Drie reisschetsen
(1894)–Jan ten Brink– Auteursrecht onbekend
[pagina 17]
| |
Een landschap bij ochtendzon.De forsche stralen der rijzende zon overvloeien het geheele landschap met een gulden licht. De zuiderkim vangt de laatste tinten van 't rooskleurig ochtendrood op, 't welk zich schuchter achter de grijsblauwe bergketen terugtrekt. - Helderheid en levenswarmte tintelen door de geheele atmosfeer. Rondom de villa te Soebang flikkeren tallooze diamanten op 't donkergroen fluweel van het grasperk; de palmen wuiven plechtig op den adem van den ochtendwind; enkele vogelen kirren of krijschen een welkomstlied aan den jongen dag; de honden op 't erf en in de nabij gelegen kampongs slaan een luid geblaf aan; de gezadelde paarden doen een vroolijk gehinnik hooren - de tocht begint. Daar is een geheim in den morgenstond voor al, wie hem op het rijkbevoorrecht Java heeft leeren liefhebben. Alles lokt met onweerstaanbare kracht naar buiten, alles streeft, om de drukkende hitte van den vervlogen dag en nacht in den lieflijk geurenden morgenwind te vergeten. Des daags, als de loodzware stralen der tropische zon het oog verblinden en de borst benauwen, als het fijne, brandende stuifzand den voet verschroeit, als geen enkel tochtje de lucht beroert, als de waaiers der klapperboomen in melancholische rust ten hemel wijzen, als de uitwaseming van plant en vrucht den dampkring met scherpe, bedwelmende geuren bezwangert, des daags | |
[pagina 18]
| |
doet het Javasche landschap met zijn eeuwigen zomergloed zich te machtig, te geweldig, te hevig voor, om op de warmste sympathie van hem te kunnen rekenen, die in minder gezegend oord geboren, alleen de trage stralen van Europa's noordwester zon over zijne kindsheid en jongelingsjaren zag opgaan. Maar des morgens, als eene frissche koelte door 't geboomte ruischt, als een overvloedige dauw het verwelkte groen eene nieuwe kleur schenkt, als de opgaande zon maar even de toppen der palmen en waringins met gloeiend purper kust, des morgens is het geheele landschap met frischheid en liefelijkheid getooid, des morgens viert de jonge dag zijn heerlijkst hoogtij met de frissche ochtendkoelte, des morgens breekt de nieuwe lente aan, de eeuwig schoone lente der tropische gewesten. Hooger nog klimt het gevoel van voldoening, als men in getemperden draf de zachthellende heuvelkling opstijgt, als daar juist vóór u het donkergroene gebergte rijst, als naast u de gelende varens en een reusachtig struikgewas een schaduwrijken dom boven uw hoofd bouwen, om u te beschermen voor de hooger klimmende zon, als men den breeden, goed onderhouden weg volgt, die - van Soebang naar het landhuis Tenger-Agong - zich en zig-zag om de toppen van eene bloeiende heuvelenrij slingert. En welk een tafereel openbaart zich van die hoogten aan het verrukte oog! Overal de sierlijke lijnen van bergtoppen aan den verren gezichteinder, zich zoo onmerkbaar in bleekblauwe golving aan het azuur des hemels huwende, als had een schuchter crayon er maar even de grenslijn van aangestipt. De hoogten daarentegen, welke in onze nabijheid verrijzen, zijn over bijna haar geheelen omvang getooid met al wat de tropische struikenweelde schoonst en bevalligst kan opleveren. Toch ook zijn er groote plekken door den landbouwer in beslag genomen, en zoo dikwerf de weg door het ravijn slingert, klimt een amphitheater van sawa's langs den bergrug. 't Zijn de bloeiende zetels van den grooten schouwburg der natuur; het water, | |
[pagina 19]
| |
't welk er overheen stroomt, dekt ze met zilveren kussens. Beneden in 't dal stijgt een lichtblauw rookwolkje uit een in 't groen verscholen kampong, - hier en daar graast een grijsgrauwe buffel, door een kleinen knaap met een bamboesrietje geleid. | |
Een uitstapje. - Reisgenot in 't Westen.Ja, ziet ge, mijn zwaarmoedige, mijmerzieke vriend! dat zou ik wel eens van u willen weten, is dat schoone landschap daarom te aantrekkelijker, omdat we er zoo dikwijls tevergeefs naar den mensch in omzien, of zouden we mogen wenschen, hier en daar wat meer sporen van menschelijk leven te ontdekken? Op het standpunt van den landschapschilder plaatsen we ons niet. Zijn talent verplicht hem, in de natuur alleen model en inspiratie te zoeken: - een paar figuurtjes kunnen er zeer goedkoop aan worden toegevoegd. Op het standpunt van den toerist alzoo. En dan is onze eerste vraag: Is de natuur zonder menschen genietbaar? Daniël de Foë heeft de stelling toestemmend beantwoord, en in een wereldberoemd kunstgewrocht aanschouwelijk gemaakt. Jean Jacques Rousseau vermeide zich met, geheel afgezonderd van de wereld, madeliefjes te plukken in zijn verlaten schuilhoek te Ermenonville, ernstig verstoord alleen als er geruchten van Parijs tot hem doordrongen. Beiden leefden in de coquette, gemaakte, genotzieke en twijfelgrage achttiende eeuw, toen men aanving pruiken en poeder te versmaden, toen de roode hakken versleten en de veelkleurige linten verbleekt waren, toen Washington voor de vrijheid streed, en Maximiliaan Robespierre zijne pandecten doorbladerde. Beiden - de Foë en Rousseau - teekenden protest aan tegen den geest der eeuw, de een door eene meesterlijke satyre, de ander met een rijken schat van declamatorische geschriften, overvloeiende van ge- | |
[pagina 20]
| |
kunstelde vrijheidsgeestdrift en ongeveinsde eigenliefde. Beiden vonnisden de maatschappij, en zochten eene toevlucht in het onbedorven natuurleven. Maar beider weerzin in het woelige leven der menschenwereld vond zijn zwaartepunt in den invloed hunner kranke eeuw, en heeft nooit kunnen staven, dat een gezond ontwikkelde geest de hoogste opgaaf van aardsch geluk in een afgezonderd leven met de natuur - ware het ook te midden van een vlekkeloos paradijs - behoeft te stellen. Toen later Percy Bishe Shelley zich in verrukking over een bergstroom in de Appenijnen boog en zóó lang in het water tuurde, tot hij er de raadselen zijner sombere, geheimzinnige wereldbeschouwing in meende gevonden te hebben, staafde hij slechts, dat het ziekelijke, dweepzieke dichtergemoed zich misschien voor eene poos in den omgang met de eenzame natuur gelukkig kan wanen. De stem dier rijkbegaafde kunstenaars heeft dus niets bewezen - de natuur zonder de menschen is ongenietbaar. En toch, en toch! - toen wij van die verrukkelijke heuvelhoogte op den weg tusschen Soebang en Tenger-Agong, het zwijgende landschap met onverzadelijke gretigheid genoten, toen waren we bijna geneigd het omgekeerde dier stelling vol te houden. Zoek de liefelijkste, meest geroemde oorden van Europeesche natuurweelde op - om van kunstaanschouwing te zwijgen - terstond stormt een drom overdienstwillige gidsen op u los met raadgevingen, met waarschuwingen, met programma's, met prijscouranten, met Baedekers. Ze bederven u den Rhijn met de opgave der beste hotels en der belangrijkste ruïnen, ze bezoedelen de Zwitsersche Alpen met den eigenwijzen tred hunner breedgezoolde bergschoenen, ze wachten u op aan den voet der Pyreneën, aan den oever van het Lago Maggiore, zij zitten op de trappen der Pyramiden, en dwingen u om in te gaan! Ge zoudt u nog van dit westersch muskietenras door een onverbroken zwijgen, door een goeden reisstaf kunnen bevrijden, maar vind eens een middel, om u van de instellingen der beschaafde toeristenmaatschappij te | |
[pagina 21]
| |
ontslaan, om hunne tables-dhòte, hunne concerten, hunne bals, hunne speelbanken te vermijden; waag het eens, hunne reizigersneuswijsheid, hunne systematische kijkwoede, hunne gelegenheidsgeestdrift te belachen! Ge zijt hier overzeker, dat ge de natuur niet alleen zult genieten; en toch ware ik oneindig liever een geitenmelkdrinkende Robinson Crusoë tout en règle, dan een systematisch reiziger met een koffer vol guides en een portefeuille vol aanbevelingsbrieven. Hadt ge er dan nog niet genoeg bijgewoond van die gezellige avondjes en van die groote soirées, en hebt ge uw sweet home verlaten, om ze in den vreemde met nieuwe geestdrift na te jagen? Zeker, ge waart er u wel bewust van, de natuur niet zonder de menschen te genieten, daar ge louter menschen zonder natuur genoot. Maar daarvoor behoefdet gij zoo ver niet te gaan. Overal, onder alle hemelstreken, onder deze gulden keerkringszon, zoo goed als onder de najaarswolken van een Novemberdag in Nederland, onder de tooverbogen van het kristallen Paleis, zoo goed als onder de zonnezeilen van een mailstoomer, overal zal het ‘gezellig verkeer’ u officieel te gemoet treden, een fijn geglaceerd visitekaartje in fijn geglaceerde, stroogele handjes. O, ik zie ze reeds, die beminnelijke paartjes, gelijk ze daar voorttrippelen op de maat eener quadrille, zoo er van beide zijden moed en tact genoeg bestaat, om niet een geheelen avond malkaar links en verbijsterd aan te gapen! De mâle is in het conventioneel zwart gewaad gedost, een wit gazen touwtje houdt den hals in bedwang, de handen zijn zorgvuldig in 't wit gestoken; de femelle is in eene keurs gepropt, waaruit boezem, hals en hoofd als uit een hoorn des overvloeds te voorschijn springen, terwijl wederom diezelfde hoorn des overvloeds op een hoepelheuvel troont, die het volmaakste beeld van natuurverkrachting en natuurmiskenning aanbiedt, 't welk ooit in het kleine voorhoofd eener elegante Parijsche modiste is opgestegen. Eene pauze in 't dansen geeft aanleiding tot een gesprek. De pijnlijk geaffecteerde toon bewijst overvloedig, dat niet | |
[pagina 22]
| |
alleen het lichaam een conventioneel pakje draagt. Geestelooze gemeenplaatsen, tot op den draad versleten effectphrasen, zoutelooze tartuferij, vormen schering en inslag van een onderhoud, 't welk nog daarenboven zelden meer levensadem, dan voor weinige minuten inheeft. En dan de deftige herhaling van hetzelfde woord, van 't zelfde geijkte gezegde, en dan de goedige knikjes en de flauwe handdrukjes, en dan de diepe buigingen en de bestudeerde poses...... O, driewerf gelukkig en gezegend reizen over het schoone Java, waar geene gidsen, geene Baedekers, geene toeristenmaatschappij, geen trente-et-quarante, geene bals, geen ‘gezellig verkeer’ de reisweelde bederven, waar men zich geheel aan de heerlijkste natuur kan wijden, en waar men nimmer gevaar zal loopen, wat al te stijfzinnig tegen het lievelingsdogme van Daniël de Foë in 't krijt te treden. Daarom blies ik met zekeren moedwil en onwaardeerbaar genot de blauwe rookwolken van mijn manilla in de van leven en zonneschijn sparkelende atmosfeer; daarom schudde mijn vurige hit sympathisch zijne donkere manen, en vloog vroolijk brieschend den breeden weg over. Mijmerend had ik niet gemerkt, dat het reisgezelschap mij verre vooruit was gereden. Toen ik het na een poos galoppeerens eindelijk bereikte, zag ik op geringen afstand een fraai heerenhuis aan den voet van een berg liggen. Wij hadden Tenger-Agong bereikt. | |
Tenger-Agong.Bij het langzaam klimmen van den bodem zou men zich nauw rekenschap van de duizenden voeten hoogte kunnen geven, welke men ongemerkt heeft bestegen, ware hèt niet, dat eene lieflijke Europeesche koelte u aan den voet der villa Tenger-Agong welkom heette, en u vriendelijk herinnerde, dat | |
[pagina 23]
| |
ge thans, bij alle zegeningen der tropische natuur, ook nog het voorrecht van het schoonste lenteklimaat der gematigde luchtstreken moogt voegen. Dat ge u inderdaad op zoo belangrijke hoogte bevindt, leert u tevens het vergezicht van 't noordelijk terras der landhuizing. Het Tambakkan-gebergte onderschept op geringen afstand den blik, en sluit het landschap van den voorgrond in eene levendig groene lijst. Maar het oog dringt tot ver over deze grens door, waar de bergrug zacht glooiende den horizon opensluit en het langzaam dalende landschap tot op Java's noordkust ontdekt. Alleen het gewapend oog kan zich gedeeltelijk van al de schatten van dit panorama rekenschap geven, als geen spoor van nevel zich zeewaarts heen vertoont, en geen enkel wolkje drijft aan het flikkerend morgenazuur. Dan strekt de geheele breedte der Pamanoekanen-Tjassem-provincie zich voor u uit, dan groept zich bosch en beemd, heuvel en vallei, rijstveld en kampong tot een hoe langer hoe meer ineenvloeiend grijskleurig geheel saam, dan zweeft er soms een melkwit wolkje boven de nauw te onderkennen zilveren golven der Java-zee - de rookwimpel van een toevallig voorbijspoedenden stoomer. Het tafereel, 't welk zich van de zuidzijde der villa Tenger-Agong aan mijn gretigen blik voordeed, was in menig opzicht even belangrijk. Juist in het zuidelijk middelpunt van den gezichteinder stijgt de cirkelvormige, wat afgeplatte kruin van den wereldberoemden vulkaan Tangkoeban-Prahoe. Naar het zuid-oosten rijst de meer kegelronde Boekit-Toengoel; van alle zijden golven hoogere of lagere heuveltoppen. Bij wolkenloozen hemel is het berglandschap verrukkelijk mooi. Door de gestadige verheffing van den bodem - die met de toppen van den Tangkoeban-Prahoe eene hoogte van zesduizend voeten boven de oppervlakte der zee bereikt - strekt zich een rijkgekleurd amphitheater van bosschen en bouwland duidelijk zichtbaar tot aan den bergwand uit. Alleen de voorgrond van dien zacht kabbelenden, heldergroenen oceaan echter kan in al den rijkdom zijner onderdeelen nauwkeurig worden | |
[pagina 24]
| |
waargenomen. 't Is eene gedurig afgewisselde reeks van rijstvelden en theetuinen, van boomrijke heuvels en stroomrijke vlakten, door den afstand hoe langer hoe meer in donkere lijnen of lichtspreidende vlakken opgelost. Hoog boven alles heerscht de vulkaan - een lichtblauw wolkje aan den top verraadt zijn sluimerenden toorn. Doch daar pakt zich eene wolkenmassa saam, en drijft langzaam over de toppen van 't gebergte. De ochtendwind drijft den donzigen nevel snel voort, weldra is de Tangkoeban-Prahoe met een wolligen wolkstapel gekroond. Het reine blauw des hemels wordt geheel onzichtbaar, een bleek, mat licht vervangt den fellen zonneschijn. De nevel trekt langs den bergrug naar beneden, een grijswit gordijn valt over het landschap. Nog teekenen de palmen en vruchtboomen van den tuin der villa zich scherp tegen den naderenden nevel. Thans worden ook deze omsingeld - een melkkleurige mist heft alle onderscheid van lijnen en kleuren op. | |
De legende van den Tangkoeban-Prahoe.Eene zonderlinge legende over den oorsprong der bergnamen van deze streek leeft in den mond der bevolking. Duizenden jaren herwaarts heerschte er eene Vorstin over Soenda; zij was zeer schoon. Vorstenkinderen uit alle oorden, uit Djawa, uit het gouden eiland Noesa Kanchana, uit het elefanteneiland Taprobane, kwamen om haar te zien, maar zij wees hen grimmig af. Niemand harer slaven mocht immer haar aangezicht beschouwen, en hare driehonderd slavinnen zwegen bij iedere nieuwsgierige vraag, en bleven bij elk vorstelijk aanbod koel als marmersteen. Hare woning werd van verre tegen looze belagers beschermd, een heir van huilende honden schrikte den voorbijganger af. | |
[pagina 25]
| |
Daar was een tijd geweest, toen de jonge Prinses zich met hare gespelen vermaakte, toen zij wondersierlijk danste bij de blijde juichtonen der gamelanspelers. Daar was een tijd geweest, toen ze zich in haar vorstelijken draagzetel naar de vlakten van Bandong deed voeren, om de groote hertenjacht bij te wonen, welke zij tot hare uitspanning bevolen had. Dan, omringd van hare slavinnen, de bloem van Soenda's jonkvrouwen, wachtte ze met lans en kris het voorbij te drijven roode wild. Met een enkelen worp doodde zij een hert. Want ze was dapper en strijdlustig, hare fijne hand was krachtiger dan menig mannenvuist. Plotseling viel er eene donkere schaduw op haar gelaat, ze zweeg norsch en stuursch bij elk vriendelijk woord, en trok zich dagen achtereen in 't duister van haar slaapvertrek terug. Eens des morgens tegen het baduur toefden hare maagden tevergeefs op hare komst. Ze was verdwenen.... en haar groote getrouwe jachthond werd vermist. Zes jaren later ging een gerucht door Soenda's landpalen, 't welk ieder met verbazing en nieuwsgierigheid vervulde. De Prinses, welke door ieder verloren geacht werd, was plotseling voor haar oom verschenen. Ze bracht een knaapje als haar zoon mede. Van haar echtgenoot werd niet gewaagd. Thans sloot ze zich in eene eenvoudige bamboeshut op, hoog in 't gebergte, aan den voet van den grooten vulkaan, die heden ten dage de Preanger van Krawang scheidt. Zij leefde er van de liefde voor haar kind. Zij voedde hem tot een kloek en krachtig man op. Beiden togen ter jacht, zoo spoedig de knaap een kris kon voeren. Steeds waren ze vergezeld van den getrouwen hond der Prinses, welke met haar vertrokken en teruggekomen was. Eens - de knaap was reeds jonkman geworden - zette hij zich op de voetmat aan de knieën zijner moeder, vouwde de handen over de borst en sprak: ‘Moeder! wie is mijn vader?’ - Een sombere lach schoot als een bliksemstraal over het donkere gelaat der Prinses. Ze boog zich voorover naar 't oor haars zoons, en fluisterde snel een noodlottig woord. | |
[pagina 26]
| |
Den volgenden morgen trok de vorstentelg alleen ter everjacht; de getrouwe jachthond zijner moeder vergezelde hem. Geen van beiden keerde terug. Men vond het lijk van den hond met eene kris tot aan 't gevest in de zijde geboord. Aan de kostbare gesteenten, welke de greep van het wapen tooiden, herkende de Vorstin de kris van haar zoon. Wederom verliepen er vele jaren. Nog regeerde de grimmige Prinses, nog klonk de faam harer schoonheid. Want men wist, dat zij eene gunstelinge van het heirleger der booze machten was, waarover Siwah gebiedt. Ook had ze een reusachtig bloemenoffer aan Siwah gebracht, en om voortdurende jeugd en schoonheid gebeden. Zoo geschiedde het in die dagen, dat er een onbekend jonkman zich in Soenda's landpalen vertoonde. Er ging een groot gerucht uit van zijne dapperheid en kracht. Hij achterhaalde den woudstier in zijn loop, en doodde hem met een enkelen krissteek. Hij zocht den koninklijken tijger in zijne eigene woning onder het ondoordringbaar kreupelgewas van ontoegankelijke bergwanden. Den zwarten panter vreesde hij niet, maar wrong hem den strot dicht met stalen vingeren. Hij was de schoonste man, die ooit in Soenda gezien werd. Niemand was zoo rijzig, zoo forsch, zoo gespierd. Zijne breede schouderen glommen van goudgloed, zoo spoedig een zonnestraal ze kwam begroeten. Zijne oogen waren dof en strak, zoolang geen ziedende toorn ze kwam ontgloeien. Dan vonkten ze ontzaglijk, onweerstaanbaar, met geheimzinnig bovenmenschelijk vuur. Zoo spoedig de Prinses van zijne komst vernomen had, vertoonde zij voor 't eerst na lange wijle haar van schoonheid schitterend gelaat. De slavenkudde knielde van geestdrift in 't stof: er kwamen zeer vele bezoekers. De wacht rondom haar vorstelijk woonhuis werd ingetrokken: er werden groote feesten bereid. Alzoo kwam ook de vermaarde jonkman ten vierdag. Zoodra de Vorstin onder haar gulden troonhemel ter feestplaats verscheen, zag zij in een oogwenk den lang verbeide | |
[pagina 27]
| |
onder de honderdtallen aanzienlijken en grooten, die in lange reien op witblinkende matten waren neergehurkt. Met koortsachtige woede klemde zij de kris onder haar opperkleed vast, de kris, wier greep en gevest van paarlen en diamanten flonkerden, en welke eens aan haar zoon had toebehoord. Toch was haar gelaat kalm en rustig, en speelde er een glimlach van stille voldoening om hare lippen, toen zij het zacht gemompel van bewondering vernam, dat achter hare schreden opging. 't Scheen, dat de Prinses een zonderling behagen schiep, om den vreemden gast naar zijne stoute jachtfeiten te vragen, en urenlang naar zijne welluidende stem te luisteren. Alle vragen werden door den jonkman met vreugde en welsprekendheid beantwoord. Eens slechts boog hij het hoofd in stomme smart. 't Was toen zij hem naar zijne afkomst en vaderland vroeg. ‘Ik ben een Soendanees!’ had hij geantwoord, en toen stug en somber gezwegen. Dit herinnerde de Vorstin, dat ze weleer haar zoon nooit van haar rang en afkomst had gesproken, maar hem verre van de wereld als den zoon des geringsten dorpers had opgevoed. Wederom, als voor lange jaren herwaarts, schalde de roep des drijvers over de vlakte van Bandong. Wederom werd het roode wild in groote menigte geveld en de dappere gast der Prinses blonk in moed en list boven al de aanzienlijken van Soenda uit. Eens, dat de jachtstoet verre verwijderd was, dat de moedige jager zich geheel alleen op het enge bergpad bevond, en naar boven streefde, stond hij eensklaps bij de kromming des wegs van aangezicht tot aangezicht voor de Prinses. Haar draagstoel en slaven toefden op geruimen afstand. Zij zelve leunde tegen een met welig struikgewas gekroond rotsblok, de armen over de borst gevouwen, de oogen vonkend van somber vuur en verrukkelijk schoon - verrukkelijk schoon. Toen voor 't eerst sloeg de hartstocht, die in 't hart van den jonkman smeulde, tot laaie vlam uit. Hij wierp zich ter aarde voor haar neder en omhelsde hare voeten. Lang beschouwde | |
[pagina 28]
| |
zij thans den in 't stof gebukte. Er woedde eene vreeslijke storm in den fel kloppenden boezem. Eindelijk hief zij hem op, en deed hem ter aarde zitten aan hare knieën. Toen sprak hij lang en vurig en overtuigend. Maar de vorstin wendde het hoofd af, hief hare hand op en sprak; ‘Als in een enkelen nacht de zee tot deze hoogten zal doordringen, als in een enkelen nacht een vorstelijk vaartuig zal zijn gebouwd, en men komt mij vinden hier aan deze plaats, vóór dat de dageraad zijn liefelijkst purper aan de oosterkim heeft uitgestrooid, dan zal ik mij met den vreemdeling inschepen en hem verzellen werwaarts hij wil.’ De jonkman boog zijn hoofd in diep gepeins, en zweeg eene wijle. Toen hij zijne oogen ophief, was de schoone vrouw verdwenen. Tweemaal spreidde de maan haar vollen glans over de vlakten van Bandong en nog had de Prinses niets van haar kloeken gast vernomen. Daar wierp zich een bode voor haar in het stof en sprak: ‘Mijn heer heeft mij gelast u te verkonden: dezen nacht, voor 't aanbreken van den morgen, ligt er eene koninklijke prauw gereed in den zeeboezem, die naar den top van den grooten vuurberg zal opstijgen!’ De Prinses verbleekte. Lang bleef zij dien nacht in geheimzinnig gesprek met een ouden wijzen priester, een gunsteling van Bramah. Omstreeks vier uren des nachts lag zij op de steenen trap van den tempel, zachtjes stamelde zij gebeden - de kris met het kostbaar gevest was onder haar opperkleed. Ver over de vlakte, waar de groote vuurberg zich verheft, zag men ter zelfder tijd zonderlinge dingen geschieden. 't Was een nacht van helderen starrenglans, en de eenzame wandelaar, die de nachtelijke koelte tot reizen bezigde, werd plotseling in zijn gang gestuit door het doffe ruischen van waterstroomen, die van de bergen naar het dal spoedden. Weldra was de oppervlakte van de vallei met water bedekt. Alle rivieren waren niet ver van den oorsprong uit hare bedding gestuwd, en door een reuzenarm naar 't dal gebracht. Het groote djattibosch der zuidoostelijke berghelling was plotseling geveld, | |
[pagina 29]
| |
de stammen mijlen ver tegen den rug van den vuurbergs opgedragen. Heinde en verre klonk het geraas van gereedschappen, alsof boven op den berg eene smidse was gevestigd. Een uur voor het aanbreken van den dag stond de Prinses wederom op het bergpad, waar ze haar gast tot het ongehoorde werkstuk had aangevuurd. En ziet, alle voorwaarden waren vervuld. De vallei was in eene golvende zee verkeerd. Slechts de noordelijke bergketen hield ze als in een boezem besloten. Ginds, in 't duister verborgen, werd de koninklijke prauw gebouwd. Ze wist het, de onverschrokken werkman zou slagen, want Bramah was hem gunstig gezind. Toen strekte ze haar linkerarm naar 't oosten. Plotseling werd het purperrood, in een oogwenk klom de zon aan de kimmen. Daar stort zich de wanhopende jongeling aan hare voeten. Maar zij grijpt de kris onder haar opperkleed, en hem op de greep wijzende, zegt ze: ‘Begraaf u op den bodem der diepste zee, zoon der schande en des ongeluks! ge hebt uwe moeder ten huwelijk begeerd, en met deze kris.... uw vader vermoord!’
Sinds dien dag werd de zuidoostelijke berg, waar het djattibosch geveld was: Boekit Toengoel of de berg der afgeknotte stammen genoemd. De noordelijke bergketen, die het water had afgedamd, ontving den naam van Tambakkan of Damgebergte. De groote vuurberg heette van dat tijdstip de Tangkoeban-Prahoe of omgekeerde prauw. | |
Een Soendaneesch volksvermaak. - Nederlandsche volksfeesten.Vóór u strekt zich een heldergroen grasperk. Bij 't walmend licht der bamboesfakkels zoudt ge dit wellicht niet opmerken. Want de avond is gevallen, en we hebben ons op 't ruime terras van de voorgaanderij der villa Tenger-Agong neergezet. Daags valt van hier een ruim, cirkelrond grasperk waar te | |
[pagina 30]
| |
nemen, ter weerszijden door geboomte omzoomd, maar een ruimen blik vrijlatende op den schoonen gezichteinder en allereerst het oog leidende naar de dichte vruchtboomgroepen, die den uitgestrekten kampong Segala-Herang omschauwen. Thans heerscht tastbare duisternis op 't grasveld, de hemel is zwaar bewolkt; er broeit een onweer. Toch begint er weldra een woelige beweging op den voorgrond. De eentonige gamelan-akkoorden komen de stilte van den tropischen nacht afbreken. Van alle zijden duiken er danseressen op, die, om in den grond gestoken fakkels, haar eenvormig gebarenspel en haar kraaiend recitatief beginnen. Meer en meer spreidt de vlam der hier en ginds ontstoken toortsen een helderder schijnsel over 't grasperk. Eene groote menigte Soendaneezen vormt het belangstellend publiek, 't welk de voordracht der kunstenaressen deels zal toejuichen, deels zal ondersteunen met zang en dans. 't Is of de Javasche nachten een geheimzinnig betooverenden invloed op 't stil mijmerend westersch gemoed kunnen oefenen. Het gonzend krekelgekir, de koele avondwind nopen tot bonte droomen. Reeds betrapte ik mij op een zoeken naar evenwijdige toestanden in 't rijk gebied der kunst en letteren, en begon ik alree den heksennacht van Macbeth, den Walpurgisstond van Faust te noemen. Toch niet geheel en al overdreven. Het tooneel op het grasperk vóór mij had zijne schilderachtige, indrukwekkende zijde. De fakkelvlam werpt een avontuurlijk bloedrood schijnsel over de op en neer golvende menigte. Soms schiet achter de bergtoppen een witte bliksemschicht door de bewolkte lucht. Dan schijnt er aan de kimmen een donker floers te worden weggeschoven, waarachter een oceaan van verblindend licht golft. In een enkel oogenblik wordt het geheele landschap tot aan den versten horizon in een azuren gloed gehuld. De bergen rijzen als spookgevaarten, de toppen der meest verwijderde bosschen schijnen naderbij gekomen, op den voorgrond gloeit alles in laaie vlam: het grasveld, twee afdakjes - het boudoir en tooneel der rongging's bij regenvlagen - wat verder | |
[pagina 31]
| |
een paar driehoekige karren onder een groep dichtgebladerde boomen, en eindelijk de bonte menigte Soendaneezen - alles wordt voor eene seconde schitterend tot in de verborgenste schuilhoeken verlicht en dan volgt eene stikdonkere duisternis als te voren. Weldra begint echter de toortsvlam weer een onzeker schijnsel te verspreiden. Het gerucht der dansende groepen, het klagende klokgeklep der inheemsche virtuozen heeft de nachtelijke stilte geheel vervangen. Hoog boven alles klinkt de koordreun der gamelanspelers, en de luide gil der wiegelende odaliske. Stereotiep, als dit vermaak door Soendaneezen en Javanen wordt genoten, en reeds zoovele eeuwen werd genoten, schijnt elke uitweiding over zoo alledaagsche gebeurtenis bijna overbodig. Den oud-gasten mag deze volksvreugde daarom alleen eene eenvormige vertooning zijn, eene vervelende feestelijkheid eener kinderlijke natie, die enkel in den aanvang eenige schreden op de baan der ontwikkeling heeft afgelegd en sinds dien dag voor eeuwen schijnt te blijven rusten of te sluimeren. Op zich zelven verdiende die dans dan misschien geen bijzondere belangstelling, mocht hij hoogstens als de sabbat eener Oostersche volksheffe in aanmerking komen. En toch, wederom, en toch was er mij de sobere werkelijkheid uit te lezen van al 't geen door zoo menige Westersche verbeelding karakteristieks, schoons en betooverends van het Oosten wordt gedroomd. Hij vertegenwoordigde mij de weelderige serailschetsen van den koninklijken zanger der Faust-epope. Hij herinnerde mij den lijdenden lotuskelk op de gele golven van den Ganges; den bleeken slaaf uit Yemen, die sterven moest, omdat hij des Emirs dochter beminde; den verliefden witten olifant en de zwarte wimpers der slanke bayadère, die onder het prisma van Heinrich Heine's half engelrein, half duivelsnood genie een zoo tooverachtig geheimzinnig kleurenspel aanbieden. Sober mocht inderdaad die werkelijkheid worden genoemd, | |
[pagina 32]
| |
maar zij trad dan ook in hare armoedigste plunje te voorschijn, en hadden we het voorrecht genoten de hooggeroemde dansvertooningen aan 't hof van Djokjokarta's Soelthan te mogen bijwonen, we zouden misschien de stoutste dichterphantasie hier en daar wat hebben moeten bijspringen. Daarenboven het tafereel, 't welk zich bij het onzeker licht der fakkels aan ons ontvouwde, mocht alleen den naam van een alledaagsch volksfeest dragen - gelijk het bij de bergbewoners der Soenda-landen in hooge eer wordt gehouden - en welk een verschil dan met eene volksvreugde, als bij voorbeeld in het christelijke Nederland wordt gevierd. Men wrake onze ingenomenheid met paralellen, maar antwoorde ons of er, bij eene studie der gewone kermissen van eene der grootere Nederlandsche steden, veel stof tot aesthetische genietingen, tot treffende opmerkingen, tot stichtelijke overpeinzingen wordt geboden. Op het een of ander ruime plein staan kramen en tenten in verwarde rijen geschaard. De walm der oliepitjes van koekstalletjes en wafelkramen, de smook der spaandervlammen onder den zwart verbranden poffertjesrooster, de geur van augurken en komkommers in twijfelachtigen azijn, vult de walgelijke miasmen aan, die reeds door velerhande oorzaken zich in de atmosfeer opeenpakten. De volksheffe golft op en neer, en dringt in eene wolk van fijn stuifzand voorwaarts, welke de ademhaling tot een hoogst gewaagde onderneming maakt. Men wisselt er elleboogstooten met een soldaat in groot tenue, welke zijne keukenregeerende sweetheart in triumf rondvoert, de chacot sierlijk in schuine helling, de roode katoenen zakdoek voor op de borst tusschen twee knoopen van de galajas te voorschijn glurende. Men wordt er op de voeten getreden door klanten zoekende priesteressen van den plaatkoek, door lucifers veilende neefjes van Israël, door havelooze individuën, wien het tuchthuisleven een onmiskenbaren stempel op het sluwe gelaat heeft gedrukt, waarvoor ge uwe zakken dichtknoopt in de hoop, dat er een politie-agent in uwe nabijheid zij. | |
[pagina 33]
| |
Maar daar ginds voor de groote tent is het gaslicht ontstoken, en dreunt de reusachtige turksche trom, door een in oranje- en blauw gedosten paljas met enthusiasme geslagen. De dansnimf, die daar naast hem haar pas-d'occasion voordraagt, heeft op de Javaansche rongging haar blanketsel, haar versleten lint, hare armoedige pailletten, hare vuile witte kousen en haar dubbelzinnig tricot voor, - in brutale driestheid en veile wulpschheid steekt zij genen verre de loef af. Daar valt het orkest in, de impressario met hooge rijlaarzen, kale zwarte jas en gevlakte witte das, vijzelt met gebroken stem de heerlijkheden, die daarbinnen zullen aanschouwd worden, op. Eene breede schaar van boeren en boerinnetjes, van naaistertjes en korporaals stormt naar binnen. Na enkele goedkoope goocheltoeren met comische intermezzo's, na den dwerg en de dame met knevel en baard, volgt eene klucht als ballet, en begint weldra een spierverwringing van een drietal holoogige athleten. Het publiek heeft zich intusschen zoo goed mogelijk vermaakt. De vrijsters hebben zakjes met koekjes, de vrijers eene flesch en een gebroken glas meegedragen. Het vocht wordt met innig genoegen opgeslorpt, jenevergeur wordt aan al de hoeken van het vieze tentje waargenomen. Het orkest stemt thans zijn hoogste lied, de athleet heeft juist een gewlcht van tweehonderd pond op zijne hersenpan opgevangen, hier en daar klinkt de schorre toon van een beestelijk straatgezang, de verrukking van de halfbeschonken toeschouwers stijgt tot haar paroxisme. En terwijl de wanluidende klarinet hare schelste geluiden gilt, terwijl het drietal acrobaten een pyramidaalgroep vormt, schittert het bengaalsche vuur in de wezenlooze oogen der vrijers, wijl ze met dierlijk welbehagen van hunne vrijsters een glibberigen zoen op de purperglimmende wang drukken. Dan schaar ik mij aan uwe zijde, mijn rechtzinnige vriend, die de kermissen wil afschaffen - maar waarlijk! zoudt ge dan wel al uwe zendelingen naar Java zenden? |
|