching hakende toeristen een vertrek zou aanwijzen. Toen ik mijne kamer binnentrad, werd mijne stemming hoe langer hoe genoeglijker. Er is iets buitengewoon opwekkends in de bewustheid, dat men zich voor 't eerst in de eene of andere wereldstad bevindt. Ge snelt naar het venster, en ge zwelgt - zoo een boos toeval u niet juist op eene binnenplaats of op zwart berookte daken doet uitzien - het nieuwe tafereel daar buiten met groote teugen in. Alzoo ging het mij. 't Was of ik een fraai kunststuk had ontsluierd, of de meesterhand van een talentvol kunstenaar een stouten greep had gedaan in het Oostersche leven, frisch, pikant en nieuw - boven alles nieuw. Vóór het hotel liep een reusachtige breede zandweg, ruim en uitgestrekt als een plein, door de Egyptenaars de vlakte van Esbekieh genoemd. Aan de overzijde rezen zware, hooge olmboomen in eene regelmatige laan. Tusschen het dichte groen schemerden Europeesche huizen van geel zandsteen. Op den voorgrond, ter rechterzijde van 't hotel, verhief zich een enkele, heerlijke olmboom, in rijkdom van takken en bloeiend groen eenigszins zweemend naar die fraaie waringins, welke ik later op Java zoo onverdeeld zou mogen bewonderen. De linkerzijde van het tafereel werd afgesneden door een vleugel van 't hotel - en zoo werden de stroomen zonnelichts, die van den koperen hemel vloeiden, op 't schilderachtigst ter zijde van den Egyptischen waringin en langs den tweeden grond over den rijweg te zaamgetrokken. Eene telkens afwisselende schare van bontgekleede voorbijgangers trad onder die schelle belichting voorbij. Merk dien statigen wandelaar in Turksch gewaad op, terwijl zijn hoofd juist zoo scherp uitkomt tegen den zonnegloed. Een sjaal van wit cachemir is om den purperen tarboesh - den fez der Algerijnen - gewikkeld en doet den stouten arendsneus en den langen, zwartkrullenden baard te levendiger uitkomen. Merk die groote kudde ezels en muildieren op, door weinige gele | |
[pagina 111]
| |
knapen, met vuilblauwe buisjes, gedreven, terwijl ze het plein van hun eigenaardig geschreeuw doen weergalmen. Een andere, zonderlinge kreet komt oogenblikkelijk dit gedruisch vervangen. 't Is een lange, schelle schreeuw, doordringender dan het geloei van een kalf, welluidender dan het geblaat eener kudde schapen. Het geschreeuw wordt luider - eene talrijke stoet kameelen trekt voorbij. En ook wederom, bij het trillend geluid dier edele lastdieren, komt eene onweerstaanbaar blijde, onbeschrijfelijke gewaarwording u bestormen, welke u toeroept, dat de vreemde, nieuwe wereld - zoo dikwerf in geliefkoosde droomen vooruitgezien - thans waarlijk daar ginder leeft, da ge maar de hand hebt uit te steken, om haar te grijpen. Plotseling veranderde mijne waarneming van het geheele tafereel in onverdeelde aandacht voor eene enkele groep. 't Is een vijftal katholieke geestelijken met zwarte soutanes en groote, driekante hoeden. Zij wandelen haastig en druk pratend voort, zonder op iets rondom hen te letten, behalve op de woorden van den witgetabberden tolk, die hun den weg wijst. En aan hunne zijde, de fijne, net geschoeide voet in 't brandende zand, ging mijne onbekende dame van Kafr-el-Zayat. In een oogwenk had ik het venster, mijne kamer, het hotel verlaten en stond ik op den weg. Tevergeefs - ze waren spoorloos verdwenen. Vruchteloos ondervroeg ik den gapenden waiter, die aan den deurpost leunde - vruchteloos een ezel-jongen, die hoopte, dat ik een ritje zou wenschen te maken. De overtuiging evenwel, dat het weldra tijd voor het diner zou zijn, deed mij - na vooraf nog eens door den waiter te zijn gewaarschuwd - met langzame schreden mijn vertrek weer opzoeken. |
|