Drie reisschetsen
(1894)–Jan ten Brink– Auteursrecht onbekend
[pagina 34]
| |
Eene Soendaneesche woning.Met de eerste stralen der ochtendzon, die in 't gebergte echter niets van hare tropische hevigheid schijnt verbeurd te hebben, begint onze vroegste verkenningstocht der Tenger-Agongsche omstreken. En nauw bevinden we ons wederom tegenover de telkens van lijnen en verschieten, van kleuren en tonen verwisselende natuur, of we gevoelen ons overstelpt door haren rijkdom, onbekwaam er ook het geringste deel van na te schetsen. Maar daarenboven, hadden we het geestig crayon van Calame, of het tooverend lichtpenseel van Claude Lorrain, of de heldere verf van Nicolaes Berghem, of zelfs het genie van onzen onovertroffen Jacob Ruysdael, we zouden maar zeer onvolledig de krachtige taal van het Javasche landschap hebben vertolkt. Of zoudt ge het mogelijk achten, dat de volgeling der Koningin van Oude al aanstonds het duizendvoudige dringen en drijven, het komen en stroomen, het leven en streven der woelige Londenaren op zijn waar licht zou gezien hebben? Zoudt ge vermoeden, dat hij al aanstonds die zonderlinge, melkwitte atmosfeer, die loodblauwe tint der gebouwen, die schreeuwende kleuren der reusachtige aankondigingsletters met een kalmen en doordringenden blik zou hebben waargenomen en nageschetst, ook al hadden al de talenten der vermelde | |
[pagina 35]
| |
kunstenaren hem ter beschikking gestaan? Waarnemen, zuiver waarnemen is een hoogst moeielijk werk. Geven wij dus den volbloed Indiër wat toe, zoo hij zich in den Londenschen chaos niet terstond kan thuis vinden, men zie het in deze regelen over het hoofd, zoo ze hier en daar den heimelijken invloed eener Westersche wereldbeschouwing niet geheel en al hebben kunnen ter zijde schuiven. Bij het begin van den tocht kiezen we den dichtbeschauwden weg door den kampong Segala-Herang. Aan beide zijden schiet een mastbosch van bamboe, welks blauwgroene stammen op bepaalde hoogten door een lichtgeel schilferblad worden afgewisseld. Het breede gelende en bruine pisangloof welft over de lage hutjes der dorpsbewoners. Overal rijst een heirleger van vruchtboomen, hier de manga-, ginds de nangkaboom, hier de loodrechte stam van den arekapalm, ginds de siristruik: en dikwijls beide laatsten te zaam in vriendschappelijke vertrouwelijkheid naast elkaar tierende, als doelden ze reeds op het innig verbond, 't welk ze later zullen sluiten in de beteldoos van den Soendaneeschen dorper. De huizen van bamboes staan in gelid en orde geschaard, met eene heining afgesloten en ter zij of bij den ingang van een klein voorplein omgeven. Soms ook wordt de heining door een doornig struikgewas gevormd, waartusschen de fraaiste wilde bloemen zich een doortocht banen. Opmerkelijk bovenal is eene soort van purperen vergeet-mij-nieten, zijn de witte en vermiljoenkleurige leliën, welke laatste dikwijls - om zekere lederreinigende eigenschappen - tot het schoonmaken van Europeesche schoenen ontwijd worden. Op het voorplein der hutten wordt ge alras het jonge Soenda gewaar, 't welk in 't vrijmoedigste kostuum der wereld door elkaar woelt. Zijne groote kijkers, zijn kortafgesneden, ruw, vaalzwart hair, zijne glimmende, geelbruine kleur boezemen u aanvankelijk weinig sympathie in, te meer, daar het zich bij uwe komst schuw terugtrekt en onder het lage afdak der hut eene schuilplaats zoekt. Daar in een schemerend donker, snij- | |
[pagina 36]
| |
dend contrast met den tinteleden zonnegloed van buiten, zit de moeder aan haar weefgetouw. 't Is een eenvoudig werktuig, sinds eeuwen in zwang, en nooit door een beter vervangen, maar 't is haar grootste rijkdom, en zoo doeltreffend, dat ze met ijverig weven voor haar zelve niet alleen een geheelen voorraad van roode en blauwe sarongs heeft opgelegd, maar soms ook van haar schat - met luttele winst echter - kan verkoopen. De dunne handen reppen zich zoo vaardig, zoo onvermoeid, zoo ernstig-vroom, dat ge welhaast belangstelt in de wakkere huismoeder, haar gelaat opmerkzaam waarneemt en vraagt of ze niet eenmaal schoon zou geweest zijn? Ja, misschien was ze dat eens, haar geheele wezen getuigt er van. Had ze in den aanvang het hoofd met eene zekere schichtigheid gebogen - wijl we onverwacht aan den drempel harer woning verschenen - en met een enkel gebaar op kiesche wijze aangeduid, dat ze ongaarne den vreemdeling ten schouwspel zou strekken, thans zag ze vrijmoedig op, daar ze eenige vriendelijke woorden vernomen had, en genoegen nam met onze belangstelling in hare werkzaamheid. Zoo kwam het duidelijk uit, hoe nog voorhoofd en neus door eene sierlijk kromme lijn verbonden waren, mocht ook wang en kaak wat vooruitspringende, wat breed en ruw gevormd zijn. De oogen, koolzwart en groot, zijn thans ingezonken, en hebben den ouden gloed bij de zware taak, die op hare schouders kwam rusten, sinds ze huwde, grootendeels verloren. Nog trilt er een flikkerende lichtstraal over het naar 't achterhoofd weggestreken hair, 't welk in een breeden knoop op den nek is vastgebonden en weleer in dagen van maagdelijken bloei met welriekende bloemen behaagziek versierd werd. Nog valt de fraaie ronde golving van hals en schouderen te bewonderen, schoon reeds de nek gebogen werd en de lichtroode kabaai met treffende trouweloosheid de vermagering der geheele figuur verraadt. Wat haar eindelijk persoonlijk bijzonder onderscheidde, en met eene tint van aristocratische fijnheid kleurde, waren | |
[pagina 37]
| |
zoowel de sierlijk kleine handen, als de uitstekend welgevormde voeten. Nooit in eenigen schoen gekneld en sinds den eersten tred gewend den ruwen grond te drukken, gluurden deze laatsten zoo onweerstaanbaar bevallig onder den rand der sarong uit, dat ze menig Europeesche schoone met een blos op de kaken zou hebben doen terugdeinzen. Twee kleine vertrekjes, stikdonker meestal, en alleen van 't noodzakelijkste huisraad voorzien, vormen hare heele woning. Alles is van bamboes vervaardigd, zelfs hare waterkruik is eene bamboesschacht. Haar man bezit enkel zijne kleine sawa en zijn tweetal voortreffelijke buffels, maar ze kennen geene enkele weeldebehoefte, en daarom leden ze nooit gebrek. Of hier het huiselijk geluk zich eene stille schuilplaats had gekozen, konden we niet ontdekken. Maar de vlijt en de netheid der wakkere huismoeder waarborgden ons ten minste, dat er van hare zijde niets verzuimd werd om het te verkrijgen. | |
Berggezichten.Lustig draaft mijn hit over den goed onderhouden weg, die als een donkerrood lint zich langs hoogten en bergen kronkelt, ginds met eene zachte helling naar de vallei daalt, en elders bijna loodrecht tegen den naasten heuvel schijnt op te schieten. Aan onze linkerhand is de bergwand, soms voor een deel afgeknot tot vorming van den rijweg en als een steenroode muur een veertigtal voeten steil opwaarts stijgende, soms tot aan den voet van den weg glooiende, en met den bontsten rijkdom van levenslustig struikgewas en behaagziek wuivende varens overdekt. Rechts daarentegen is het eene gestage wisseling van boeiende landschappen, telkens opnieuw den cijns onzer bewondering vorderende. Door het dal stroomt de onstuimige bergvliet over bruine kiezels en loodkleurige rotsbrokken. Het bruisen en ruischen der door overvloedige regens hooggezwollen wateren verdoofd bijna het getrappel der paarden | |
[pagina 38]
| |
op de houten, door een afdak beschermde brug. De vallei is geheel met sawa's gevuld. Het water stroomt langzaam van akker tot akker: reeds kiemt de lichtgroene rijstplant boven het zilverwitte watervlak. Langzaam klimt nu weder de rijweg. Het vergezicht aan onze rechterzijde wint er in uitgebreidheid en belangrijkheid door. Nauwer en nauwer sluiten bergen en heuvelen zich aan elkander aan, dieper en dieper zinkt het dal. De zonnestralen vloeien als een mantel van doorschijnend vuur over de zachtgroene toppen der hoogten en over de lichtweerkaatsende wateren der sawa's. Er ademt levensweelde en levenskracht door den aether, wilde bloemen en struiken spreiden scherpe, doordringende geuren in de lucht, de morgenwind stoeit ze na, en zweeft er zacht kozend mee op en neer. Reusachtige vlinders met bont schitterende wieken drijven als vliegende wonderbloemen over ons hoofd. Hier en daar schiet eene wilde houtduif klapwiekend uit de struiken. Het geheimzinnig gommen en gonzen van duizenderlei insecten verhoogt het ernstig zwijgen der natuur. En wederom treft ons het eenzaam karakter van 't verrukkelijke berglandschap. We wenschen er iets der veelvuldige sporen van menschelijk leven in terug te zien, welke zelfs Nederlands dorste heivelden verlevendigen: we denken aan het huifkarretje met zijn trouwen witten klepper en zijn eentonig schelletje, 'twelk ons uit de verte zoo gemoedelijk vroolijk placht tegen te klinken; we zoeken er de ontelbare kudde schapen met haar schelblaffenden hond en kousen breienden herder. Thans kunnen we ons heerlijk bergtafereel niet anders stoffeeren, dan met hulp van het talrijk gevolg, 'twelk het districtshoofd van Segala-Herang den gasten zijns landheers op hun uitstapje heeft toegevoegd. Hij zelf is van de partij. Maas Ardjah di Cusoema is een hoffelijk en dienstvaardig gids. Vertegenwoordiger van den kleinen Soendaneeschen adel, door den Landheer tot demang van een zijner acht bloeiende districten gekozen, streeft hij | |
[pagina 39]
| |
er thans met warmen ijver naar, om Tenger-Agons bezoekers als zoodanig op hunne talrijke tochtjes naar 't gebergte zooveel mogelijk van hulp en bijstand te voorzien. Meestal volgt hij ons gezelschap op geringen afstand met een acht- of tiental der zijnen. Steeds berijdt hij zijn geliefden witten schimmel, wiens lichtblauw zadel, wiens roode en gele koorden eene wat bonte, schoon niet onaardige verschijning vormen. Maas Ardjahs gelaat is klein en levendig. Een bolrond hoofddeksel, verguld met zwarte ringen, overschaduwt zijn voorhoofd en fonkelende zwarte oogen. Een stijf zwart buis met hoogen kraag - het overeengekomen kostuum der districtshoofden - eene laag afhangende sarong, rood en groen geruit, een paar witte ‘beenkleederen’ - om toch het kieschkeurig Neêrlandsche Belgravia niet te schokken - en eindelijk de naakte bruine voeten in den stijgbeugel - ziedaar Maas Ardjah di Cusoema. Zijn gevolg draagt een soortgelijk kostuum, met hetzelfde onderscheid, 't welk de Europeesche uniformen van chefs en gemeenen kenmerkt. Intusschen is wederom de berg beklommen, de vallei heeft eenige weldadige sporen van het leven en werken der menschen aangeboden. Voor enkele oogenblikken reden we een kleinen kampong binnen, om de warme bron op te zoeken, die daar tusschen een wild door elkaar krullenden schat van bloemen en struiken uit den bergwand zijpelt. Voorwaarts gaat het nu wederom de hoogte op en eene nieuwe reeks schilderenswaardige landschappen noodigt tot nieuwe opmerkzaamheid en nieuw genot. De bergweg klimt ditmaal tot een vierhonderdtal voeten boven den bodem van 't dal. Een wonderwelige plantengroei onderschept uw blik bij 't staren in de diepte. De toppen der hoogste boomen wuiven, als een door den wind bewogen grasveld, verre beneden uw voet in den donkergroenen afgrond. De bergstroom slingert zich als een draadje van zilvergaas langs deze dwergachtige boschjes, alleen zichtbaar, waar een breede zonnestraal zich in zijne schuimende wateren spiegelt. | |
[pagina 40]
| |
Hoog verheft zich de berg tegenover ons, geen kanonschot afstands van den rijweg verwijderd. Aan de helling hangen een viertal hutjes, die opgeruimd uit dichte bananengroepen om den hoek gluren, als wilden zij getuigen van rust en vrede, van eenvoud en bescheidenheid. Iets hooger rijst een prachtig woud, oorspronkelijk en ongerept, gelijk de grootmoedige natuur het tegen den bergwand deed opschieten. Enkele vogels zingen er een feestlied, een hond slaat aan in het geboomte, en het geluid weerkaatst met klagende echo als onder de plechtige gewelven van een gothischen dom. | |
Eene verloren illusie. - Eene verschuiving van decoraties. - Het lied van den stoker.Het doel van den tocht was de waterval Tjoeroek-Agong. Vóór ik er aankwam echter, greep er een klein voorval plaats, 't welk ik ter wille van den een of ander mijner broederen of zusteren, welke nog eene illusie te verliezen heeft, hier eene plaats wil schenken. Bij het afdalen naar de vallei reed ik, zoo langzaam als mijn hit het wilde, langs een rijstveld. Een Soendaneesche dorper dreef zijne buffels naar den akker. Eerst toefde hij wat, leidde toen de grijsblauwe beesten, welke mij met eene soort van wilde goedmoedigheid aanstaarden, in den door water overdekten grond, en begon alras met deftigen ernst te ploegen. En langzaam aanheffend, bij tusschenpoozen zwijgend, klonk nu door 't dal een lied van die zonderlinge, klagende melodie, welke zoo dikwerf een diepen, onvergetelijken indruk op het onvoorbereid, Westersch gemoed pleegt te maken. De kunstelooze, naïeve voordracht en de onverbloemde herhaling van eene hoogst eenvoudige mollenstrofe doen onwillekeurig naar den inhoud gissen. Ge roept u den heelen schat der Sanskrit-poëzie voor den geest, den gloed en de kracht der helden, de weemoedige fierheid der heldinnen, de diepte en de wijsbegeerte | |
[pagina 41]
| |
der ouden en der priesters. Ge acht het niet onmogelijk, dat een sprankje van Kalidasa's genie in dien onaanzienlijken Soendaneeschen rijstplanter zich eene navonkeling veroorloofde. Ge vorscht er meer en meer naar, of er met die zachtvloeiende, kunstelooze klanken geene roerende, sombere romance uit een glorierijk verleden wordt verhaald, ge vraagt naar de woorden, naar het lied. Ik vroeg er niet naar. De ervaring, wijze meesteres der weetgierige menschheid, had mij reeds dat vragen volkomen overbodig doen achten. Zelfzuchtig zou het schijnen, hare kostelijke lessen alleen tot eigen nut aan te wenden. Ik aarzel daarom niet ze, zooveel mogelijk, tot gemeen goed te maken. 't Was een nacht van tintelende starrenschittering en frisschen Oostenwind. Ik bevond mij aan boord van een Engel-schen mailstoomer tusschen Aden en Point de Galle. Het reis-publiek was reeds omstreeks halfelf uiteengeg aan. De corpulente Bengaalsche majoor en zijne corpulente gade waren, klagende over de benauwde hitte van het saloon, afgetrokken. De stilzwijgende lady met het monsterportret van haar overleden gemaal op den verwelkten boezem, had me nog even in 't voorbijgaan over haar onvergetelijk verlies gesproken. De lange luitenant met reusachtige whiskers had vrij geduldig eene poos in zee gestaard, eindelijk vrij gemelijk en hoorbaar gegeeuwd, en was vrij wanhopig bij de kajuitstrap verdwenen. Het schuchtere dametje met haar stereotiep grijs japonnetje, dat altijd de fijne hand boven hare oogen hield, als iemand haar voorbijkwam, zou thans volkomen ongestoord hebben kunnen wandelen. Alles was beneden of in verborgen schuil-hoeken van 't quarterdeck gaan rusten. Hier vertoonde zich soms nog een bediende; aan 't roer en bij het kompas stonden een paar flinke zeelui, de ronde stroohoeden op 't achterhoofd geschoven, de breede hals met echten matrozen-zwier uit den breeden lichtblauwen hemdsboord omhoog heffend. | |
[pagina 42]
| |
Tevergeefs had ik gepoogd mij in den nauwen cabin ter ruste te schikken. Mijn reisgenoot, een wondergoedhartig Spaansch caballero uit Cadix, een vijftiger, - wiens donkerbruine oogen soms nog met dreigende kracht konden glimmen, als de jonge gentlemen van het Chineesche leger zich enkele aardigheden over het gewicht der Spaansche Koloniën durfden veroorloven: - Senor Frederico Martinez had eenige verwarde verzuchtingen over de drukkende warmte uitgeroepen, en mij in slecht Fransch gezegend, toen hij bemerkte, dat ik mij tegen den nachtwind wapende en de hut voor goed verliet. Boven op het dek werd de tooverachtige stilte van den nacht door niets gestoord. Het golfgezang murmelde eene geheimzinnige cavatine. Ik boog mij over de verschansing, en staarde naar den gezichteinder. O, als 't u bang om 't hart wordt bij 't zwerven naar het verre land uwer bestemming, als ge aan het trouwe thuis denkt, als ge u week en droef mocht gevoelen, droef tot heimelijk weenens toe, staar dan eene poos in den zacht kabbelenden oceaan, en luister naar het troostrijke golvenlied. De kleine stormen van zorg en smart in eigen boezem vlijen zich tot sluimeren, de stem des winds en der zee begint allengs zoeter en lieflijker te spreken - de andante der groote symphonie. Weldra volgt ge met heimelijk welgevallen de deining der witgekuifde baren, die hoe langer hoe duidelijker hare kalme, geheimzinnige muziek u in 't oor fluisteren. Weldra heeft eene weldadige vergetelheid in 't woelige hart post gevat, en het presto van het golfgezang vangt aan, u een hoopvol lied der toekomst voor te dragen. Zoo stond ik roerloos aan de verschansing, toen ik plotseling eene stem vernam, die zich bij dit lied aansloot. 't Was eene natuurstem, die eene zulke begeleiding koos, zacht en klagend eene sombere mollenstrofe aanheffend. Iets boeiends en geheimzinnigs lokte bij dit zingen tot volgen. Er klonk eene zoo weemoedige trilling in, dat ge den zanger weldra als een lijdenden broeder herkend, en telkens als de eentonige | |
[pagina 43]
| |
herhaling van het thema aanving, in vurige belangstelling en medelijden gewonnen hadt. Alras was mij de inhoud van het lied geen raadsel, ik gevoelde de woorden. En welk eene wereld van wanhoop en bitterheid openbaarde zich toen: Ach! waarom mijn' zoete, smaragden vallei,
Ach! waarom mijn' bergen ontvloden?
Ontvloden!
Mijn' Lea slaapt zachtkens naast rozen en ceders,
Ter rustplaats der dooden:
Der dooden!
Onder de welige schaûwe van dadelblad en sycomoren
Stond mijne woning eenzaam en veilig:
Door mijne vad'ren gezegend, gebouwd in onheuglijke tijden,
Gastvrij, herbergzaam.
Dronk er niet ieder een' teuge, als de zonne het hoogst aan den hemel,
't Zand der Sahara de voetzool verschroeide?
Welkom ook was er een vreemd'ling, een zoon van het kilkoude Westen,
Sluw als de Satan.
Eer nog de zonne des uchtends ter kimme rees, badend in purper,
Had hij reeds haastig zijn' slaapsteê verlaten,
Steeg hij reeds hoog in het blauwe gebergte, waar niemand ooit doordrong,
Roek'loos, vermetel.
Wijs naar de wijsheid van 't Westen, zocht hij er de heilige Nijlbron,
Niemand dan Allah bekend. En zoo klom reeds
Driewerf de zilveren maan langs de loodrechte palmen der woning
Van Lea's dienaar.
Ach, waarom mijn' zoete, smaragden vallei,
Ach, waarom mijn bergen ontvloden?
Ontvloden!
Mijn' Lea slaapt zachtkens naast rozen en ceders
Ter rustplaats der dooden,
Der dooden!
Glansrijker dan de robijn in uw gordel van lichtgroene zijde,
Vlamde uw oog onder zwart fulpen wimpers;
Vonken van zengenden gloed doorboorden uw zedigen sluier,
Nubiëns krone!
| |
[pagina 44]
| |
Lea, ge boogt nooit uw nek voor de slankste giraf der woestijne;
Sierlijker sprong geen' gazel uit de rotskloof,
Als zij in vliegenden loop den roodbruinen leeuw was ontkomen,
Sidd'rend van vreeze.
Schoon als de starre des uchtends verhief zich uw marmeren voorhoofd;
Schoon als de schuimende golven des bergstrooms
Vloeiden uw glinst'rende lokken om weeld'rigen schouder en boezem,
Half slechts verscholen.
Satan van 't Westen, ik zag het, gedoken in donkere schaûwe,
Toen uw vermetele hand hare zijde
Strafloos omklemde, tot eensklaps mijn vonk'lende dolk u verraste,
Als Allahs bliksem.
En daarom mijn' zoete, smaragden vallei,
En daarom mijn' bergen ontvloden,
Ontvloden!
Mijn' Lea slaapt zachtkens bij rozen en ceders,
Ter rustplaats der dooden,
Der dooden!
De scheepsklok klepte het uur van de wacht. Ik wendde mij om. Aan den voet der twee stoomschoorsteenen had een Egyptische stoker zijn siësta gehouden. Hij stond op, en verdween tusschen groote hoopen geteerd touw en de hokken voor het gevogelte. ‘Een zeer mooie nacht, Sir!’ - zei op dit oogenblik Mr. Bryan, de dokter der boot. ‘Zeer mooi, inderdaad!’ - antwoordde ik, wat onthutst uit mijne mijmering ontwakend. - ‘Zaagt ge dien man ook, Sir!’ - vervolgde ik - ‘die voor eenige oogenblikken hier bij de stoomschoorsteenen zijn lied zong?’ ‘Neen, maar ik heb hem wel gehoord!’ ‘Welk een aandoenlijk, weemoedig lied!’ Dokter Bryan glimlachte even, sloot zijne oogen geheimzinnig en fluisterde: ‘Hebt ge de woorden verstaan?’ ‘Ik versta natuurlijk geen Egyptisch of Koptisch. De man is immers uit Suez?’ | |
[pagina 45]
| |
‘Of uit eene andere plaats. Al onze stokers tusschen Suez en Galle zijn Nubiërs of Arabieren. Maar de kerel zong Engelsch!’ ‘Engelsch, Sir?’ ‘Engelsch, Sir!’ ‘Maar ik heb geen woord Engelsch kunnen onderscheiden!’ ‘Geen wonder. De matrozen dreunen hun drinkliedjes voor, en de bruine duivels achten zich zeer beschaafd, als ze die kunnen nazingen, zonder op de wijs te letten en zonder eenig medelijden voor onze arme taal!’ ‘Maar de woorden, Sir! de woorden!’ ‘O! die zijn van een zeer bekend straatliedje uit Plymouth, met het referein: ‘And half a crown I have to pay
For a kiss and nothing more!’
| |
De Waterval.De westmoesson had den weg, die ons thans door een geheel met sawa's overdekt ravijn, naar den waterval Tjoeroek-Agong bracht, bijna volkomen onbruikbaar gemaakt. Moedig en met nooit falende voorzichtigheid stapten de kleine bergpaardjes door het met water gevulde spoor. Aan onze linkerhand bruiste eene hooggezwollen rivier, rechts, als een amphitheater van zilver, klommen de rijstvelden den heuvelrand op. Dieper daalt steeds de weg. Bij eene kromming wordt hij door een zijtakje der rivier geheel overstroomd. De fijne hoef van mijn braven hit weet de glibberige steenblokken zorgvuldig te ontwijken, en brengt mij na eenig plassen en waden zonder letsel aan de overzijde der kreek. Hier snelt Maas Ardjah di Cusoema ons reisgezelschap vooruit. Wij zijn ter plaatse onzer bestemming. Luid dreunt het klaterend geruisch van neerstortende waterstroomen, en toch zie ik overal tevergeefs naar den waterval om. Bij eene groep acacia's, die de rivier volkomen verbergen, | |
[pagina 46]
| |
vangt een langzaam afhellend voetpad aan. 't Is niet gemakkelijk dit voetpad af te stijgen. Een page van den Demang biedt mij de behulpzame hand bij het afklauteren der gladde steenblokken, welke voor zijn naakten voet minder gevaar schijnen op te leveren. Na eene korte poos dalens wenden we links, en de waterval Tjoeroek-Agong ligt vóór ons. Hoe de eerste indruk ons overstelpte, hoe ze verraste en tot ernstig zwijgen dwong! De rivier, welke op een halven paal afstands als een breede stroom voorwaarts spoedde, was hier allengs tusschen twee heuvelwanden in eene smalle bedding van rotsblokken opgesloten. Met verbeten woede stormt het schuimende water langs de zwartblauwe steenen, en knaagt aan de wortels der acacia's, die aan alle zijden naast tallooze slanke boomstammen, naast wilde pisangbosschen en waaiervormige varens aan den voet van den heuvelrand oprijzen. Hier en daar is een boomstam voor het geweld der eng saamgeperste wateren bezweken, en vormt een nauw merkbaren dam, waarover de rivier in zorge-loozen triumf henen bruist. Plotseling evenwel daalt de rots-bedding loodrecht af en geeft den langbedwongen stroom gelegenheid, zich met donderende vaart in de diepte te storten. Tusschen twee naar elkaar overhellende koolzwarte rotsgevaarten tuimelt daar het lichtgele water in wilden dans naar beneden. Er is een gedurige kamp tusschen de breede stroomen, wie zich het eerst naar omlaag zal storten, als hunkerden ze naar het koele bed in de diepte. En nauw hebben ze den bodem bereikt, of ze spatten van louter levenslust in dichte wolken van zilverwit schuim op en omhelzen den ouden, statigen rotsmuur in donszachte omarming. 't Zijn schalke Najaden, die in dartelen loop malkaar nastoeien over de koele, onveranderlijke bedding, hier in rijdans zwieren om eene trotsche, zich hoog boven haar verheffende klip, die ze handen vol schuims in 't aangezicht werpen, ginds in de schaduw van 't geboomte zich rustig neervlijen, om hare blonde hairen met waterleliën te sieren. | |
[pagina 47]
| |
Het geheele tafereel ontving eene tint van sombere woestheid door de zware schaduw van het geboomte, welke over het schuimende water een matwitte kleur en over de rotsgevaarten een vaalzwarten sluier spreidde. Het geraas der plassende en bruisende wateren overstemde elk ander geluid, zelfs den schrillen schreeuw van een paar radde apen, die zich bij onze komst in de takken der hoogste boomen wegscholen. Het gevolg van Maas Ardjah di Cusoema had zich intusschen aan een moeilijken arbeid begeven. Het districtshoofd wilde ons aan de andere zijde van den waterval brengen, om ons een nieuw, schoon gezichtspunt aan te wijzen. In een enkel oogenblik hadden zijne mannen tal van stammen en takken over de twee naar elkaar overhellende rotsmuren gelegd. Weldra waren zij aan de overzijde en stapelden nieuwen voorraad van takken en bamboesschachten over den reeds gelegden vloer. Thans werd eene geïmproviseerde leuning opgericht, de vastgestampte bodem der brug werd met eene mat bedekt, en volkomen veilig trokken we nu over den kokenden afgrond. Den heuvel wederom langs een smal, glibberig voetpad bestijgend, en eene poos den loop der rivier volgend, kwamen we alras op den top eener hoogte, juist tegenover onze vroegere standplaats. En hier eerst vertoonde zich de Tjoeroek-Agong in zijn geheelen omvang aan ons oog. Op geruimen afstand van den eersten val onder het acaciabosch, deed zich deze als eene korte inleiding op den tweeden veel grooteren val voor, welke thans, niet verre van ons, met grimmig geweld in eene grondelooze diepte scheen te verdwijnen. Schoon door geene sombere woestheid aantrekkelijk, daar de rivierbedding aanmerkelijk breeder, de heuvelen zachter glooiend en het geboomte dunner en ijler werd, vormde toch het geheel een zoo verrukkelijk tooneel, dat ik dankbaar naar den Demang opzag, en hem in afschuwelijk Maleisch mijn enthusiasme poogde te doen verstaan. Maas Ardjah di Cusoema glimlachte zeer vergenoegd, strekte zijne hand over den waterval uit, en zong eenige van die diepe neus- en keelklanken, welke eufemis- | |
[pagina 48]
| |
tisch ‘het Italiaansch van den Archipel’ worden gonoemd. Toen men mij zijne meening vertolkt had, bleek het, dat de Demang zeer veel fraais vond in den Tjoeroek-Agong, maar dat hij hem 't beste geviel, om.... de groote menigte visschen, die ginds aan den voet konden worden opgevangen! | |
Een uur onder de Boedjangs.Vroeger reeds werd het met een woord aangestipt, dat de Landheer in het belang zijner daglooners eene markt van kleeding stukken geopend had. Ter opheldering hiervan strekke dit weinige. De boedjang (gehuurde daglooner), welke dikwerf met vrouw en kroost zich aan denzelfden landelijken arbeid begeeft, behoort tot de schamelste klasse der bevolking, en heeft zelden lust of macht iets tot verfraaiing van zijn leven, 't zij in woning, 't zij in kleediug, te beproeven. Komt de tijd, dat de oude kleedingstukken geene den minsten dienst meer kunnen bewijzen, dan trekt hij met loome schreden naar den pâsar of naar een Chineesch monopolist, om voor den moeilijk saamgebrachten spaarpenning de noodzakelijkste kleedingstukken aan te koopen. 't Spreekt van zelf, dat hij er ruim tweemaal de waarde voor betaalt. De heer P.W. Hofland, die het zich een duren plicht acht, het lot zijner bevolking in 't gemeen, de belangen zijner gehuurde daglooners in 't bijzonder te behartigen, hief dezen toestand door een krachtigen maatregel geheel op. Hij ontbood een grooten voorraad inheemsche lijnwaden, alle van de eigenaardige merken en kleuren, welke het Soendaneesche hart lief zijn. Zoo spoedig men deze ontvangen had, werd er in alle districten, op elke vestiging voor cultuur, eene markt geopend, waar den boedjang al de tot het eigenaardig toilet der Soendaneezen behoorende kleeding-stoffen tot de laagst mogelijke prijzen werden aangeboden. Door het ongewoon lage cijfer verheugd en verbaasd, snelde | |
[pagina 49]
| |
nu het heir der vrijwillige daglooners ter markt en ving alras aan met de gewone koopziekte, 't zij tegen gereede munt, 't zij tegen nog te verdienen werkloon, zich van betrekkelijk vrij groote hoeveelheden der aangeboden waren te voorzien. Juist werd er ter villa Tenger-Agong bij eene zoodanige verdeeling van goederen voorgezeten door onzen heuschen en hoffelijken gastheer, den heer J.T. Hofland, hoofdbestuurder der districten Batoe-Sirap en Segela-Herang. Met belangstelling voegde ik mij bij hem in de achtergaanderij van het bijgebouw, waar de uitstalling en de verkoop der manufacturen plaats grepen. Een tweehonderdtal Soendaneesche daglooners, mannen, vrouwen en kinderen, waren op de trappen der pendoppo, onder de schaduw der veranda en aan alle plaatsen van het erf verspreid. 't Was een bont, zonderling tafereel. Bij den eersten oogopslag scheen het geheele publiek van boedjangs uit eene herhaling van hetzelfde type te bestaan. Een grof gelaat, een versleten grauw gewaad, was alles wat men bij 't eerste rondzien gewaarwerd. Oplettender waarneming leerde mij weldra, dat de bruingele tint, die over de geheele menigte scheen uitgegoten, een bonten rijkdom van schakeeringen en afwisselingen aanbood, die elk oogenblik nog scheen te verdubbelen. Op den voorgrond hurkte eene afdeeling vrouwen neer, sommige met naakte zuigelingen in een draagband: sommige met verwarde, struikerige hairen om een bolrond gelaat, dat verlegen naar den grond was gericht; sommige met een zorgvuldig saamgebonden hairknoop en een wel versleten, maar helder gewasschen kabaai; sommige eindelijk met een achteloos over den boezem getrokken sarong als eenig kleedingstuk, en de duidelijke sporen van achteruitgang op het vermagerde wezen. Iets verder hadden zich de aankomende knapen geplaatst. Schoon ze zich deftig en stemmig wilden voordoen onder het oog van den Toewan Kontroler, konden ze soms een levendig gebaar van vroolijkheid en nieuwsgierigheid niet weerhouden, als ze de groote hoopen van donkerroode, donker- | |
[pagina 50]
| |
blauwe, oranje, bruine en kersroode goederen door oppassers en bedienden op tafels en kisten zagen nederleggen. Het verst verwijderd van allen zaten de volwassen mannen, wier voorkomen in haveloosheid de kroon spande. Met volkomen onverschilligheid zagen zij de aanstalten tot den verkoop maken, wetende, dat hunne vrouwen over alles zouden beslissen. Hun eenigste bezigheid was heimelijk het bloedroode betelsap weg te spuwen, en in dolce far niente het einde der plechtigheid af te wachten. Weldra begon de verkoop. Aan een tafeltje ter zijde der uitstalling zaten twee Soendaneesche jongelingen met papier en pen. 't Waren leerlingen der school van Tenger-Agong, die, evenals verschillende andere scholen - door de zorg van den Landheer - zoo hier als elders zijn opgericht, om de meest belovende kinderen des lands de Maleische taal, loopend schrift en de hoofdregelen der cijferkunde te onderwijzen. Toen ik die school later bezocht, werd ik getroffen over de ongelooflijke vorderingen, welke deze leerlingen in een betrekkelijk zeer korten tijd hadden gemaakt. 't Was ook thans dezen beiden schrijvers duidelijk aan te zien, hoe de gewone dommeling van den geest, welke hun landaard, 't zij van natuur, 't zij door omstandigheden, noodzakelijk schijnt te moeten ontadelen, volkomen geweken was, en hoe ze misschien eenmaal bij verdere ontwikkeling menig Westersch beschaafd beambte in vlugheid en gevatheid de loef zouden afsteken. Thans was het hunne taak, met de lijst der daglooners vóór zich, de inkoopen van ieder der arbeiders te boeken. Eene flikkering van licht en leven bezielde hunne zwarte oogen, en zóó, in treffende tegenstelling met de meestal doffe gelaatsuitdrukking der boedjangs, schenen ze mij opnieuw het schitterend meesterschap van den ontwikkelden geest boven ruwe stoffelijke krachtsinspanning eigenaardigst en duidelijkst te staven. Intusschen had reeds eene schaar van bejaarde vrouwen, welke men met zekeren loffelijken eerbied het eerst liet optreden, zich voor de tafel der uitstalling geplaatst, om, tuk op koopen, | |
[pagina 51]
| |
zich van een nieuwen voorraad der lang benoodigde kleedingstoffen te voorzien. 't Waren meest slordige, onbevallige gestalten; dikwerf zwierde het grijzende hair in wanorde om den vermagerden hals, maar dikwerf ook glansde er eene tint van netheid en gegoedheid over de hoekige figuur, die de sierlijkheid der jeugd reeds voor lang onder 't juk van een al te vroegen echt of onder den vloek van een al te vroegen ouderdom had moeten verbeuren. Allen brachten zij een velletje zorgvuldig bewaard papier, waarop de naam van haar echtgenoot en die des hoofdmandoors, tot wiens afdeeling zij behoorden, vermeld waren. Nauwkeurig en uitvoerig was hierbij opgeteekend, hoeveel er aan voorschotten moest ingekort, hoeveel er aan verschuldigd werkloon moest uitgekeerd worden. Weldra kwam de beurt aan de jongere vrouwen. 't Was een feest, de blijde blikken op te merken, die ze vooraf reeds op den bonten voorraad van manufacturen wierpen, wijl ze in stilte bij zich zelven overlegden, wat ze kiezen zouden. Onder allen sprak mij slechts eene enkele aan. 't Was eene kleine, bevallige gestalte, bijna een kind nog. Ze stond peinzend voor de tafel en sloeg het levendig oog naar een berg donkerroode sarongs. Haar gelaat was ovaal; voorhoofd, neus en mond waren regelmatig, bijna Caucasisch gevormd; het zwarte hair, met blauwe lichttinten oversparkeld, was met zorg opgestreken en in een zwaren kondé saamgebonden. De goudbruine kleur schonk haar geheele wezen iets zeer boeiends, iets zeer afgeronds, iets zeer karakteristieks en fraais, zonder 't welk het alle aanspraak op schoonheid zou hebben moeten opgeven. Inderdaad waren kleur en uitdrukking op dat gelaat zoo innig nauw verbonden, dat er aan eene scheiding tusschen beide met even geringe billijkheid zou kunnen gedacht worden, als aan de purperen koonen eener Amsterdamsche linnenmeid zonder de gewijde kornet met hagelwitte pijpjes; als aan de lichtblauwe oogen der Parijsche grisette zonder den gees-tigen nez retroussé; als aan de stemmig gekleede, sierlijke gestalte der Londensche buffetjuffrouw zonder het plechtig | |
[pagina 52]
| |
glad gestreken kraagje en het coquette voorschoot van gekleurde zijde. De Soendaneesche had intusschen hare kleine, magere hand uitgestoken, en een sarong gegrepen, welken zij met voldoening ter zijde legde. Weldra voegde zij er een bruinen slendang bij, met een stuk gebloemd katoen voor een kabaai, en nog eenige ellen van eene oranje en van eene donkerblauwe stof. Met heimelijk genoegen hare inkoopen beschouwende, scheen haar plotseling iets in te vallen, en in het oogloopend haastig koos ze thans ook een hoofddoek en een sarong voor den reeds eene poos vergeten echtgenoot. Had zij er misschien recht toe? De welgeronde boezem en arm werden door den ouden, tot den draad versleten, vuil-bruinen kabaai slechts zeer onwaardig bekleed, en toch sprak er uit dit schamel kostuum een streven naar netheid en opschik, dat als ongedwongen aan een beter verleden herinnerde. Misschien had ze zich in de eerste vaag der jeugd door den hartstocht laten verrassen, en zich aan den jonkman verbonden, die bij den blijden rijstoogst haar voor 'r eerst van liefde sprak. Wie weet, of ze niet door schoonheid en huiselijke deugd tot de vrouw eens aanzienlijken was bestemd, terwijl ze nu door de traagheid en kleine zorg van den man harer keuze voor altijd haar welgeliefd weven en batikken had moeten vaarwel zeggen. En thans misschien trekt ze elken dag naar theeveld of kofnetuin - want ze heeft het oord harer geboorte reeds lang verlaten, en zou ze dat immer gedaan hebben, zoo tegenspoed en werkeloosheid hare woning niet gesloopt, en haar geluk niet verwoest hadden? Intusschen was ze reeds lang door andere koopgrage zus-teren opgevolgd, en tevergeefs poogde ik onder haar er eene te ontdekken, die dezer sierlijke gestalte in 't minst nabij kwam. Weinige dagen te voren echter had ik eene andere Soendaneesche gezien, wier beeld mij bij den aanblik dezer vrouw opnieuw herinnerd werd. 't Was onder de volgende omstandigheden. | |
[pagina 53]
| |
Een intermezzo.Zoo ge mijn vriend Willem Willems gekend hadt, zou een enkel woord volstaan, om u zijner te herinneren. Gij zoudt dan weten, dat we saam aan dezelfde, met sierlijke bittercirkels bemorste speeltafeltjes van Placet Hic en aan nog zoo menig andere, met deftige of slordige bedekselen getooide tafels hebben gezeten, dat we saam met gloeiende wangen en wat verwarde kapsels, hand in hand, glas tegen glas, van eeuwig bloeiende vriendschap, van eeuwig rozeroode ‘idealen’ hebben geprofeteerd, helaas! - ge zoudt dan weten, dat enkel in zulk een handdruk het heele jonge, frissche, edele, gulden hart van mijn braven, wellieven vriend zich roerend openbaarde - een hart van onvermengd, kostelijk fijn bladgoud! Op één stuk waren we het evenwel geheel niet eens. Wilems was een hartstochtelijk aanbidder van.... de Arabische taal- en letterkunde. Nimmer zal ik de sombere Zaterdagmorgenuren vergeten, als ik door eene vochtige sneeuwbui moest boren, om in de holle gehoorzaal de geheimen van 't Arabisch alphabet mij in prachtig Latijn te hooren ontsluieren. Dan was Willems mijn goede genius. Zoo dikwijls mijne beurt gekomen was, om in het eeuwig jonge drama tusschen hooggeleerde en muzenzoon de repliek te geven, zag ik schaamteloos naar Willems op, en vertrouwde op hem, als een slecht acteur op een goeden soufleur.
Reeds eenigen tijd, hooggeschatte Mevrouw! hebt ge deze bladzijde ongeduldig aangezien met een zweempje van toorn in uwe fraaie oogen, 't welk u heusch niet kwaad staat. Ge hebt een beetje met uw - natuurlijk allerliefst klein - laarsje op de bont geborduurde bloemen van uwe voetschabel getrappeld, en met uw kristalhelder stemmetje om ‘la pièce!’ geroepen. Men had u eene mooie Soendaneesche beloofd en ge moet u tevreden stellen met Willem Willems. Mag ik me | |
[pagina 54]
| |
even aan uwe zijde neerzetten, mag ik een enkelen vinger op uw donszachten arm plaatsen, en u zoo beleefd mogelijk verzoeken, nog eene halve bladzijde met uw gewoon engelengeduld te willen doorworstelen?
De goede Arabische diensten van mijn braven Willems had ik reeds voor lang vergeten, en daarbij menig nieuwe van hem even ondankbaar aangenomen, toen ik plotseling zijner herinnerd werd bij een bezoek aan de eenige Europeesche woning, die er in de onmiddellijke nabijheid van TengerAgong valt op te merken. Aan de zuidzijde van het groote vierkante grasplein met zijn lommerrijke waringins - het Segala-Herangsche Hyde-Park - rijst dit huis zedig en eenvoudig. Als de bewoner niet even bescheiden en zedig ware, zedig tot schuw wordens toe voor elke openlijke vermelding van zijn naam, er zou zich hier eene schoone gelegenheid voordoen, om met geestdrift van een geleerde te gewagen, als ik allerminst in de tooverachtige omstreken van den grooten vulkaan zou gezocht hebben. Toen ik voor 't eerst zijne studeercel binnentrad, dwaalde mijn oog wel begeerig naar stapels geopende kwartijnen en octavodeelen, die aan alle zijden van het vertrek verspreid waren, maar mocht ik nauwelijks iets anders ontraadselen, dan de grillige arabesken van een Semitischen taaltak. Later nam ik die boeken op, en ontdekte ik eenige uitgaven van den Koran en eenige deelen van de Duizend-en-één-Nachtvertellingen. De laatste waren in fraai rood fluweel gebonden, verguld op snee, en met zoo sierlijk Arabisch karakter gedrukt, dat ze misschien eenmaal door de kleine vingeren eener dartele Serail-Koningin omklemd en voor eene wijle met zoet genot gelezen waren. Overmoedig, als een jong-Hollandist betaamt, had ik mij weleer van mogelijke wetenschappelijke oefeningen in de binnenlanden, op eenzaam gelegen, van den postweg verwijderde stations, een denkbeeld gevormd, dat ongeveer dezelfde uitkomsten opleverde, als de witte, in veelbeteekenende lijstjes | |
[pagina 55]
| |
gevatte bladzijden van Sternes ‘Tristram Shandy’. En thans, nu ik daar een man vóór mij zag, die, na een rusteloos aan andere wetenschappen gewijd leven, nog moed en veerkracht te over had, om den Koran in het oorspronkelijke te lezen, thans dacht ik met beschaamde kaken aan de diensten mij eens door Willem Willems betoond. Dat de gesprekken van mijn geleerden, bescheiden vriend te Segala-Herang mij eindelijk geheel van mijn oud vooroordeel genazen, stip ik alleen tot memorie aan. Eene omstandigheid echter verbindt zich hiermee, welke - mag ik thans uwe bijzondere aandacht verzoeken, hooggeschatte Mevrouw? - mij in staat zal stellen, mijne aan het slot der vorige afdeeling uitgesproken belofte ten spoedigste te vervullen. Bij verschillende gelegenheden had ik mij nog steeds vrij kettersch betoond op het stuk van de belangrijkheid der Semitische letterproducten, inzonderheid van de Arabische. Ik vond er een genoegen in, mijn ongeloovig glimlachenden oriëntalist zoo hevig mogelijk te bestrijden, en al toegevende, dat vergelijkende taalstudie voortreffelijke uitkomsten voor saamstellers van ‘spraakkunsten’ en verzamelaars van woordenboeken zou kunnen opleveren, hield ik met opgewondenheid vol, dat de aesthetische genietingen der Semitische letterkunde, bijzonder der profane, met een opzettelijk daarvoor ingericht orgaan moesten worden gesmaakt, of als hij het liever wilde ‘gedegusteerd’. Natuurlijk hief ik daarop eene hoog gestemde litanie aan over de miskenning der Europeesch-Westersche literatuur, natuurlijk loste ik eenige schrootladingen vol beroemde dichternamen en classieke plaatsen; natuurlijk deed ik mijne reserve slechts ten slotte verschijnen, toen er sprake was van de grootste kunstgeniën der menschheid, toen Oud-Griekenlands eerwaardigste heldenzanger, en Oud-Engelands grootste treurspeldichter naast Jong-Germaniëns diepste natuuren menschenkenner met geestdrift werden gegroept en geprezen. Gedurende mijn heele betoog had ik een deel der in rood fluweel gebonden Duizend-en-één-Nachtvertellingen met eer- | |
[pagina 56]
| |
biedige voorkeur ter hand genomen. - Uw glimlach, hooggeschatte Mevrouw! zweemt thans naar het zeer ondeugende - mijn droom eener lieflijke Serailstar moest toen nog gedroomd worden. - Toch gaf dit feit mijn taalminnenden vriend aanleiding, om hartstochtelijk uit te barsten over de voortreffelijkheid zijner zoo ruw aangevallen huisgoden. Hij ontnam mij met zekere verontwaardiging het fraai gebonden boek. Zelfs uit deze Duizend-en-één-Nachtvertellingen wilde hij mij eene plaats meedeelen, die al mijne vooringenomenheid zou verslaan. Met driftige haast sloeg hij de bladzijden om, en zocht en zocht - met flonkerende oogen. Eindelijk - daar was het hoofdstuk in quaestie, daar was het keurgesteente van Arabië's letterkundige kroon! Op dit oogenblik verscheen een bediende, die, met eenige langzame Maleische woorden, een goeden scheut koud water over het enthusiasme zijns meesters kwam gieten. Er was eene lijderes naar Segala-Herang gebracht, gevaarlijk en doode-lijk verwond - zei men - door een slangenbeet. Mijn vriend, de oriëntalist, was vóór alles een bekwaam geneesheer, en zoo is het helaas geschied, dat ik nooit met die hooggeroemde plaats uit de Duizend-en-één-Nachtvertellingen heb mogen kennis maken. | |
Eene belofte vervuld. - Het verhaal van den grijsaard. - Een Soendaneesch jong meisje.Weldra trok ik met den arts over het breede grasplein vóór zijne woning naar een gebouw van bamboes, de gewone dorps -hutten in ruimte en omvang verre overtreffend. Eerst werden we hier verwelkomd door een der Soendaneesche magistraats-personen van Segala-Herang. Nadat deze den dokter eenigs-zins uitvoerig van het ongeval had ingelicht, werden we bij de patiënte gebracht. De duisternis van het vertrek werd door den breeden licht- | |
[pagina 57]
| |
stroom, welke langs de deur naar binnen golfde, merkelijk getemperd. In dit halfdonker viel thans een merkwaardig tafereel waar te nemen. Op de balé-balé bevond zich de gewonde, eene deerne, die ge misschien eene zeventienjarige zoudt wanen. De grijsaard, die daar eerbiedig aan hare voeten op den grond is neergehurkt, zou u heel andere cijfers noemen. Terwijl reeds het onderzoek der wonde begonnen is, en de dokter eene genezing met den geheimzinnigen rhinoceroshoorn beproeft, vangt de oude een lang verhaal aan. Schijnbaar is er geene uitdrukking op het zwaar gerimpelde gelaat van den verteller. Let echter op de kleine, beweeglijke oogen, die u van ter zijde en bliksemsnel in 't aangezicht staren, om daarna, schuw ter aarde gericht, zich in deemoed te voegen bij de klagende, zangerige stem. De ouderdom van dezen Soendanees vertoonde zich in een bijzonder stuitenden, afschuwelijk leelijken vorm. Sluwheid en boosheid schenen te hebben gewedijverd, om op dat gelaat hare sprekendste brandmerken te griffelen - en toch had ik toen noch later den minsten grond, om de waarheid van dit vermoeden te staven. Van zijn verhaal, dat uit tallooze vermoeiende herhalingen scheen te bestaan, gewerden mij slechts de volgende feiten. Uren verder zuidwaarts, achter den grooten vulkaan in den schoonen kampong Tjisalak, was de woonplaats van den grijsaard en het meisje. Hijzelf was reeds veel te oud, om te arbeiden, hij bestuurde de woning van zijn zoon, als deze zijne buffels weidde - want hij bezat er vele - of voor den ‘Toewan besaar’ in het veld werkte. Zijn zoon had drie vrouwen bezeten, de vierde alleen had hem een paar dochters geschonken. Daar beide kinderen als lieflijke bloemknoppen ontloken, en vast beloofden uitstekend schoon te zullen worden, had hij haar met bijzondere zorgen omringd; ijverig gewaakt, dat ze nooit alleen zich buiten vertoonden, en sinds ze twaalf jaren bereikt hadden, haar steeds op hare zeldzame uitstapjes gevolgd. Zoo waren ze jonkvrouwen van veertien en vijftien jaren geworden, en bloeiden ze als verborgen rozen in de | |
[pagina 58]
| |
schaduw harer woning. Dagelijks echter drongen ze grootvader, om haar naar eene bloedverwante te brengen, die vier palen verder in een kleinen kampong woonde, en welke ze sinds een jaar niet hadden bezocht. Heden had hij haar eindelijk den lang verschoven tocht toegestaan. Allerlei voorteekenen evenwel hadden hem verzekerd, dat ze een noodlottigen dag gekozen hadden. Onheilspellend vogelgekrijsch klonk bij zonneopgang, en des nachts te voren had een monster hem in den droom benauwd. Evenwel, 't was een fraaie morgen. Na de zware plasregens der laatste weken, mocht men op een goeden dag vol vriendelijken zonneschijn rekenen. En zoo was het inderdaad geweest. Toen hij naar buiten trok, met de beide blijde bloemekens aan zijne zijde, en zij het smalle voetpad opvlogen, glinsterden nog de regen-droppen in de eerste stralen der ochtendzon. Zoo spoedig men den kampong een goed eind achter den rug had, zongen de meisjes zoo vroolijk als de vogels, die om hare schoone hoofden fladderden. Schaterlachende achtervolgden zij elkaar, handen vol wilde bloemen plukkende, en er wapenen van smedende voor den kinderlijken tweekamp, dien ze met onwaardeerbaar genot hadden begonnen. Zoo ging het geruimen tijd; dan eens volgden zij een vluggen vlinder, dan eens eene gonzende tor, heftig verschrikt, als de laatste uit wraak haar om hals en schouderen begon te vliegen. Plotseling hoorde hij een krijschenden gil. Het oudste meisje deed een wanhopigen sprong en zonk stuipachtig schreeuwend voor zijne voeten neer. Ze had, zich bukkend om eene prachtige, donkerblauwe kapel te verrassen, eenige behoedzame schreden in het kreupelhout afgelegd, toen ze eensklaps op een glibberig voorwerp was getreden en op 't zelfde oogenblik een vinnigen steek in den voet gevoelde. Er was geen twijfel, opspringende had ze eene kleine zwarte adder onder de struiken zien verdwijnen. Terstond had men zich herinnerd, hoe ten vorigen jare een man uit Tjisalak van een giftigen slangenbeet door den ‘Toewan Dokter’ van Segala-Herang was genezen. | |
[pagina 59]
| |
Weldra had hij het schreiende meisje naar huis teruggedragen en eene kar ingespannen, om haar zoo spoedig mogelijk naar de hoofdplaats te vervoeren. Intusschen had onze wakkere arts zijn verband gelegd, en bereidde thans een poeder van rhinoceroshoorn tot inwendig gebruik, terwijl hij mij met een flauwen glimlach verzekerde: hoe weinig vast vertrouwen hij in de als panacé geprezen medicijn stelde, schoon een paar gelukkige proeven hem aanmoedigden er mede voort te gaan. De patiënte had ons onder die woordenwisseling angstig gadegeslagen. Reeds van den aanvang af had mij hare ongewone schoonheid getroffen. Thans had zij zich opgericht en viel er een breede lichtstroom over gelaat en houding. De pijnlijke trek, welke over geheel haar wezen verspreid lag, overtoog het met een waas van somberen ernst, die treffend in tegenstelling kwam met de bloeiende vormen harer jonkvrouwelijke, vast kinderlijke gestalte. Angst en smart hadden den weelderigen hairknoop losge-wonden, welken ze dien morgen misschien met buitengewone zorg saamgebonden en met lieflijk geurende melatties getooid had. Enkele bloemknopjes hingen nog in den over schouders en rug neergolvenden lokkenschat. De groote, wat hoekig opgetrokken oogleden, waren wijd geopend, de doffe blik staarde roerloos naar den gewonden voet. Er trilde een diep lijden om den kleinen, half gapenden mond en rondom den fijnen, bijna rechtlijnig gevormden neus. Hare houding was ongedwongen fraai. Ze rustte zittend op de palm der linkerhand en boven den getroffen voet hield ze met kwalijk verholen vrees de rechter. Zoo had een Thorwaldsen of een David d'Angers haar moeten bespieden - droomde ik toen vol geestdrift - zij hadden er eene gewonde Hebe of eene heerlijke allegorie der Smart van geschapen. Of ze genezen is, hooggeschatte Mevrouw? - Volkomen - vier dagen na het ongeval keerde ze te voet naar hare woning terug. | |
[pagina 60]
| |
Naar Batoe-Sirap. - De grafheuvel.Acht palen zuidoostelijk van Tenger-Agong verheft zich eene nauw merkbare hoogte, met welig gras begroeid - op welker top men een afdak van atap ontdekt. Voor de geschiedenis der Pamanoekan en Tjassem-Landen is er misschien geen belangrijker plekje. Doch eerst moet verhaald worden, welke weg er ons bracht. Onze verkenningstochten door den omtrek der gastvrije landhuizing voortzettende, hadden we thans de grenzen van het district Batoe-Sirap bereikt. Een donker -bewolkte hemel had ons in den aanvang met een regendag gedreigd. Een uur na zonsopgang braken de eerste volle stralen door het zwerk - weinig tijds later was alles in een diep, tintelend meer van lapis lazuli opgegaan en vloeiden de zonne-golven schitterender en verblindender dan ooit. 't Was, of ze naijverig op de koele regenwolken, die dagen achtereen alleen hadden geheerscht, zich thans een luisterrijken, onbetwisten triomf wilden verzekeren. Bij ons aankomen op de grenzen van het district Batoe-Sirap waren we ontvangen geworden door den Demang Rahden Madia Kesoemah, welke, vergezeld van eene talrijke eerewacht in purperen buizen, den zoon zijns Land-heers en diens gasten verwelkomde. Rahden Madia Kesoemah was eene zeer opmerkelijke figuur. Op zijn gelaat lag geen enkele trek, die aan het karakteristieke type van zijn ras herinnerde. Dit gelaat mocht zelfs eer Germaansch genoemd worden, zoo regelmatig en ovaal gevormd, zoo hoekig tot vierkant wordens toe, zoo echt Jonathansch in de samenstelling der bijzondere trekken. Rahden Madia Kesoemah was een man van middelbaren leeftijd. Toch liepen er diepe groeven langs het hooge voorhoofd, tallooze rimpels om de diep ingezonken maar doordringende oogen, scherpe plooien om den vast gesloten, breeden mond. Er was iets deftigs en sierlijks in al zijne bewegingen. Het offfciëele | |
[pagina 61]
| |
kostuum der demangs werd door hem met een in 't oogloopenden zwier gedragen. Eene Europeesche witte das, het onbevallige, vormelooze lakensche buis, een kostbare bruine sarong, een blauw satijnen broek, vormden een geheel, 't welk hij door zijne eigenaardige, smaakvolle waardigheid tot eene bevallige kleedij wist te verheffen. Terwijl we aldus in statigen optocht onze reis hadden vervolgd, hoorde ik vele belangrijke bijzonderheden omtrent den Demang van Batoe-Sirap. De Landheer der Pamanoekan en Tjassem-Landen had in hem een voortreffelijk districtshoofd gevonden, een ijverig ambtenaar, die zoowel door de overleveringen van zijn adellijk huis, als door persoonlijke talenten zich aanbeval. Hij was de zoon van Rahden Ranga Martayoeda, die veertig jaren lang aan het hoofd van het district gestaan had, en door zijn uitmuntend bestuur op krachtige wijze tot den bloei van het geheele landschap had meegewerkt. De regeering van den ouden, voor vijf jaren verscheiden Rahden Ranga, had zich door velerhande treffelijke maatregelen en nuttige stichtingen gekenmerkt, welke alle thans door zijn zoon met eerbiedwaardigen ernst werden nageleefd en uitgebreid. Waterleidingen en wegen waren den ouden Demang een bijzonder voorwerp van zorg geweest. Door zijne wakkere bemoeiingen was in 1847 een rijweg van Boeka-Negara - de zuidelijkste van de op de grenzen der Preanger gelegen stichtingen voor koffiecultuur - tot Bandong geopend. Zoo waren al de verschillende inrichtingen voor landbouw van het district met de Preanger-Regentschappen verbonden en evenzeer voor de eigenaardige driehoekige pedâti van den Soendanees, als voor de lichte reiswagens der Europeeërs toegankelijk. Dat dit feit voor de weleer woeste, ontoegankelijke bergstreek van het hoogste gewicht mocht geacht worden, staafde de toen begonnen en steeds klimmende bloei van 't district Batoe-Sirap. Onder deze mededeelingen - welke ik als zoovele andere wederom mijn voorkomenden gastheer van Tenger-Agong heb te dan ken - hadden we een verrukkelijken weg gevolgd, welke, | |
[pagina 62]
| |
langs eene altijd voortloopende reeks van koffieplantages en rijstvelden, nu eens over den top van een met kort gras bedekten heuvel, dan eens niet verre van den voet eener levendig groene bergketen, zuidwaarts vooruitschoot. Van tijd tot tijd dreef een wolkje aan 't vlekkeloos azuur, en wierp een grillige schaduw over berg en vallei, spoedig weder vervangen door eene zoo felle zonneschittering, dat ik, half verblind, den blik moest afwenden, om er opnieuw aan te gewennen. Weldra vertoonden zich groote boomgroepen aan den horizon, juist aan den voet eens heuvels, die het verder doordringen van het oog naar het zuiden geheel onmogelijk maakten. 't Was de groote, rijkbevolkte kampong Tjisalak, de hoofdplaats van het district, het doel van onzen tocht. Voor we echter de breede laan van reusachtige waringins volgen, voert Rahden Madia Kesoemah ons rechts af een kleinen zijweg in, en weldra stuiten we op eene breede grasvlakte, te midden van welke de in den aanvang vermelde hoogte rees. Met bijzondere belangstelling volgde ik den Demang, die zijne mannen had doen afstijgen en in driftigen draf deze hoogte opreed. Ik vernam juist, dat we den grafheuvel van Rhaden Ranga Martayoede beklimmen, en het gedenkteeken bezoeken zouden, ter zijner welverdiende eere door de zorg van den Landheer opgericht. Rahden Madia Kesoemah was afgestegen en wachtte tot we ons aan zijne zijde zouden scharen. Toen klom hij langzaam en hoogst ernstig naar den ingang van het praalgraf. Dit zelf was met de grootste zorg en den bevalligsten eenvoud ontworpen. Een klein terras van zorgvuldig gewitten baksteen, waarop een marmeren tafel stond opgericht, met een grafschrift in gulden Javaansche en Arabische karakters, vormde het geheele monument. Toch ruischte daar de morgenkoelte zoo indrukwekkend plechtig, toch heerschte er zoo gewijde stilte in 't ronde, alsof het afdak van atap een trotsch gothisch gewelf geweest ware, alsof zwellende orgeltonen een weemoedig requiem over het lijkgesteente van den verdienstelijken | |
[pagina 63]
| |
Soendaneeschen adeling hadden uitgestort. 't Was door het ongewoon schoone landschap, 't welk den grafheuvel van alle zijden omgaf. Rahden Ranga Martayoedah had niet tevergeefs veertig jaren zijn district in alle richtingen doorkruist. Stervende had hij den heuvel van Tjisalak als de plaats aangewezen, waar hij zijn gebeente 't liefst zou zien rusten. De dankbaarheid der bevolking had die plaats terstond heilig verklaard; de achting van den Landheer had er een grafteeken gesticht. Uitstekend schoon was inderdaad het gezicht van den heuveltop. De horizon werd aan alle zijden afgesloten door zacht glooiende bergwanden, waarvan de teere ametistkleur onmerkbaar met het reine blauw des hemels ineensmolt. In het verste westen rees de afgeplatte kruin van den Tangkoeban-Prahoe. Uit den krater klom onbeweeglijk een wolkje rooks van die helder witte kleur, welke de vleugelen der radde zeemeeuw doet schitteren, als zij angstig langs het loodkleurig zwerk fladdert bij naderenden storm. Op geringen afstand van den grafheuvel vingen de dichte klapperbosschen, de eenzame waringins en de sierlijke arekapalmen aan, welke den kampong Tjisalak in gastvrije schaduw hullen. Aan uwen voet kabbelt eene breede waterkom, welke deels de zonnestralen met verblindende felheid weerkaatst, deels een vlekkeloozen spiegel van het indigo des hemels aanbiedt. Aan den rand dezer kom is het gevolg van den Demang afgestegen, Het vroolijk groen van 't grasperk en de scharlakenroode uniformen dezer eerewacht met hare zonderling schildvormige, maar doeltreffende hoofddeksels, met hare twee voorrijders, die een klein Neerlandsch vlaggetje aan eene ulanenlans voerden - alles te zaam schonk het geheele tafereel dien boeienden overvloed van sierlijke lijnen en in 't oog vallende kleuren, welke het schildersgemoed bezielen en zelfs den argeloozen leek eene duurzame, onvergetelijke herinnering achterlaten. Twee omstandigheden vooral wekten mijne belangstelling, terwijl ik bij het gedenkteeken van Rahden Ranga toefde. Ik vorschte naar de beteekenis van het grafschrift, 't welk | |
[pagina 64]
| |
van de hoogachting des Landheers getuigde, en vroeg naar het doel der menigvuldige waterkruiken, schoteltjes met vruchten en soortgelijke offers, welke door eene vrome zorg op de trappen van het terras waren neergelegd. Door de vriendelijke bemoeiing des heeren J.T. Hofland ontving ik later een afschrift van de in Javaansche en Arabische karakters op den marmeren gedenksteen uitgehouwen regelen.Ga naar voetnoot1) De beteekenis der vruchtenoffers op de trappen van het gedenkteeken werd mij volkomen duidelijk, toen ik vernam, in welke hooge eer de nagedachtenis van Rahden Ranga Martayoedah door het geheele district gehouden werd. Hij had Batoe-Sirap met rechtvaardigheid en talent bestuurd. Nooit hadden de bewoners van dit district gedurende zijne lange regeering over daden van geweld geklaagd. Integendeel, steeds was de roep zijner vroedheid en zijns aanziens bij het volk met stijgende klem tot den Landheer doorgedrongen. Te recht achtte de laatste het eene simpele daad van billijkheid, toen hij op de plek, door den stervende aangewezen, een eenvoudig monument met een eenvoudig grafschrift had doen plaatsen. Reeds in 1847 was den Demang een bewijs van dankbare erkentelijkheid gebracht, toen de heer T.B. Hofland, destijds Landheer der Pamanoekan-en-Tjassem-Provincie, een gedenksteen met eene toepasselijke inscriptie deed verrijzen op den nieuwen weg van Boeka-Negara naar Bandong - de voortreffelijkste stichting van het wakkere districtshoofd. Hoe kostelijke aanleiding mij ook op dien heuveltop geschonken werd, om bespiegelingen in te stellen over de | |
[pagina 65]
| |
‘knevelarijen en afpersingen der inlandsche hoofden op Java’ in 't gemeen, en over het voorbeeldig gedrag der districts-hoofden van de Pamanoekan-en-Tjassem-Landen in 't bijzonder, sprak ik toch ijlings een: vade-retro! uit, en haastte ik mij, om mij bij het reisgezelschap aan te sluiten, 't welk zich gereedmaakte de gewijde plek te verlaten. | |
Tjisalak.Eene breede waringinlaan, wier gastvrije schaduw mijn door de zon geroosterd gelaat een weldadigen balsem bood, eene poos volgend, wendden we weldra rechts, om een grasperk op te rijden, waar zich eene - voor kort vertoef geschikte - houten woning van den hoofdbestuurder des districts bevond. Reeds waren we in het hart van den kampong Tjisalak doorgedrongen. Aan beide zijden der laan had ik eene reeks net gebouwde, sterk omheinde bamboeshuizen opgemerkt. Grooter, als het ware aanzienlijker, Soendaneesche woningen had ik nog nooit te voren aangetroffen. Juist snelden we den zonderling schuurvormigen tempel voorbij, en lieten we de residentie van den Demang aan onze rechterhand. Er was vroolijke en drukke beweging op den weg. Van alle zijden verschenen wandelaars en pâsargangers. Zoo spoedig onze stoet aan den ingang van 't vlek verscheen, groepte de nieuwsgierige gemeente zich achter heining of bamboesmuur met dezelfde schichtige bedeesdheid saam, waarmee het boerenpubliek van een afgelegen Neerlandsch dorp eene karos met feestvierende muzentelgen aangaapt. De Demang had met een enkel woord van de komst zijner gasten kennis ontvangen, en wilde niets verzuimen, om hun een deftig onthaal naar Soendaneeschen trant te bereiden. Vandaar de buitengewone levendigheid en drukte in den kampong. Bij den ingang van 't grasperk vóór des hoofdbestuurders | |
[pagina 66]
| |
woning stond een eereboog uit draperieën van wit- en oranje-doek gevormd. Rondom het gebouw was allerwegen feestelijke versiering aangebracht. Eene lange rij van lansen met bonte vaandeltjes omringde het aan alle zijden. Talrijke ataploodsen waren op het grasplein verrezen. Luide weergalmden de gamelantonen en het gezang der ronggings. Op het oogenblik van ons afstijgen scheen de virtuozen eene razernij te bevangen. Eene telkens hooger en hooger stijgende fanfare, met dof rollende gongslagen versterkt, riep ons een luid dreunend welkom toe. Weldra waren we, vergezeld van Rahden Madia Kesoemah, in de voorgaanderij van onzes gastheers pied-à-terre te Tjisalak voor eene tafel gezeten, met een rijken schat van inheemsche spijzen bedekt. Er schuilt veel ondeugends, veel koddigs en veel oppervlakkigs in het cynisch woord van Heinrich Heine, dat bij alle natiën de nauwste betrekking valt op te merken tusschen de physiologie harer vrouwen en de traditiën harer kookkunst. Zal ieder Engelsche een bloedrooden blos naar 't wonderblanke voorhoofd voelen stijgen, bij de gedachte, dat ze in gezonde kracht den roastbeef en in eenvoud en onschuld een mutton-chop op zij streeft, zal er een grimmig vuur in de groote zwarte kijkers der Française flikkeren, die in kernachtige degelijkheid met een snippenbout à la Solferino of een kippenborst à la coup-d'-état wordt vergeleken - de geestdriftige predikers van het Heine-evangelie zullen het ons te spoediger moeten vergeven, zoo we bekennen - goeddeels door onbekendheid met het tweede lid der vergelijking - geene de minste verhouding tusschen de lafzoete rijst- en suikergebakjes en de schoonere helft der Soendaneesche natie te hebben ontdekt. Juist een blik uit de vensteropening aan mijne rechterhand naar buiten werpende, zie ik er een paar exemplaren van, die allesbehalve voor allegoriën van zachtheid en zoetheid kunnen doorgaan. 't Zijn een tweetal danseressen in klein gala. Ze zitten voorovergebukt op den grond, een vijftal muzikanten is in dezelfde houding achter | |
[pagina 67]
| |
haar weggedoken. Ze schijnen hunne kunstoefeningen juist te hebben gestaakt. Weekheid noch schroom straalt uit de half-gesloten oogen: zelfbewuste slimheid met eene mengeling van tartenden trots is er alleen in te lezen - trots op hare uitstekend welgevormde gestalte, fraaie armen en kleine handjes. Terwijl het gezelschap in de voorgaanderij allengs met eene menigte magistraatspersonen vergroot wordt, die zich in een wijden cirkel op de vloermat neerhurken, terwijl over de belangen van het district op deftigen trant wordt beraadslaagd, vind ik gelegenheid het tooneel, 't welk van de voorgaanderij valt waar te nemen, oplettend te bestudeeren. Het grasperk en het verschiet worden door de morgenzon met oogverblindenden luister belicht. Hier en daar dringt de blik tot het zacht dommelend grijsblauw der heuvelen door. Te midden van het geboomte verheffen zich allerwegen de geelbruine daken van Tjisalak. Rechts stroomt de Pamanoekanstroom over zijne breede, ondiepe bedding van rotskiezels. Op de brug, die ginds over deze rivier leidt, heeft zich eene groote menigte verzameld, die, voordat ze zich ter weekmarkt spoedt, een nieuwsgierigen blik aan de beweging op het grasveld van des ‘controleurs’ woning schenkt. Hier heerscht eene feestelijke drukte. Talrijke bedienden woelen door elkaar, sommige groepen te zaam, en vormen een dankbaar publiek voor de altijd voortgezette vertooning der ronggings. Achter de heining schuilt eene andere nieuwsgierige menigte, meest kinderen en vrouwen, die op dezelfde wijze met kwalijk bedwongen geestdrift den feestelijken dans bespieden. Voortdurend valt er veel vergang van op- en aftredende Soendaneezen waar te nemen, wier witte en paarse buizen, wier kersroode en donkerblauwe sarongs, wier bonte hoofddoeken in den fellen zonnegloed op het levendigst uit komen, en een warm contrast vormen met de veelvoudige groenschakeeringen van het prachtige landschap. De lucht weergalmt van het eentonig geklikklak der talrijke gamelanspelers: het gegons der ter markt trekkende schare, de ge- | |
[pagina 68]
| |
ruchten van de feestelijk gestemde dorpers, die nog altijd vol schroom achter heining en muur schuilen, de snijdende kreten der danseressen doen een verward, luid gedruisch ontstaan. De indruk van het geheele tafereel is blijheid, opgewektheid, levenslust. | |
Eene Soendaneesche Pasar.Uit een wervelbeen tot een antidiluviaansch monster te besluiten, het zij der wetenschap - uit een kil tekstvers tot de volle warmte der Evangelies te klimmen, het zij den kanselredenaar - uit eene woestenij van dorre bladzijden eene enkele schoone gedachte op te rakelen, het zij der critiek vertrouwd, - maar uit een enkelen karaktertrek, uit eene enkele daad, uit een enkel woord een mensch op te bouwen, een levend, bewegend, gevoelend wezen, met den geheelen microcosmos der ziel in zijn binnenste, ik twijfel of ge die taak aan eene zekere klasse van romanschrijvers dezer eeuw zoudt overlaten. En ge zoudt, meen ik, dit met volkomen recht doen, daar deze de verwaandheid belijdt, dat zulk een op zich zelf staand feit haar eene wereld van gewaarwordingen en aandoeningen onthult, die met noodzakelijkheid en waarschijnlijkheid zich tot een roerend drama ontwikkelen; daar deze - zelfs door de talentvolste harer adepten - nooit iets anders heeft tot stand gebracht, dan het belichamen eener enkele gedachte, eens enkelen hartstochts, 't welk, hoe gelukkig ook geslaagd, steeds tot de allegorie, nimmer tot het leven voert. 't Is algemeen bekend, hoe een beroemd romancier bij een der schitterende feesten van den Faubourg St. Germain een jonkman opmerkte, welke door onhandigheid en linkschheid den onervaren nieuweling verried. De arme had zich in een verborgen hoekje achter eene sofa weggescholen. Daar zet eene schoone feestgenoote zich op de sofa neer. De jonkman beschouwt haar verward en onafgebroken. Hij ziet slechts haar achterhoofd en schouders - maar schouders, die | |
[pagina 69]
| |
spreken en betooveren: ‘des épaules qui ont une âme.’ En met den zonderlingen moed, die alleen de beschroomden kennen, buigt hij zich voorover, en drukt een eerbiedigen kus op die schouders. Alleen de romancier was getuige van dit feit. En aanstonds was hij gereed er een drama uit te ontwikkelen, 't welk zeker voor de vaardigheid zijner phantasie en de diepte zijner zielkunde eene merkwaardige getuigenis zou afleggen, zoo de verhaalde gebeurtenissen werkelijk uit hetzelfde feit met noodzakelijkheid waren afgeleid. Ware het den veelszins begaafden auteur van: Le lis dans la vallée vergund geweest met ons reisgezelschap over den pâsar te Tjisalak te dwalen, hij zoude er rijke stof tot studie en waarneming ontdekt hebben. Langzaam zou hij de rij der uitstallingen hebben voorbijgewandeld en de heen-en-weerstroomende menigte van kooplustige mannen, vrouwen en kinderen met opmerkzaamheid hebben beschouwd. Aanstonds zou hij u hebben toegefluisterd, dat hij eene wereld van kleine begeerten, berekeningen en zelfzuchtigheden, wellicht hier en daar eene sluimering van groote driften en hartstochten ontdekt had. Daar ginds, waar de inheemsche lijnwaden zijn uitgestald, zou hij u op de onverschillige houding der zwaarlijvige koopvrouw gewezen hebben, op de meesterlijk verborgen nauwkeurigheid, waarmee ze twee welgekleede jonkvrouwen gaslaat, die de smakeloos aaneengeschakelde, bonten stoffen met aandacht waarnemen. De eene, zou hij gezegd hebben, die daar met zulk een naïeven glimlach dien lap purperrood katoen ter hand neemt, is eene argelooze, luchtige deerne. Zij is de lieveling en de trots haars vaders, de schoonste van al hare geburen. Een edelgeboren Soendanees, een ambtenaar in dienst van den Landheer, heeft haar ten huwelijk begeerd. Zij zelve heeft nooit iets liefgehad, dan de palmen van haars vaders erf en de sarongs, welke zij met eigene hand had geweven. Daarom stemde zij den wensch van haar vader bij, en werd zij de bruid van den aanzienlijken jonkman: reeds kiest ze nu een deel van haar bruidstooi. | |
[pagina 70]
| |
Let daarentegen, zou hij vervolgd hebben, op den ernstigen blik en de saamgeknepen lippen der tweede jonkvrouw. Ze bespiedt in stilte hare jongere zuster. Merkt ge wel, dat er een heimelijke, smartelijke naijver uit dat somber oog spreekt? Waarom is zij de bruid niet? Waarom zal de feestelijke optocht der bruiloftsgasten zich niet om hare draagkoets scharen? Waarom zal de gamelan niet op haar hoogtijd worden bespeeld? Eens had zij den moedigen Asban liefgehad; toen was ze nog een kind van veertien jaren, toen was ze onbezorgd en gelukkig - als Mainah, hare zuster. Maar Asban betrouwde roekeloos op de kracht zijner vuisten; alleen trok hij uit naar de ontoegankelijkste bergpassen - waar 's nachts de koninklijke tijger rondwaart. Waar bleef hij dien rampzaligen dag, toen hij zoo fier en zoo trotsch vertrokken was? Een gelukkig jager bracht vijf dagen later de wreede tijding, dat hij het vreeselijk verminkte lijk van haar geliefde in 't holst van 't woud had gezien. Zoo sprak hij, en verscheurde haar 't hart. Onze spraakzame gids zou zich intusschen reeds verder gespoed, en, zoo ergens, hij zou bij gindschen koopman in Soendaneesche modeartikelen getoefd hebben. De uitstalling is zeer eenvoudig. De twee platronde bamboesmanden, waarin hij zijne goederen ter weekmarkt bracht, zijn op den grond geplaatst. Een paar stokken en een oude lap lijnwaad vormen een miniatuurafdak, waaronder de man in volkomen schaduw zit neergehurkt. Op de voordeeligste wijze heeft hij enkele grove zakspiegeltjes, eenige bossen vuurwerk, sommige pakjes gemeene spelden en naalden, een paar hoopjes inheemsche stroosigaren, een handvol goedkoope kammetjes, wat gekleurd garen, een enkel ouderwetsch zakmesje en een half dozijn verroeste scharen gerangschikt. Hebt ge ooit een gelaat gezien, zoo afschuwelijk door hartstocht misvormd? Thans zijn al die vermoeide trekken in rust. De oogleden vallen diep over het matte oog: toch bespiedt het u heimelijk met angstige spanning. Hij hoopt, dat ge iets koopen zult. | |
[pagina 71]
| |
Een gerimpeld bestje knielt naast zijne uitstalling neer. Ze zoekt en grijpt geruimen tijd in zijne waren rond - eindelijk heeft ze de grootste schaar gevonden, welke onder zijn voorraad te ontdekken is. Van beide zijden wordt nu een luid krijschend gesprek gevoerd. Niets is te vergelijken bij de ontzaglijke, ademlooze belangstelling, waarmee hij de antwoorden van het bestje afwacht. Eindelijk besluit zij, den ongehoord hoogen prijs te betalen. Is er in de non-chalance, waarmee hij zijne goederen in orde schikt, geene heimelijk jubelende vreugd te ontdekken? Vraag zijn buurman, den vruchtenkoopman, naar de oorzaak van zijn geluk. Hij zal u antwoorden, dat de oude met zijne scharen en vuurwerk een onbegrijpelijk wezen is. Voor drie maanden verscheen hij het eerst op den pasar. Vroeger had hij eene woning, eene sawa en twee buffels bezeten - stuk voor stuk had hij alles verkocht en eindelijk was hij de dienaar van een rondreizend Chineesch koopman in snuisterijen geworden. Het geheim van den ouden marskramer is eenvoudig. Eens leefde hij tevreden in 't bezit van huis en goederen. Toen greep de Satan hem in het harte, en schreef er met vlammend schrift: opium. Sinds dat tijdvak was alles langzaam verdwenen: buffels, akker en woning. Zijne vrouw en kinderen waren ook verdwenen - hij wist niet waarheen. Wat kreunde hij er zich om, als hij maar een penningske mocht meester worden, om het zijn afgod te offeren. 't Was zeker niet benijdenswaard, voor den vrekkigen Chinees op den pasar te zitten en toch, van ieder stuk, 't welk verkocht werd, was hem eene kleine, onmerkbaar kleine winst toegezegd. Wat konde hij anders doen? De Satan zweepte hem voort met snerpende geeselslagen, hij kon niet terug, hij moest vooruit - altoos vooruit. Weldra zou hij bezwijken, uitgeput neerstorten, om te sterven als een melaatsche, als een verachte, schurftzieke hond - en toch, wat zaligheid, wanneer hij met den zuur verdienden penning ten sabbat mocht snellen, | |
[pagina 72]
| |
wanneer eene wereld van visioenen in tuimelenden dans zijn halfgeloken oog voorbijspoedde, wanneer, in onbeschrijfelijk, bovennatuurlijk licht, wonderschoone gestalten zich over hem zouden neerbuigen, om zijn brandend voorhoofd met liefderijke hand te verkoelen, om vergetelheid en ruste te brengen aan zijn koortsachtig kloppend hart, voor zijne onstuimig woelende leden. Had bovenvermelde romandichter ons zoodanige phantasieën meegedeeld, we hadden hem geheimzinnig onzen welgevulden sigaren-koker aangeboden, en vertrouwelijk toegefluisterd, dat soortgelijke bespiegelingen een veel te zwaar werk leveren onder de verschroeiende zon van Tjisalak. |
|