Drie reisschetsen
(1894)–Jan ten Brink– Auteursrecht onbekend
[pagina 73]
| |
Afscheid van Tenger-Agong. - Soebangs omstreken. - Een Waringinboom.Een schoone Zondagmorgen - zondag in de letterlijke beteekenis des woords - had ons den bekenden en vaak bewonderden weg van Tenger-Agong naar Soebang zien inslaan. Het uur van afscheid was eindelijk geslagen. Noode had ik mij in den lichten reiswagen begeven, die thans in vliegenden ren het groene ravijn doorsneed en langs den bergwand naar boven spoedde. De amphitheaters van sawa's, de ploegende buffels, de nijvere dorpers, het speelziek wuivend struikgewas, de prachtige varens, liet ik voor het eerst onopgemerkt voorbijtrekken. Eene zekere weemoedige stemming had zich bij het verlaten der huizing Tenger-Agong van mij meester gemaakt. Dat hebt ge als kind wel doorleefd, de onuitsprekelijke smart, als ge uw lief ouderlijk huis aan 't einde der vacantiemaand opnieuw vaarwel zeggen, en weer naar de oude, sombere school met hare taaie taalkunde en spookachtige algebrasommen vertrekken moest. Er is iets onbeschrijfelijks in die stemming, welke zich later in zoovele gewijzigde vormen herhalen zal, als eene stille melancholie u diep in 't harte zinkt, als eene levendige herinnering aan een gelukkig verleden u de grauwe tinten en pijnlijk scherpe lijnen van het heden met meedoogenlooze klaarheid onder het oog brengt. | |
[pagina 74]
| |
Iets dergelijks ondervond ik gedurende de terugreis van Tenger-Agong naar Soebang, schoon het nu alleen de herinnering gold van vervlogen gelukkige dagen, die mij zoo geheel in weemoedig dankbaar gemijmer deed wegzinken, dat ik de voorbijsnellende, prachtige landschappen volkomen uit het oog verloor. En zachtjes zong de raderendreun mijn vaarwel aan Tenger-Agongs vriendelijken gastheer - en zachtjes fluisterde ik een heilwensch voor zijne welbeminde gade en zoon, wijl ik levendiger dan ooit mij de gezellige uren van vroolijken kout te binnen bracht, op het steenen terras der villa gesleten, of aan den feestelijken oudejaarsavond dacht, toen onze vriend de oriëntalist zoo krachtdadig meewerkte, om het genot van die oogenblikken te verhoogen. En luide knalde de zweepslag, en juichte der gulle goedheid en heusche hoffelijkheid mijner welgeachte vrienden een hartelijk hoezee toe.
Te Soebang aangekomen, vernam ik eene blijde tijding. Binnen weinige dagen zou men er een groot oogstfeest naar Soendaneeschen trant bereiden, waartoe al de hoofden en bestuurders der Pamanoekan-en-Tjassem-Landen waren uitgenoodigd. Het Oogstfeest - Sedekah-Boemi - een der hoogste vierdagen van het landbouwende Soenda, moest thans daarenboven met buitengewonen luister worden ingericht. De Landheer had reeds lang zijnen inheemschen ambtenaren een genotvol hoogtij willen verschaffen, om hun zijne goedkeuring en genegenheid te kennen te geven. Vandaar, dat er groote vreugde heerschte over den geheelen omvang der provincie, dat men te Soebang ijverig toebereidselen zag maken, om het aanstaande feest met schittterenden glans te vieren. Lichtelijk mocht men deze waarneming maken, had men zich met ons op den verkenningstocht door Soebangs omstreken bevonden, welke we onder het vriendelijk geleide van Mr. G.H. Hofland, hoofdbestuurder der districten Tjiherang en Pegaden, den morgen na onze terugkomst te Soebang hadden ondernomen. 't Gold thans vooreerst een reusachtigen waringinboom, | |
[pagina 75]
| |
de ‘celebriteit’ van het district Tjiherang; later de weelderige plantages en de fabrieken in de onmiddellijke nabijheid der villa te Soebang. De weg naar den reusboom door struikgewas, suikerrietvelden en kreupelhout bood weinig treffends. De westmoesson had den grond volkomen doorweekt. Zoo had ik reeds een half uur, opmerkzaam op groote plassen en glibberige hellingen, naast onzen voorkomenden gids voortgereden, toen deze een kreupelhout insloeg, 't welk het begin van een dicht begroeid woud scheen. Nauw begonnen we in het groen door te dringen, of hij trok de teugels aan. We waren van aangezicht tot aangezicht met den koning der waringins. Moeilijk zou de getrouwste beschrijving een juist denkbeeld van dat reuzengevaarte, van dien chaos van groen, stammen, takken en wortelen kunnen geven. Op verren afstand alleen kon men zich van de hoogte vergewissen: wie op tien schreden afstands van den stam stond, sloeg den blik tevergeefs naar boven. Een ondoordringbaar gewelf van donkergroen waringin-loover omringde hem van alle zijden. Mocht men alzoo den top van den boom niet dan op eene tegenoverliggende hoogte kunnen waarnemen, de stam bood een onoplosbaar geheim aan. 't Was een woud van kromme, knoestige, breede takken, 't welk om den hoofdstam in zoo grillige arabesken was heen gekronkeld, dat men beide bestanddeelen onmogelijk konde onderscheiden, en alleen eene wilde, zonderling verwarde menigte van knobbelige stammen gewaarwerd, die in hartstochtelijke omarming elkaar poogden te verstikken, of wel, als oorlogzuchtige reuzenslangen, in krampachtige bochten waren versteend. Een heir van takken schoot, 't zij kronkelend naar omhoog, 't zij naar alle zijden in 't ronde. Ieder van deze mocht op zich zelf een prachtige boom geacht worden, zoo schatrijk in neventakken, zoo weelderig met glansrijk, blauwgroen gebladert getooid. Eene dichte, koele schaduw heerschte op geruimen afstand rondom den stam, maar zelden hier en daar door een handvol blonde zonnevonken afgewisseld, waar | |
[pagina 76]
| |
het groen, bij een licht ruischen van den wind, een enkelen straal in het koele heiligdom der schaduw gevangen hield. 't Eigenaardigst en het meest boeiend waren de haast loodrechte twijgen, welke van de hoofdtakken naar beneden dalend, zich allengs eene eigene plaats in den grond hadden verzekerd, en thans als zelfstandige boomen den grijzen waringin met bloeiende zuilen schoorden. Zoo ontstond een nieuw woud rondom den hoofdstam, en omsloot hem van alle zijden, gelijk talrijk neerstortende waterstralen, die eene hoog opspringende fontein met vroolijk gejubel omplassen. Inderdaad eene reusachtige waterkolom, die met woedend geweld - als kwam zij uit den krater van een vulkaan - naar boven schoot, in duizenden zijstroomen naar beneden stortte, en eindelijk door den tooverstaf eener fee in levend groen, takken en bladeren herschapen werd - ziedaar het meest passend beeld voor dezen grootvorst der wouden. Was dus het gebied der takken groot, en stond het te voorzien, dat een enkele boom weldra een uitgestrekt bosch zou vormen - het gebied der wortelen streefde naar gelijke uitgebreidheid. Nergens was de stam genaakbaar, dan over wild ineengestrengelde knoopen en heuveltjes van knoestige waringin-wortelen. Met de uiterste voorzichtigheid maakte mijn pony eene reis rondom den stam; telkens zich langzaam beradende, waar hij te midden van al die, als onmetelijke spaanders ineengekrulde, beletselen zijn weg zou vinden. Overal waar men den blik mocht wenden, vond men zich geheel omringd, begraven, gevangen, beheerscht door dezen éénen woudreus, welken de grillige natuur, spilziek en schatrijk, aan den voet eener helling te midden van hoog kreupelgewas scheen te hebben weggescholen, om haar schoonsten triumf met zedigen schroom alleen te genieten. | |
[pagina 77]
| |
Plantages en Culturen.Men heeft zich dikwerf vermeid in het schilderen, met verf of woord, der meestal rechtlijnlge landschappen van ons welgeliefd Nederland, en er met bijzondere klem op gedrukt, hoe de afwezigheid van trotsche bergtafereelen, schuimende watervallen en ongerepte wouden door den zeldzamen rijkdom van ijverig bebouwde akkers, door de aangename opeenvolging van met allerlei oogst bedekte velden, door de talrijke, bloeiende landhoeven en dorpen zoo niet geheel, ten deele althans, werd vergoed. Inderdaad biedt de verscheidenheid, die daardoor in een Neerlandsch landschap wordt tot stand gebracht, eene geringe vergoeding aan voor de grauwe tinten, die van den zwaarbewolkten hemel dalen, voor de paralelvormige vakken, waarin weiden en akkers zijn ingedeeld, voor de onafzienbare, alom beploegde vlakte, waarin nauwelijks door de menigvuldige torenspitsjes of landhoeven eenige afwisseling geboren wordt. Toch kwam mij de herinnering aan deze burgerlijke landouwen soms heimelijk verrassen, als ik de eindelooze koffietuinen of rietvelden doorkruiste, welke zich door dalen en vlakten à perte de vue voor mij uitstrekten. 't Is waar, daar ginds ving de bergketen aan met hare diepe ravijnen, grilligen plantengroei en woelige bergstroomen - maar des ondanks had ik der mijlenlange opeenvolging van dezelfde koffiestruiken of rietbosschen gaarne wat van die Nederlandsche verscheidenheid toegevoegd. Ook de immer groene vlakte, ook de immer fel schitterende zon aan een immer rein blauwen hemel, heeft hare sterk eentonige zijde, en onpartijdig herinnerde ik mij, dat het kalme Hollandsche landschap met zijn vergezicht van grazende runderen en draaiende molenwieken eens kunstenaars als Hobbema en Adriaen van de Velde bezielde - al mochten we bekennen, dat Ruysdael tusschen Noorweegsche en Zwitsersche watervallen schijnt te weifelen, en dat de beide Boths, Honthorst en Berchem zich geheel in Italiaansche sympathieën hebben verloren. | |
[pagina 78]
| |
't Was in de onmiddellijke nabijheid der villa te Soebang, dat ik een rijk afgewisseld landschap ontdekte, waar de cultuur der verschillendste producten zich tot taak scheen gesteld te hebben, om de eentonigheid van vroegere beplantingen te doen vergeten. Reeds vroeger had ik met een vluchtigen blik mij van den weelderigen rijkdom der daar ontworpen plantages kunnen overtuigen, thans was het mij een genot ze in geheel en onderdeelen te beschouwen. Het reusachtige grasplein der villa verlatende, bespeurt men aan alle zijden de levendigste sporen van bedrijvigheid en bloeienden landbouw. Rechts, te midden van het tropisch groen, verrijzen twee zwartberookte stoomschoorsteenen, waar zich de uitgebreide suikerfabriek en hare talrijke bijgebouwen bevinden. Op den heuvelachtigen grond en onder de talrijke palm- en vruchtboomgroepen schuilen overal eene menigte Europeesche, Soendaneesche en Chineesche huizen weg, die te zaam aanspraak op den naam van Soebang maken. Van de wildheid en naïeve schoonheid der bergnatuur is hier zeker geen spoor te ontdekken. Zoo spoedig we de regelmatig aangelegde gambîr velden binnenreden - die zich ettelijke bouws naar 't zuiden uitstrekten - bevonden we ons in eene wijde vlakte, welke echter her- en derwaarts door allerlei verschillenden aanleg, door palmbosschen en gebouwen werd verlevendigd, en eindelijk aan den zuidelijken horizon door eene zacht violetkleurige bergketen werd afgepaald. De gambîr struik, in rij en gelid geschaard, van die heldergroene kleur en dat glanzig vernis op de bladeren, welke laurier- en citroenboom eigen zijn, scheen als met een zacht geplooiden fluweelen mantel een deel dier vlakte te dekken. Later bezocht ik een in de nabijheid gelegen gebouw, waar men het gambîr blad tot die zonderlinge, donkerbruine, vierkante blokjes verwerkte, welke niet ten onrechte den officiëelen naam van terra japonica voeren. Een oogenblik galoppeerens had ons buiten den kring der gambîr plantage gebracht, en weldra voor den ingang van een zeer regelmatig aangelegd bosch, 'twelk ik spoedig als | |
[pagina 79]
| |
een welig bloeiende vanieljetuin leerde kennen. Eene bladerrijke boomsoort, van tien tot twaalf voeten hoogte, stond in nette rijen geschaard, om met hare dichte schaduw den kronkelenden vanieljestruik te beschermen, en temet langs stam en takken een steun te bieden. In sierlijke spiralen klom daar het lichtgroene slingerblad naar boven. Op bijna gelijken afstand omcirkelde het den boomstam, alsof het hem tot een bloeiend model van die prachtige gothische kolonnetten wilde stellen, welke om elk harer schroefvormig gedraaide bochten eene marmeren wijngaardrank in dartele arabesken naar het kapiteel zenden. Verrassende afwisseling bood thans wederom eene uitgebreide cacaoplantage, welke bij de grens der vanieljetuinen aanving. Zelden zag ik fraaier en tevens zediger verschijning in de tropische plantenwereld, dan de cacaoboom. Pyramidaal-vormig en in uiterlijke gedaante eenigszins zweemende naar den Noordschen den, sluit hij zich daarentegen met zijn breed, glanzig, donkergroen blad anderzijds op het innigst bij die bijzondere zuidelijke plantenfamilie aan, waarvan de oranjeboom het schoonste type levert. En onder dat gladgroene blad gluurt schuchter een tal van sikkelvormige vruchten naar buiten, die van goudgeel tot karmozijn al de gammen der roode kleur naar de mate harer rijpheid doorloopen. Langzaam de breede laan van dit bevallig geboomte volgend, stuitten wij eindelijk op een plantsoen van jonge palmen, 't welk de rij der culturen op het sierlijkst en elegantst kwam besluiten. Niets nobeler en vorstelijker dan een palmboom. De dunne stam, veerkrachtig en slank omhoog schietend tegen het fraaie kobaltblauw der lucht, doet aan iets fiers en jonkvrouwelijks denken, 't welk nog verhoogd wordt door den waaier van heldergroene pluimen, die aan den top zijne zachtgebogen lijnen als in aandachtig gebed ten hemel heft. Zie alleen maar een palmboom bij dat zilveren maanlicht, waarvan men zich ginds in 't noorden nimmer eene geringe voorstelling zal | |
[pagina 80]
| |
mogen vormen - en bewonder dien regen van diamanten en saffieren, welke bij ieder ademtochtje des winds langs de breede twijgen naar beneden droppelt! Eigenaardige sierlijkheid echter is bij eene laan van jonge palmen op te merken. De stam heeft zich nog niet gevormd, de twijgen schieten in onberispelijke halve-rondbogen dicht bij den voet op, om met andere even volkomen gevormde halve-rondbogen van de tegenovergestelde rij boomen een prachtig groen gewelf te vormen, waaronder voor het eerst iets van die veel geprezen, maar nooit genoten ‘schaduw der palmen’ te waardeeren valt, welke sommige leugenachtige toeristen hunnen lezers in Europa plegen voor te zetten. Hier echter heerscht dat aantrekkelijk halflicht, 't welk het gevolg is eener met vele strepen van gulden zonnegloed doorvlochten blauwe schaduw. Want de schaduwen zijn blauw onder Java's gezegenden hemel, en vormen het levendigst contrast met de goudblonde kleur der lichtpartijen. 't Was ons in dat groene gewelf, of we in de eene of andere der krypten onzer Nederlandsche kerken rondwandelden, waarin op eens een helder daglicht was doorgedrongen, en waarvan zoowel zuilen als muren door eene liefelijke phantasmagorie in bloeiend groen en geboomte waren herschapen. Overal, waar we ons dien morgen mochten vertoonen, namen we een druk gewoel en een gedurig heen- en weertrekken van bezige boedjangs waar. Was er reeds tusschen het hoofdkantoor - rechts in de onmiddellijke nabijheid der villa - en het rijstpakhuis een gestadig vergang van daglooners, meestal vrouwen en kinderen, die hun rijstrantsoen kwamen innen, op te merken, in en om de suikerfabriek viel eene ongewone beweging eener druk arbeidende menigte in 't oog. In eene ruime loods, naast de suikerfabriek, scheen de geheele beweging zich saam te trekken. Groote hoopen waringin-groen werden van tijd tot tijd aangedragen: draperiën van allerlei warme en bonte kleuren lagen er nog ordeloos opeen-gehoopt. Aan alle zijden der loods rezen overdekte gaande- | |
[pagina 81]
| |
rijen: overal was men bezig zich met de versiering der plaats te bemoeien. De Demang van Tjiherang, een kolossaal Soen-danees met een grof, knobbelig, okergeel gelaat deelde ijverig bevelen uit. Reeds den volgenden dag zouden de feestelijkheden beginnen. Morgen wordt de Sedekah-Boemi gevierd. | |
Aanvang der feesten. - De Optocht.In den vroegen ochtendstond van den feestdag zag menigeen met bekommering naar den grauw bewolkten hemel op, want van alle zijden stroomde het talrijke gasten naar Soebang. Reeds ver voor 't morgenkrieken had menig dorpshoofd, menig magistraat uit de noordelijke districten zich in 't zadel geplaatst, om tijdig ter hoofdplaats te verschijnen. Bij de eerste schemering werd aller hoop teleurgesteld. In 't oosten hing eene dichte wolkenmassa - het geheele zwerk was zwaar betrokken. Het licht der opkomende zon werd door een dreigenden nevel onderschept en zoo stond het te voorzien, dat de blijde dag der Sedekah-Boemi door het nijdig plassen van ratelende slagregens zou worden ontluisterd. Omstreeks acht uren evenwel begon eene geringe hoop op beter vooruitzicht aan te wakkeren. Reeds had een krachtige bries het nevelengordijn doen sidderen - reeds woei er eene plooi van omhoog, die troostvol een klein plekje van het helder blauw des hemels toonde. Weldra herleefde de zekerheid, dat men een schoonen, echt feestelijken dag tegemoet ging - een dier dubbel genoten vierdagen, welken de westmoesson als zeldzame oase te midden van 't onafgebroken regenen pleegt aan te bieden. Te tien uren was er niets meer van de zwaar betrokken lucht gebleven. Een wolkelooze hemel van lapis lazuli, eene felle zonne-flikkering en eene verblindende lichtgolving deden alle voorwerpen met zeldzame helderheid op den donkergroenen grond van 't landschap te voorschijn springen. | |
[pagina 82]
| |
Het tooneel is de grasvlakte vóór het landhuis te Soebang. Wij verwachten er den feestelijken optocht der gasten, welke een of meer buffelkoppen in plechtigen ommegang zal rondvoeren. Een geheimzinnig bijgeloof schijnt te eischen dat de koppen der buffels, waarvan het vleesch op eenig feest wordt gebruikt, eerst in statige processie worden rondgedragen en eindelijk even plechtig worden begravenGa naar voetnoot1). Maar reeds verkondigt een naderend gedruisch, een verward gegons van stemmen en gamelantonen, dat de feestelijkheden een aanvang hebben genomen. De stoet is in aantocht. Ginds aan den horizon, waar de zwaarberookte fornuispijpen der suikerfabrïek het zonderlingste contrast vormen met de dunne stammen der palmen, begint zich de voorhoede van eenen bonten optocht te vertoonen. In den aanvang is er enkel eene verwarde mengeling van sterk uitkomende kleuren te onderkennen. Langzaam nadert een onafzienbare trein. De gamelantonen klinken helderder en helderder. Allereerst wordt een rijpaard door twee Soendaneesche grooms bij den teugel geleid. Misschien vertegenwoordigt het den Demang van Tjiherang - het district, waarvan Soebang de hoofdplaats is - terwijl deze overheidspersoon ter audiëntie is bij den Landheer. Het ros is van een fraai koffiekleurig bruin, zijne gestalte is ranker en slanker, dan die der gewone dwergachtige Javaansche hitten: het zadel van vermiljoen, de teugels en koorden van een hooggeel vormen een zonderling, sterk in 't oog springend geheel. Twee Chineezen te paard volgen. Hun kostuum is het conventioneele, 't welk we bij alle de ‘kinderen des hemelschen rijks’ te Batavia opmerkten. Een morsige stroohoed met hoogen bol en omgeslagen | |
[pagina 83]
| |
randen, een witte, kraaglooze kabaai, waarover de onbehaaglijke staart met zijn verlengstuk van rood gevlochten katoen slingert en de overmatig wijde zwartblauwe broek, vormen ook thans de kleedij dezer beide ‘Joden van den Indischen Archipel’ - als Gerstäcker hen met vrij groote billijkheid noemen zou. Het eenige, wat hen onderscheidt, is een kalkwit masker met grotesken neus - een soort van comisch sieraad, dat aan de Pierrots en Gavarni herinnert. Achter de Chineezen volgt een muziekkorps. De koperen gongs en pauken, de metalen bussen, naar den inheemschen toonladder gerangschikt, worden door koeli's aan bamboesstokken voor de virtuozen uit gedragen. De zonderlinge, weemoedig-eentonige klikklak van 't gamelanorkest wordt door den marsch soms op koddige wijze verbroken. Thans verschijnt een lange rij van kampong-hoofden en hoogere magistraatspersonen met helder gekleurde banieren aan bamboeslansen. Al deze lansen zijn op zekere hoogte van een touw voorzien, 't welk van den eenen loerah tot den anderen loopt en hen allen op een miniatuurtelegraaf doet gelijken, waarvan de palen op gelijken afstand worden voortgedragen en met vaandels versierd zijn. 't Onmiddellijk gevolg dezer inrichting is, dat allen, welke deel aan deze sectie van den optocht hebben, zich in twee loodrechte lijnen voortbewegen. De harde kleuren hunner uniformen - want elk district heeft zijne kleuren - maken bij 't blonde zonnelicht een wel bonten, maar toch aantrekkelijk vroolijken indruk. Hier is het purper en oranje, ginds paars en wit, elders kersrood en citroengeel. Een zonderling vierkant kistje met wit doek omwonden, waarboven een soort van afdakje van atap hoog in de lucht wordt gedragen, volgt de rij der loerahs op. Achter het kistje groept zich eene priesterschaar met witte tabbaards en purperen tulbanden, Het gelaat der hoogeerwaarde mannen kon ons niet in het minst waarborgen, dat ze uit hoogere, welbegrepen belangen het volkswangeloof wat toegeven en den buffelkop - want het bedoelde kistje bergt dat heiligdom - met | |
[pagina 84]
| |
zeker politiek inzicht volgen. Ze zien vrij onverschillig en stompzinnig voor zich heen, als eene rij Nederlandsche aansprekers, die eene begrafenis voorafgaan, hoewel ter hunner eere mag opgemerkt worden, dat ze de stereotiepe, belachelijke winderigheid van deze laatsten volkomen missen. Maar vóór we ons op dit doornig terrein verder verliezen, wijden we eer onze aandacht aan het tweede korps gamelanspelers, 't welk ons juist voorbijtrekt. Niet omdat we een hoog aesthetisch gewicht hechten aan den klagenden dreun, die juist wordt aangeheven, maar omdat we ons van het recht verstoken achten de geringste, schertsende onverdraagzaamheid jegens de belijders van een godsdienst te uiten, waarvan het historisch verleden en de eigenaardige locale ontwikkeling ons nagenoeg onbekend zijn. De optocht heeft intusschen zijn weg voortgezet. Onder een breeden troonhemel van atap trekt een tiental danseressen voorbij. Ze blikken driest en zelfgenoegzaam om zich heen. Hare veelkleurige sarongs, rijk vergulden buikbanden en gazen slendangs getuigen, dat ze niets hebben willen nalaten, om op het feest te schitteren. Of ze het hare priesterlijke traditiën te danken hebben, dat ze onmiddellijk na den gewijden buffelkop en zijne eerwaardige begeleiders optreden, wagen we niet te beslissen. In elk geval vertegenwoordigen zij met de muziekkorpsen de Soendaneesche kunstwereld, gelijk de priesterschaar de Soendaneesche theologie en kerk vertegenwoordigt. Het verder vervolg der processie geeft slechts een herhaling van het vorig deel. Wederom volgt eene rij van loerahs met banieren, wederom een muziekkorps, wederom een afdak, waaronder ronggins eene wandelende schaduw genieten. Eindelijk wordt de trein gesloten door een grijzen priester, die op mystischen dreun iets schijnt voor te dragen uit een folio-deel - waarschijnlijk een afschrift van den Koran - en in een priëel van groene takken als een stichtelijk rustpunt aan 't slot der veelkleurige menschenmassa wordt meegedragen. De trein schrijdt langzaam en waardig voorwaarts. Reeds | |
[pagina 85]
| |
dekt zij het geheele grasplein voor de woning des Landheers. Er is iets zoo eigenaardigs en treffends in het kleurgewiegel dier feestelijke schaar, dat ik mij nauw van hare werkelijkheid mag overtuigen, en telkens naar de inspraak van 't Westersch-Europeesch gemoed, door bruine en sombere tinten verwend, aan die gemaskerde optochten denk, welke de weelde van 't Nederlandsch studentenleven vormen - of mij plotseling in eene helverlichte operazaal verplaatst waan, waar decorateur en costumier het zonderling geluk te beurt viel, van een echt genialen greep in het Javaansche leven te hebben gedaan. | |
Naar de feestzaal. - Feestredenen en toespraken.Een kwartier uurs later bevond ik mij onder een geheel anderen optocht. 't Was op uitnoodiging van den heer P.W. Hofland, dat een vrij aanzienlijke stoet van Europeesche gasten, van ambtenaren der Pamanoekan-en-Tjassem-Landen, te Soebang gevestigd, en der acht Soendaneesche districtshoofden zich naar de feestzaal op weg begaf, om de opening der plechtigheden bij te wonen. Onder de Demangs zag ik onzen gedienstigen gids van Segala-Herang: Maas Ardja di Cusoema en onzen statigen gastheer van Tjisalak: Rahden Madia Kesoema met waardigheid hunne rangen innemen. Allen waren in groot gala. Een bruingele hoofddoek, op de zonderlingste en minst sierlijke wijze - naar 't mij scheen - om de slapen geknoopt, een nauwsluitend blauwlakensch buis met kostbare knoopjes, eene witte das, een bruingele sarong, eene fraaie kris, met edelgesteenten of kostbaar metaal om 't gevest, op den rug in den gordel gestoken en eindelijk de okerkleurige naakte voeten - ziedaar hun feesttooi. Achter hen groepte zich eene talrijke menigte van volgers in purperen, oranje, witte of paarse livreien. Als het teeken der waardigheid hunner heeren droegen ze groote Indische zonne- | |
[pagina 86]
| |
schermen van levendige, lichte kleuren, met gulden cirkels omkranst, aan lange stokken hoog in de lucht. De feestzaal was eene ruime schuur in de onmiddellijke nabijheid der suikerfabriek. Bij het doorkruisen van deze laatste, leidt de weg door een vertrek, waar een talrijk heir van vrouwelijke bedienden een reusachtig gastmaal bereidt. Een blik op dit vertrek zou u een alleszins merkwaardig tafereel hebben aangeboden. Langs beide wanden stookt men ettelijke kolenvuren, waarboven allerlei gerechten worden klaar gemaakt. Hier is eene afdeeling der vrouwen bezig reusachtige voorraden rijst te koken, ginds worden kippen en ander gevogelte in verbazingwekkende getale gebraden, elders reppen zich een paar dozijn ijverige handen, om de velerlei geurige toespijzen bijeen te brengen, waardoor het inheemsche rijst-gerecht tot zulk eene aantrekkelijke lekkernij wordt gemaakt. De geheele ruimte is door de bedrijvige vrouwenschaar ingenomen en terwijl onze stoet er zich langzaam een weg door heen baant, daar ze eerbiedig ter zij wijkt, vertoont zich van de andere zijde onze gastvrouw van Soebang met haar gezelschap van dames. Terwijl dezen zich bij ons aansluiten, verlaten wij de monsterkeuken en treden, na nog een klein grasplein buiten de suikerfabriek te hebben gevolgd, de breede feestzaal in. Eene ruime loods, waarin lichtelijk een vijfhonderdtal gasten plaats konde vinden, was het uitstekend geschikte lokaal, tot viering der Sedekah-Boemi bestemd. Het hooge dak wordt door twee dubbele rijen helder gewitte, vierkante houten pijlers gedragen, die alle van den top tot aan den grond met guirlandes van waringingroen op 't sierlijkst zijn getooid. Rondom de loods is eene haag banieren geplaatst, waarvan de levendigst geverfde vlaggetjes wapperen. De kleuren der Nederlandsche vlag zijn alom in draperieën en hoofdzakelijk bij den ingang der feestzaal aangebracht. Op de grasvlakte naast de loods zijn eerebogen met oranjedraperieën opgericht. De vloer der feestzaal is met helderwitte matten bedekt. Overal is eene | |
[pagina 87]
| |
ijverige zorg op te merken, om de gasten zoo luisterrijk mogelijk te ontvangen. Het gamelanorkest verkondigt, dat de feestelijke optocht is teruggekeerd. Van alle zijden stroomt het gebouw vol gasten. 't Is volkomen ondoenlijk met het langzame, trage woord eene voorstelling te geven van den zonderlingen, bonten kleurenschat, van de woelige menigte, zoo in als buiten de loods, van de vreemde vreugdekreten, van het verwarde feestgedruisch, dat ons thans van alle zijden omringde. 't Is alleen mogelijk hier en daar eene kleine groep af te zonderen, en voor eene poos tot onderwerp onzer studie te kiezen. De stoet der Demangs en Priesters heeft zich thans om den gastheer geschaard. Men verwacht de opening der feesten uit zijn mond te vernemen. De Priesters zitten daartoe in eene rechte lijn op den grond neergehurkt. De Demangs daarentegen groepen zich om den Landheer en zijn gezelschap. De laatste houdt eene korte reden in 't Maleisch. Districtshoofden, priesters, loerahs en verdere ambtenaren worden welkom geheeten op het oogstfeest. Het is den Landheer een aangename plicht, hun allen oprechten dank te betuigen voor de goede diensten den Pamanoekan-en-Tjassem-Landen betoond. Hij verheugt zich in den bloei van zijn gewest, te meer, omdat bij toenemende welvaart der landen zich onder zijn bestuur ook toenemende welvaart der bevolking moet voegen. Daarom mag hij niet verzuimen hun allen wederom over het lot van den kleinen man (orang-ketjil) te spreken. Dat in geen enkel opzicht diens voorrechten worden verkracht; dat men hem nooit tot eenigen arbeid verplichte, welken hij zelf niet bij contract heeft op zich genomen. Het geluk van den kleinen man is de eenige voorwaarde, waarop een landstreek, welke ook, kan vooruitgaan en bloeien. Een luid salvo van hoezeegejuich en bijvalskreten brak bij het einde der toespraak uit honderden kelen los. Intusschen was er een tweetal bedienden tot den gastheer doorgedrongen en had men een stapel wit en purper lijnwaad aan zijne voe- | |
[pagina 88]
| |
ten neergelegd. Het was de gewone feestgave, voor de priesterschaar bestemd. Elk hunner ontving een nieuwen witten tabbaard en een nieuwen rooden tulband. Terwijl dit aan hen werd uitgereikt, sprak de gastheer wederom eenige toepasselijke woorden. Hij wenschte den priesters Allahs zegen op hun gewichtig werk. Hij wist, dat ze zich met loffelijken ijver aan de plichten van hun moeitevol ambt wijdden: hij hoopte, dat ze mochten voortgaan in het onderwijzen der jeugd naar het voorschrift van den Koran, in het storten van gebeden en het brengen van offers naar het gebod van den Profeet. Met schier onhoorbaar zachte stem bracht daarop de oudste der eerwaardige mannen in deemoedig gebogen houding zijne dankbetuiging voor het geschenk van den ‘Toewan besaar’ uit. Een vloed van superlatieven over zijns Heers grootmoedigheid, Allahs gunst en den bloei van het gewest besloten zijne toespraak. Intusschen hebben zich alle andere gasten in twee lange rijen door de geheele uitgestrektheid der feestzaal neergehurkt. Er heerscht luid gejoel van allerwege, de gamelanmuziek werpt er eenige klagende of dreunende moltonen onder; hier en daar klinkt soms het bevel van den ceremoniemeester, den Demang van Tjiherang. Deze zelf loopt met gewichtigen tred te midden der twee rijen van gasten. Hij heeft een papier in de hand, waarin hij vlijtig leest. Op een gegeven teeken zwijgt het rumoer en de gamelan. Met schelle, krijschende stem spreekt het districtshoofd-feestcommissaris nu eene dankbetuiging aan den gastheer uit, waarin de woorden ‘Toewan besaar’ en ‘Njônja besaar’ met de krachtigste loftuitingen worden verbonden en terstond een geestdriftig gejuich der menigte uitlokken. Ook ditmaal antwoordt de gastheer met een korten welkomstgroet, welke door een donderend hoezee wordt besloten. | |
[pagina 89]
| |
Grepen uit het feestgewoel.Eene wandeling over het feestterrein en door de aangrenzende gebouwen openbaarde mij alras de geheele reeks der Soendaneesche volksvermaken, waarvan de meeste voor mij nog al de aantrekkelijkheid der nieuwheid bezaten. We spreken niet meer van de vertooningen der ronggings, welke eene geheele overdekte gaanderij hadden ingenomen, en deels reeds met zang en dans aanvingen, deels met de grootste kalmte en de loffelijkste kieschheid zich met het voltooien van hun toilet bezighielden. Maar daar wijst ge mij op de groote schaar, welke zich thans aan een hoek der loods te zaam pakt. We spoeden ons naar den Soendaneeschen schouwburg. Jan Klaassen met zijne traditioneele omgeving - thans waarlijk reeds eene antiquiteit - komt u bij den eersten blik op dat drama terstond voor den geest. 't Is, omdat ge een op den grond geplaatsten toestel gewaarwordt, welke een tooneel voorstelt, en omdat ge een aantal grotesk gevormde poppen opmerkt, die door een niet verborgen impresario in beweging worden gebracht. Weldra echter wijzigt gij uwe meening. Eene nadere beschouwing doet uwe belangstelling van lieverlee groeien. Op dat eenvoudig tooneel, vijf voet hoog boven den grond, worden de oude herinneringen der Javaansche helden wereld herdacht. Men draagt er stukken uit een Javaansch Nevelingenlied voor, de personen op het tooneel bezitten de vermaardheid van Siegfried en Chriemhild, van Karel en Roland. Hiervan bewust, scheen mij het zonderling personeel, met zijne draadmagere, beweegbare armen, met zijn overvloed van klatergoud, met zijne wanstaltige, uitgerekte, spookachtige neuzen bijna eerbiedwaardig. En toch mocht ik den glimlach niet bedwingen, die mij eene jeune première - de heldin van het drama - door hare omgekrulde ooghoeken en scherp vooruit-borenden neus afdwong. | |
[pagina 90]
| |
Zij was echter eene betrekkelijk schoone figuur. Andere poppen, welke opperhoofden van een mythisch reuzenvolk voorstelden, overtroffen in schrikwekkende leelijkheid de monsters, die David Teniers voor zijne ‘Verzoeking van den H. Antonius’ schiep. Het drama zelf scheen het publiek 't hoogste kunstgenot te doen smaken. Monologen en dialogen, besloten door een vinnig duel, was al wat men er uiterlijk van mocht waarnemen. Dit alles werd door één persoon bestuurd, geordend, ten uitvoer gebracht, voorgedragen. 't Was een man van middelbaren leeftijd, met een gelaat vol rimpels en levendig schitterende oogen. Neergehurkt achter het tooneel, had hij de poppen, welke de hoofdrollen te vervullen hadden, ter zijde in een balk van bamboes gestoken, welke den voet van het tooneel vormde. Zoo spoedig hij een acteur te voorschijn bracht, zong hij in een eentonig, kunsteloos recitatief enkele regels uit het oude heldendicht, begeleid van zachte, smeltende gamelanakkoorden. Daarna volgde in snel proza eene uitvoerige improvisatie omtrent het karakter en den toestand van den ten tooneele verschenen held, als uitlegging op de versregels, welke meestal in de den volke onverstaanbare Kawi-taal worden gezongen. Hij is, als de oude barden der Kelten, de levende schatkamer, waarin de oude volkssagen en heldenzangen zijn neergelegd: hij is regisseur, zanger, geleerde, dichter en impresario. Later zag ik dit wayang spel in den meer boeienden vorm der avondvertooning. Het tooneel zelf was onzichtbaar geworden door een wit gordijn, en werd van binnen zoo goed mogelijk verlicht. Het was op dit gordijn, dat de wanstaltige figuren thans zoo zonderlinge schaduwbeelden afwierpen, als alleen door een Grandville of een Callot, door een Francisco Goya of een Salvator Rosa zouden kunnen worden afgebeeld. Langen tijd zat ik in een volslagen donker naar het verlichte doek te staren, telkens opnieuw verrast door de grillige caricaturen, die er met de spookachtige snelheid van | |
[pagina 91]
| |
droomverschijningen over voorbijtrokken. En niet weinig werkte het somber gezang van den vertooner en het klagend gamelanorkest mee, om den phantastischen indruk van het geheel te verhoogen. Intusschen had ik in de feestzaal eene nieuwe vertooning ontdekt. Het was wederom een drama, maar ditmaal door een levend acteur gespeeld. Eene nieuwsgierige schare had zich rondom een enkelen man verzameld, die neergeknield voor eene houten kist, zich met het voltooien van zijn kostuum bezighield. Een gamelanorkest deed van tijd tot tijd een enkelen toon hooren, alsof de virtuozen hunne koperen trommels en vijzels wilden stemmen. Dat de zich kleedende persoon eene dramatische vertooning zou beginnen, was gemakkelijk te gissen. Zijne kostuum was geheel verschillend van het nationaal Soendaneesche. Eene wijde, bruine, met gouddraad gestikte samaar viel het meest in 't oog, Ik voegde mij juist bij de groep, toen hij aanving, het lange zwarte hair, 't welk eene hertogin hem benijden konde, in een knoop saam te binden. Daarop greep hij een soort van diadeem, uit een vergulden hoofdband en zwarte veeren bestaande, drukte hem op zijne slapen en bond zich een melkwit masker voor 't gezicht, waarvan de afschuwelijk leelijke trekken een nauwe verwantschap met de physionomieën der wayangmarionetten aanwezen. Gedurende al dien tijd had elk zijner bewegingen zich door een zonderling rythmisch trillen gekenmerkt, 't welk zich over het geheele lichaam uitstrekte, maar vooral in de armen en de lange, magere vingers zichtbaar was. Weldra ving de gamelan haar accompagnement aan, een der muzikanten zong luide een paar regels op, die op het voor te dragen karakter schenen te duiden, en de dans begon. Inderdaad was het maar een dans of eer eene pantomime, daar slechts de arm- en vingertrillingen met allerlei, deels sierlijke, deels wanstaltige wendingen en gebaren werden verdubbeld. Hoe sneller de tonen klonken, hoe rapper en radder, hoe stuipachtiger en veerkrachtiger de sidderingen en kronke- | |
[pagina 92]
| |
lingen. Met ongewone belangstelling werden zijne standen en bewegingen gevolgd, men scheen het geheim zijner voordracht te kennen. Mij viel dit voorrecht niet te beurt, want juist toen ik mij in gissingen verdiepte, lokte een alles overheerschend rumoer mij naar de andere zijde van 't feestlokaal. Eene onafzienbare menigte van toeschouwers, meest kinderen en vrouwen, had zich op het grasplein naast de loods verzameld. De gastheer deed een paar zakken met kopergeld brengen en de muntstukken onder hen uitstrooien. Grillig en koddig was de wanhopige strijd, die door honderdtallen van half-naakte Soendaneesche kinderen of knapen werden aangevangen. Elke nieuwe worp deed een langen schellen kreet uit aller mond opgaan en een gewoel van hoofden, armen en beenen ontstaan, 't welk met onbegrijpelijke snelheid van middelpunt verwisselde, zoo dikwijls men eenige koperen munten op 't spoor kwam. Een wolk van stof rees boven hunne hoofden - een hartstochtelijk gekrijsch van stemmen, een doordringend gejoel van vreugde- en jammerkreten vervulde de lucht. | |
Het feestmaal. - Slot der feesten.Omstreeks negen uren des avonds van dienzelfden dag traden wij wederom de feestzaal binnen. De gasten, meer dan tweehonderd in getal, waren in lange rijen op den grond voor een uitvoerigen feestelijken maaltijd neergehurkt. Een verward gedruisch van stapels borden, die verwisseld worden, van halve woorden soms hier of daar door de gasten gefluisterd, daar ze zich met ongeloofelijken eetlust reppen, om de voor hen staande gerechten eer te bewijzen, van gesmoord lachen en spreken der buiten staande toeschouwers - heeft het feest-rumoer van den morgen vervangen. 't Meest belangrijk is eene tafel aan het hooger einde der loods, waar Demangs en Priesters te zaam feestvieren. Zij alleen zijn op stoelen gezeten, bronzen | |
[pagina 93]
| |
lampen verlichten hun disch, wijl overal elders slechts het inheemsche bamboeslampje, schoon talrijk tot ontelbaar wordens toe, door de guirlandes van waringingroen flikkert. Aan deze eeretafel heerscht ongedwongen vroolijkheid. Dat niemand hier het koranische verbod van den wijn herinnere. De Priesters hieven hunne goed gevulde glazen op, en ledigden ze even dapper als de districtshoofden. Zoo spoedig de gastheer met zijn gezelschap verscheen, stonden allen op, en begon eene rij van toosten, waarbij het noch aan de gepaste uitvoerigheid, noch aan geestdriftige wenschen voor het heil van den ‘Toewan besaar,’ de ‘Njônja besaar’ en hun geheele huis ontbrak. En ook hier wederom sprak de gastheer eenige woorden van dank en lof aan allen, en voegde er nogmaals den wensch bij, dat men zich steeds zou beijveren, om het geluk van den minderen man te behartigen. Als luidruchtige toejuichingen de belofte konden insluiten, dat men de hoop des Landheers niet wilde beschamen, dan kon ieder zich op dat oogenblik verzekeren, dat de bevolking der Pamanoekan-en-Tjassem-Landen eene onbewolkte toekomst tegemoet ging. Langzaam was intusschen het grootste deel der gasten opgestaan. Wat men van de voorgezette spijzen, zelfs met herculischen eetlust, niet konde doen verdwijnen, werd aan bedienden vertrouwd, om het naar huis mee te dragen. Weldra was het geheele feestterrein zooveel mogelijk ontruimd. Een gamelan-orkest van buitengewone talrijkheid vestigde zich in de nabijheid der eeretafel. De Demang van Tjiherang gaf daarop een teeken, en weldra verschenen sommige danseressen, wie men de eer van een feestelijken dans met de districtshoofden had toegedacht. Het gezelschap van den gastheer nam plechtig in een cirkel naast het orkest plaats. Het getik der gamelan ving nu spoedig aan, en rondom een op een drievoet gedragen lampje zweefden de ronggings. En een voor een traden de districtshoofden op, om elk een kwartier uurs lang een soort van dramatisch-mimischen dans | |
[pagina 94]
| |
uit te voeren, waarbij zichtbaar gewedijverd werd, wie den prijs der sierlijkste en buitengewoonste lichaamsbuigingen zou wegdragen. Ongetwijfeld kwam die aan den Demang van Tjassem toe. Deze, een slank en beweeglijk jonkman, begon aanstonds met zich zoo ver voorover te buigen en zoo schielijk en fraai met den slendang te wuiven, dat er van alle zijden een zacht gemompel van goedkeuring rondom hem opging. De danseres, die zich tegenover hem met het uitbreiden van haar gordel en een zachtjes op-en-neer wiegelen bezighield, week pijlsnel terug en knielde eene enkele seconde voor den naderenden Demang. En thans ving een wedstrijd aan, waarin de danser eene, door allerlei standen en gebaren opgehelderde, vervolging beoogde, en de danseres zooveel mogelijk diepen eerbied, schuchterheid en vrees poogde te kennen te geven. In elk geval was er een denkbeeld in hunne vertooning, een eenvoudig episch denkbeeld, maar met smaak en gloed vertolkt. Daarom alleen mocht men hen met aandacht en belangstelling volgen, iedere hunner wendingen was eene improvisatie, die door de bijzondere vaardigheid of het talent van den vertooner eigenaardige waarde verkreeg. Men prijze den kunstzin der Europeesche wereld, maar herinnere zich steeds, dat er veel van dat naïef kunstgevoel is verloren gegaan, 't welk thans nog den Zuid-Aziaat in 't gemeen onderscheidt en zelfs bij kwijnende en van vroegere glorie vervallen natiën, als de Soendaneesche en de Javaansche, mag opgemerkt worden. Vergelijk slechts dien kunsteloozen, stereotiepen dans met het gewichtige kunstfeit, 't welk men ten Amsterdamschen SchouwburgGa naar voetnoot1) eene arlequinade noemt. Welke eigenschap men aan deze laatste vertooning gelieve toe te kennen, nimmer zal er daarbij van naïveteit sprake zijn. De eenige toch, welke men er nog ontdekken zou, schuilt in het libretto van den danscomponist en in de geographische en historische opiniën der dames van het | |
[pagina 95]
| |
corps de ballet. De lichaamswendingen, pirouetten en been-verheffingen der prima-donna's grenzen aan het groteske en afzichtelijke - men herinnere zich de spookachtige magerheid van de meeste - en drukken nooit eene dragelijke gedachte uit, mocht ook een Heinrich Heine er zich in vermeien, zijne danseressen met een rozerooden en een lichtgroenen schoen te kleeden, die, als dramatische personages, elkaar liefdesgeheimen toefluisteren. De Soendaneesche dans, geheel getint door het eigenaardig oostersch gevoel van kieschheid en welstandigheid, bevat geene enkele beweging, welke niet door den hevigsten balletvijand zou kunnen worden toegejuicht. De Soendaneesche dans eischt geen toestel van decoratieën en kostuum, een bamboeslampje volstaat, om al zijne episoden te belichten. De Soendaneesche dans is eentonig en langwijlig, maar laat tevens volle vrijheid aan ieder om er afwisseling en boeiende nieuwheid aan bij te zetten. Voorts.... maar 't was mij niet vergund mijne mijmeringen te vervolgen - de gastheer reikte aan zijne gasten de hand tot scheiden. Ik beijverde mij, om Maas Ardjah di Cusoema en Rahden Madia Kesoema vaarwel te zeggen. De laatste sprak mij een deftig woord van afscheid toe. Ik had er gaarne mijne Hebreeuwsche spraakkunst voor opgeofferd, als ik hem ditmaal in vloeiend Maleisch had kunnen antwoorden. | |
Toepassing.Weinige dagen later was ik te Batavia teruggekeerd. Dat ik nog een enkel oogenblik aan 't woord blijf, zal men mij welwillend ten goede houden, als men bedenkt, dat ik mij nog van een beleefdheidsplicht heb te kwijten. Ik heb u namelijk eene grootmoedige vergiffenis te vragen, mijn geduldige, belangstellende vriend - en ook u, hooggeschatte Mevrouw! - die misschien tot nog toe mijn zig-zag-geschrijf | |
[pagina 96]
| |
zonder ergernis hebt gevolgd. Door den titel gedrongen, hadt ge hier wellicht het een en ander verwacht, 't welk tot uwe verbazing geheel en al is uitgebleven. ‘Waarom hebt ge ons geene tijgerjacht gegeven?’ - vraagt ge mij. - ‘Waarom geene tijgerjacht met al hare belangwekkende episoden, als de drijvers met luid gegil uiteenstuiven, als de jagers met gespannen haan achter 't kreupelhout of in 't hooge gras wegschuilen, als ge u plotseling in een ongezocht tête-à-tête met het fraaie monster bevindt - als het zachtjes brullend den purperen muil openspert en uwe zenuwachtig bevende hand tevergeefs poogt af te drukken?’ - ‘Waarom’ - vraagt ge al verder - ‘hebt ge ons dan althans niet ter wilde-stierenjacht gevoerd - om van de rhinocerossen te zwijgen, die voor u niet schijnen te bestaan? Waarom hebt ge u de moeite niet getroost, om den een of anderen vulkaan te beklimmen en in den krater af te dalen? Ge waart op weinige palen afstands van den Tangkoeban-Prahoe, en ge schijnt er niet aan gedacht te hebben, om den beroemden krater te bezoeken?’ - ‘Waarom’ - vervolgt ge weder - ‘geen diepen blik gevestigd op het huiselijk lief en leed der Soendaneezen? Waarom u geen held gekozen, wiens voorbeeldeloozen moed of heldhaftige trouw of rampzalige liefde ons zou hebben kunnen schokken en ontroeren?’ Waarlijk, ik gevoel mij in geene geringe verlegenheid. 't Best zal zijn u zonder eenige verbloeming op eens te bekennen, waarom ik u het antwoord op zoovele vragen schuldig blijf. Jachtavonturen heb ik nooit met opzet gezocht, als ze zich niet ongedwongen kwamen aanbieden. Tweemalen trokken wij ter hertenjacht, maar, na een geheelen morgen vruchteloos gewacht te hebben op goeden uitslag van de pogingen der drijvers, trokken we onverrichter zake huiswaarts. Daarenboven verheug ik mij in zoo ernstigen afkeer van alles, wat op het stuk van reizen naar systeem mag rieken, dat ik nooit van tijger- of rhinoceros-jacht gerept heb - gesteld nog, dat eene zulke met goed gevolg op het gebied der Pamanoekan- | |
[pagina 97]
| |
en Tjassem-Landen ware te ondernemen geweest. Dat ik den krater van den Tangkoeban-Prahoe niet bezocht, verklaart zich eenvoudig door de opmerking, dat deze in den west-moesson van de noordzijde moeielijk te genaken is, en dat er zich destijds geene geschikte aanleiding voordeed, om die bezwaren naar eisch te overwinnen. Ik mag eindelijk in gemoede betuigen, dat ik de beste pogingen heb aangewend, om den een of anderen held onder de Soendaneezen te ontdekken; dat ik onvermoeid en vol oprechten ijver naar alle zijden heb rondgezien, maar dat het mij - misschien door het kort tijdsbestek - niet te beurt is gevallen, iets anders te ontmoeten, dan zeer positieve en practische individuen, die volstrekt niet uit het hout gesneden waren, waarvan men romanhelden maakt. Wilt gij deze verontschuldiging voor lief nemen, waardige, geduldige vriend! vergun mij er ten slotte nog eene enkele bedenking te mogen bijvoegen. Théophile Gautier heeft volkomen juist opgemerkt, dat men eene vreemde landstreek en eene vreemde natie in zes weken niet grondig leert kennen, maar dat men daarentegen door de nieuwheid er een zoo frisschen indruk van ontvangt, als men nimmer gedurende langer verblijf zal mogen bewaren. Rekenschap van dien frisschen indruk te geven, zonder overdrijving, zonder vooringenomenheid, zonder vooroordeel, was het doel van dit opstel. Daartoe achtte ik het geenszins noodzakelijk naar buitengewone toestanden, zeldzame natuurverschijnselen, of roerende gebeurtenissen uit het leven der bevolking om te zien, tenzij ze zich ongedwongen aan mij voordeden. Ik wenschte elk parti-pris te vermijden en mij van de hartstochtelijkheid eens pleitbezorgers te onthouden. Daarom was elk verschijnsel mij een welkom onderwerp tot studie, en schonk mij eene groep klapperboomen even ruime stof tot opmerking als eene tijgerjacht ooit kon gedaan hebben. Want alles was nieuw voor mij, alles trok mij even krachtig aan. Daar evenwel niets moeielijker is, dan onpartijdig waar te | |
[pagina 98]
| |
nemen, zal het toch dikwerf geschied zijn, dat ik, door mijn Hollandsch oog bedrogen, eene onjuiste kleur aan mijne omgeving heb geschonken. En ziedaar, wat u, mijn geduldige vriend, soms een glimlach zal hebben afgedwongen, daar een bamboeshut, een troep boedjangs, een koffietuin of een waringin-boom u even weinig schilderenswaardig zullen voorkomen - als het Zondagsche kleed van uw lijfjongen of de exercitiën der Bataviasche schutterij. |
|