Drie reisschetsen
(1894)–Jan ten Brink– Auteursrecht onbekend
[pagina V]
| |
Op de grenzen der Preanger. | |
[pagina 1]
| |
Inleiding.Onder de talrijke Engelsche romanschrijfsters, welke met meer of minder geluk eene verwikkeling hebben saamgesponnen uit de sobere maar dikwerf merkwaardige feiten van het eenzame landleven, of uit de hooggekleurde tafereelen van den dwarrelenden Londenschen fashion, kennen we er geene, die met minder uiterlijken roem meer innerlijke voortreffelijkheid vereenigt, dan de Barones Tautphoeus. Eilieve, mejuffrouw! weerhoud dien spotzieken glimlach! - als de oude, goede, geniale Henry Fielding placht te zeggen - waarlijk, er bestaat hier zelfs niet het geringste voornemen, om u, onder welken titel ook, letterkundige overdenkingen op te dringen. We namen louter een aanloopje, mejuffrouw! om u bij wijze van schildpadsoep op een heel ander diner voor te bereiden. Ge hebt mijn menu gelezen. Maar we willen eerlijk zijn. Hier en daar zal er misschien nog wel wat lettergelijks, wat bespiegelaarsweemoed om den hoek komen gluren, waarvoor u misschien zeer terecht weinig sympathie veil hebt. Terwijl u derhalve deze regelen met een zenuwachtig kasian voor den smakeloozen auteur ter zijde duwt, neemt deze oorlof tot mevrouw de Barones Tautphoeus terug te keeren met plan eene harer privaatmeeningen te bestrijden. In een der | |
[pagina 2]
| |
welgeschreven werken, welke haren naam op 't titelblad voeren - is het Cyrilla of is het Quits? - beweert ze, dat Geluk in eigen boezem, nimmer in de omstandigheden buiten ons, moet gezocht worden. We betwijfelen het goed recht der beschaafde schrijfster in geenen deele. Maar het strekt ons tot een bijzonder genoegen de algemeene geldigheid dezer stelling door eene schitterende uitzondering te bevestigen. Niet lang geleden viel mij het voorrecht te beurt van een zestal weken in de Pamanoekan-en-Tjassem-Landen - de uitgestrekte bezittingen van den heer P.W. Hofland - meestal in de bergdistricten op de grenzen der Preanger door te brengen. Hoe de omstandigheden buiten ons, hoe de indruk der wonderheerlijke natuur ons daar, trots de verzekering der Engelsche Barones-novelliste, gelukkig moest maken, zal het volgende betoog beproeven aan te toonen. | |
Op reis.De rit had juist door een woeste streek geleid. Aan de rechterhand doemden thans voor 't eerst recht duidelijk enkele licht-paarse bergen aan den horizon op. Gaarne had ik ze met een luid hoezee en eerbiedig ontblooten hoofde begroet, maar ik herinnerde mij in 't zelfde oogenblik, hoe er zich een spottend gelach aan mijne zijde had doen hooren, toen hetzelfde enthusiasme voor kunstschoon mij tot uitvoering van zoodanige voornemens had gebracht. Mag ik u dit eens bij wijze van oesterpasteitje verhalen, mijn zeer geduldige vriend? Kent gij ook la belle Jardinière van Rafael Sanzio? Niet? - zoo, maar ge hebt er toch wel eens eene gravure van gezien? Dan bevindt ge u juist in 't zelfde geval, als mijn deel was, vóór de u te vertellen gebeurtenis. Zoo ge de salle carrée in het paleis du Louvre niet mocht kennen, denk u dan maar eene volkomen vierkante zaal, wier wanden met de heerlijkste kunsttrezoren der mensch | |
[pagina 3]
| |
heid zijn bevracht. Ik was er nauwelijks binnengekomen, of ik werd door zeker instinct voorwaarts getrokken naar een hoek der zaal. Daar hing la belle Jardinière in al den eenvoud harer stille schoonheid. Het madonnahoofd, met onuitsprekelijke bevalligheid over het dartelende kind gebogen, schitterde te gelijk door zoo hemelsche kuischheid en zoo wegsleepende aardsche aantrekkelijkheid, het blonde hair, met gouden vonken bezaaid, teekende zoo tooverachtig fraaie ronde lijnen tegen het diep doorschijnend azuur des hemels, het geheimzinnige kleurenspel van heel het geniale kunstgewrocht maakte zoo overweldigenden indruk, dat ik bewogen mijn hoed afnam en luide in een ‘Hoe mooi!’ uitbarstte. Oogenblikkelijk klonk een schelle, welluidende vrouwenlach achter mij. De ijdelheid is sterker dan de schoonheidszin: daarom keek ik behoedzaam ter zijde en zag.... een paar alleraardigste parisiennes. Wel had ik een bepaald plan, om de twee schaterende nuffen eene scherpe, maar beleefde terechtwijzing toe te voegen, zoo niet hare schalke, wijdgeopende lichtblauwe oogen uit de wonderelegante witte hoedjes mij zoo onweerstaanbaar comisch hadden aangezien, dat ik verbijsterd stilzweeg, en la belle Jardinière den rug toewendde. Uw oesterpasteitje is de weg van alle vleesch gegaan, mijn geduldige vriend! Thans weet ge bepaaldelijk waarom ik mijn hoed niet afnam, noch applaudiseerde bij het treffend gezicht mijner eerste bergen op Java. | |
Onder weg.Zes magere, melancholische huurpaarden hadden het rijtuig onder veel hortens en schuddens, onder het stuipachtig schreeuwen van den langademigen looper op de grenzen der Pamanoekan-en-Tjassem-Landen gebracht. Als met een tooverslag veranderde de geheele omgeving. | |
[pagina 4]
| |
Bij de vorige posten werden we eerst door een troepje lediggangers verwelkomd, die ons rijtuig met stillen ernst aangaapten; voorts zaten er een paar vruchtenkooplui, die hun donkerrooden voorraad van ramboetans of hun goudbruinen stapel van mangiestans met deftige onverschilligheid aan den kooplust der voorbijgangers overlieten; vervolgens vertoonde er zich maar eene kleine uitstalling van inheemsche spijzen en dranken; eindelijk kwamen er alleen eenige dommelende stalknechts te voorschijn, die de uitgeputte paarden afspanden, en met groote traagheid voor nieuwe wisselden. Thans stond eene eerewacht van Soendaneezen, in hooggele buizen klaar, die het rijtuig op last van den Landheer zouden vergezellen. Bij elke postloods was op de eene of andere wijze een keurig collation aangerecht, 't welk wederom in naam van den Landheer door het inlandsch districtshoofd werd aangeboden. Vooral het landschap won door den plotselingen overgang van betrekkelijke woestheid tot bloeiende orde. Aan wederzijde van het rijtuig strekte zich nu eene heldergroene vlakte uit, 't zij grastapeet, 't zij rijstveld, 't zij welig golvend suikerriet. Ginds buigen zich de sierlijk kromme lijnen van jong opschietend klappergewas, elders gluurt eene groep bamboeshutten uit tamarinde en waringinhout; statig boven alle wuift de volwassen kokospalm zijne lichtgroene pluimen. Aan de tweede post dreunde de eentonige, maar geheimzinnige muziek der gamelan. | |
Danseressen en Gamelanspel.Nog eene waarschuwing, mijn waarde vriend! Ik heb daar juist een woord genoemd, 't welk voor u reeds al den gloed der nieuwheid zal verloren hebben. Bijgevolg kunt gij er geen het minste belang in stellen, zoo er hier een physiologisch-moreele bespiegeling over het gamelan-orkest zal volgen. Als ge nu slechts zoo goed wilt zijn dit opstel onverwijld te | |
[pagina 5]
| |
laten liggen – anders.... maar wij wasschen onze handen in onschuld, gij zijt gewaarschuwd! Het geheim van dien vreemden, onbevalligen, toch boeienden, mimischen dans, van dat krijschend recitatief met zijn eentonigen val te ontdekken, zooals beide zich aansloten en gedragen door de mystische tonenstrophen van den gamelan, scheen mij in den aanvang eene onoplosbare opgaaf toe. 't Was in een groot heerenhuis der hoofdstad, dat mij de eerste kennis van dien nationalen dans, van dat zuiver Oostersch vocaal en instrumentaal concert gewerd. Urenlange waarneming zelf vermocht mij maar zeer onvoldoende van stof te voorzien, om - bij volkomen terzijdestelling van al het zonderling-nationale en al het overeengekomen-stereotiepe - een eenigszins voegzaam denkbeeld omtrent het karakter dezer kunstelooze, maar toch zoo pikant kunstige voordracht te vormen. Het tooneel was een afdak van atap, de verlichting werd door enkele flauw brandende olielichtjes gevormd. De would-be vestalinnen waren zeker niet van de schoonste dochteren des lands. Onder het lage voorhoofd glommen twee koolzwarte kijkers, die, 't zij berekening, 't zij onmacht, zich nooit tot een zweempje van schittering verhieven. En schoon ze al niet aantrekkelijk genoeg waren, om er lang in te staren, tevergeefs pijnde ik mij om er een enkelen blik van op te vangen. Ze dwaalden doelloos, lusteloos rond - een stormachtige, stikdonkere nacht, waarin geene enkele star een vonkje lichtstralende poëzie kwam aanbrengen. De eer ronde dan ovale omtrek van het gelaat werd door de vooruitstekende kaak geheel bedorven. De neus en lippen waren grof en plat, schouders en boezem daarentegen fijn en sierlijk gerond. De heele gestalte eindelijk, gelijk ze daar gedachteloos op en neer zweefde, was even slank en mager, als de spookachtige porseleinschilderingen der in Nederland zoo hartelijk geliefde theekommen. Het kostuum der dansnimf zou misschien door een Germaansch-westersch kunstrechter niet al te gulhartig zijn | |
[pagina 6]
| |
geprezen. De geheele dunne figuur was in een donkerbruinen sarong gepakt, die de voeten volkomen bedekte. Daarover was een oranje- en- purper gebloemd kain pandjang gewonden, die tot aan de knie afdaalde en door eene soort van vergulden buikband nauw om 't lijf was getrokken. Boezem en hals werden door een doorschijnenden, donkerrooden slendang gekleed, die van tijd tot tijd in de handen der danseres met opmerkelijke bevalligheid in golvende lijnen om schouder of arm werd geslingerd. Met dezelfde bevalligheid plooide of breidde ze een anderen slendang uit, die aan den gordel bevestigd was. De linkerhand speelde voortdurend met een waaier, die aan den mond gebracht werd, zoo dikwijls ze goeddacht haar schril gekrijsch aan te heffen. Het karakter van haar dansen was dramatisch. Te meer was het dit, daar het zich tot een langzaam heen-en-weer wiegelen bepaalde, 't welk door de ongelooflijk slanke armen vingerbuigingen een bepaalden inhoud verkreeg. Duidelijk was het merkbaar, dat het geheel eene improvisatie was, dat geene theorie ter wereld hare voordracht regelde, dat slechts eene onveranderlijke, eeuwenheugende traditie er den grondslag van gelegd had. Volkomen Oostersch onverschillig en zonder uitdrukking op 't wezen, begon toch eindelijk het doel van haar wenden en zwenken wat duidelijker op den voorgrond te treden. 't Was eene uitnoodiging tot den dans. Hoe langer hoe meer werd dit zichtbaar uit de nog altijd schijnbaar onveranderde bewegingen, die alleen voor Oostersche oogen klimmende en boeiende afwisseling mogen bieden. Te beschrijven, aan welke merkbare teekenen men haar streven zou kunnen hebben ontdekken, is onmogelijk. De geheele figuur leverde eene zoo zonderlinge mengeling van gevoelloosheid en hartstochtelijkheid, van schuchterheid en driestheid, van zedige ingetogenheid en lokkende zinnelijkheid, dat men louter door intuïtie zich rekenschap van het geheim der danseres kon geven. Dat ik misschien den rechten weg betreden had, staafde mij haar wat hooger gestemd gekraai, toen een danslustige | |
[pagina 7]
| |
Soendanees zich tegenover haar in positie stelde, en een menuet begon. Ware eene Parijsche balletkoningin in prachtig gazen feeënkleed, met flonkerend diadeem van klatergoud, met un pied de rouge op de magere wangen, met in wit satijn gestoken, kunstig geoefenden voet, op dit tooneel verschenen, hoe spoedig zou ze hare pirouetten hebben moeten staken, daar niemand zich zou hebben willen verledigen tot de geringste toejuiching. Welk een verschil hier en ginds! Hier een naïve, geïmproviseerde dans, eene geheimzinnige mimiek, eene zwijgende menigte van toeschouwers - daar een schitterend ballet, eene schetterende muziek, een schaterend publiek. Hier een afdak van atap, een walmend oliepitje en duizend Soendaneesche oogen, die de bayadère in elke harer wendingen bespieden, die elke harer zenuwachtige, tot sierlijk wordens toe rappe arm- en vingerbuigingen met onmerkbare toejuiching genieten. Ginds een verblindend gaslicht uit tallooze vergulden luchters, een tooverpaleis uit ruw geverfde planken en gekleurd glas, eene prachtige verzameling van onvermoeide binocles en eene fee, wier blozen een logen, wier glimlach een handelsartikel, en wier boezem en beenen.... met watten gevuld zijn. | |
Soebang.Zelden mocht ik liefelijker panorama genieten, dan 't geen zich op de voorgaanderij der villa te Soebang aan mij vertoonde. Het wolkelooze blauw van den hemel werd aan den versten gezichteinder door de zacht glooiende lijnen van het Tambakkan-gebergte onderschept. Rechts en links werd het vergezicht door geboomte en gebouwen wel eenigszins gebroken, schoon ruimte genoeg overbleef, om de vruchtbare landouwen op te merken, die zich heinde en verre naar het zuiden uitstrekten. Maar enkele schreden van het ruime grasperk verwijderd, ving | |
[pagina 8]
| |
de rij der lichtgroene gambiervelden aan, die ginds door net aangelegde vanillebedden, elders door een perk met jonge klappers, wat verder door den bevalligen cacaoboom met zijne gulden vruchten, en eindelijk door onafzienbare sawa's werden afgewisseld. Maar verrukkelijk schoon werd het vergezicht van het voorplein der Soebangsche villa, als het vuur der zon zijne vlammen achter 't gebergte verschool en de geheele zuiderkim van eindelooze purpertinten schitterde. De kruinen der palmen en waringins werden door een vuurrooden gloed gekleurd. Op 't grasperk pronkte elk halmpje met een rooskleurig vernis. Be witte zuilen der veranda baadden zich in de gulden kussen van het avondlicht. Het gerucht van Java's schoonheld had mij vroeger met het oog op de keien der academiestad weinig bewogen. Zelfs de heerlijke dreven der villastad Weltevreden hadden mij maar zeer beperkt met het karakter van het Javasche natuurschoon bekendgemaakt. Hier viel mij de eerste openbaring van een alom geroemd landschap te beurt, zooals het zich bij het schuine vallicht der ondergaande zon voor enkele oogenblikken in verrukkelijke pracht voor mij ontvouwde. Misschien bewondert men oostwaarts heen wilder, trotscher, stouter berg- en rotsoorden en begon ik het boek van Java's natuurweelde enkel op eene toevallige bladzijde te lezen. Maar ik las voor 't eerst, en nimmer zou zich het schoone eiland ‘der zonne en der kleuren’ - de gemeenplaats heeft haar goed recht van bestaan - zoo wonder aantrekkelijk aan mij voordoen als in dat uur. Herinnert ge u nog uw eerste bal, mevrouw? Zaagt ge ooit later zulke schitterende luchters, hoordet ge ooit zulke wegsleepende muziek? Waarom hebt ge nooit later zoo smaakvol toilet gedragen? Waarom waren alle cavaliers van dien éénen avond zoo bevallig, zoo beleefd, zoo innemend? Of liever, herinnert ge u den morgen, toen ge, aan de zijde uwer moeder, voor 't eerst hebt aangezeten aan den plechtigen | |
[pagina 9]
| |
disch des Avondmaals? Is ooit uw gemoed van heiliger, reiner aandoening doordrongen geweest, hebt ge later ooit een traan van zoeter weelde geweend? Welnu, gij zult dan begrijpen, waarom ik zwijgend bleef staren naar den verren gezichteinder in dien onvergetelijken stond, en niet eer den onverzadigden blik afwendde, voor een volslagen donker aan alle waarneming een eind maakte. | |
Bespiegelingen. - Zonder politiek.De Pamanoekan-en-Tjassem-Landen, de oosterhelft der residentie Krawang beslaande, bieden eene oppervlakte als die der Nederlandsche provincie Zuid-Holland aan. Het stroomgebied der beide rivieren, waaraan ze hun naam ontleenen, bepaalt tevens hunne grens, oostwaarts zich aansluitende aan de residentie Cheribon, zuidwaarts met belangrijke verheffing van den bodem aan de Preanger, terwijl noorder- en westergrens door de Java-zee en de andere helft der residentie Krawang worden gevormd. Van de acht districten, waarin deze vorstelijke bezitting is verdeeld, mochten we er maar een drietal nader leeren kennen, doch ook zoo nog vloeide ons stof te over toe tot een levendige geestdrift voor het onvergelijkelijk schoone landschap, tot een warme en ongedwongen bewondering voor den eigenaar dezer heerlijke provincie. En te recht! Schoon oningewijd in de geheimen der landhuishoudkunde, behoefden we slechts een enkelen blik aan de economie van zijn bestuur te schenken, om aanstonds te erkennen, dat er met even krachtige energie van de buitengewone vruchtbaarheid der gronden was partij getrokken, als dat er met uitnemende billijkheid voor het lot der talrijke bevolking was gezorgd. We zouden u niet gaarne bezwaren met cijfers en | |
[pagina 10]
| |
treden dus in geene nadere bijzonderheden omtrent de even juist ontworpen, als rijke uitkomsten schenkende cultuur, der Pamanoekan-en Tjassem-Landen. Hier volsta de opmerking, dat deze geheele uitgestrektheid gronds voor een zestal jaren onder zeer ongunstige omstandigheden een kwijnend leven voortsleepte, waaraan de geestkracht en het talent van den tegenwoordigen eigenaar een beslissend eind (1861) heeft gemaakt. Men behoort wel duchtig oud-gast te zijn, en Java in alle richtingen te hebben doorkruist, om niet telkens verbaasd te vragen, hoe het mogelijk is, dat zoo'n wijduitgestrekt gebied op zoo eenvoudige en treffelijke wijze kan geregeerd worden; hoe het mogelijk is, dat een betrekkelijk zoo gering aantal ambtenaren en opzichters eene zooveel omvattende en rijke oogsten schenkende cultuur kan beheeren? Wat het lot van het honderdduizendtal opgezetene Soendaneezen aangaat, we twijfelen of er ergens elders op Java bloeiender, welvarender bevolking zal kunnen worden aangewezen. Bloeiender, welvarender bevolking! Men versta ons wel. De quaestie van het geluk en de welvaart der Javasche bevolking is reeds zoo lang eene strijdvraag - en eene op geheel uiteenloopende wijze beantwoorde strijdvraag - der staatkundige partijen, dat we haar niet kunnen aanroeren, zonder ons opstel met eene tint van politieke bemoeizucht te kleuren, waarvoor we een hartgrondigen afschuw koesteren. Daarenboven achten we het waarlijk geene lichte taak, om al aanstonds, bij den veelvuldigen strijd van meeningen en beginselen - zoo natuurlijk, daar sommige der partijen door wereldzeeën gescheiden worden - tot eene eenigszins bevredigende en afdoende uitkomst te geraken. Hier verzekert u een der geloof- en achtens-waardigste bewoners dezer gewesten, dat al, wat men in 't moederland van de ‘knevelarij en verdrukking’ der bevolking pleegt te verhalen, in 't algemeen even valsch als onjuist is. Ginds treedt u een ander te gemoet, niets minder achtens- en geloovenswaardig, die met vuur vol- | |
[pagina 11]
| |
houdt, dat hij, schoon ongeroepen, gaarne een enkelen dag onder de volksvertegenwoordigers van Nederland zoude zitting nemen, om de oogen der verblinde menigte voor zoovele gruwelen, als er in Java's binnenlanden gepleegd worden, te openen. En beiden brengen bewijzen voor hun gevoelen aan. In plaats van tusschen hen te beslissen, zal het ter dezer plaatse mijn eenig streven zijn, de slotsom mijner waarneming zoo getrouw en zuiver mogelijk mee te deelen, met vermijding van elke de minste duiding op politieke belangen. Mocht echter iemand uit de hier meegedeelde feiten tot de eene of andere gevolgtrekking willen besluiten, we zullen hem geenszins het recht der zuiver logische deductie bestrijden. Tot staving inmiddels van 't geen er gezegd werd omtrent den bloei en welvaart van de bevolking der Pamanoekan-en-Tjassem-Landen, breng ik het volgende in 't midden. Daar het Nederlandsche Gouvernement den Landheer het recht der heerendiensten heeft toegestaan, was het allereerst noodzakelijk deze omstandigheid te regelen. Zoowel het belang van den grondbezitter als der bevolking moest met rechtvaardigheid worden geraadpleegd. Daarom werd er een contract tusschen beide partijen gesloten, waarbij werd vastgesteld, dat in elk district het aantal der voor arbeid geschikte mannen in drie groote afdeelingen zoude verdeeld worden. Over elke dezer afdeelingen werd een Soendanees als omboel gesteld, met verplichting, de opkomst der arbeidende mannen te besturen en gedurende hun werktijd het opzicht in de kampongs te houden. Elke zoodanige afdeeling (giliran) werd wederom in twee gelijke deelen gesplitst, en voorts vastgesteld, dat de eerste helft van elk der giliran's van den eersten, tienden en twintigsten der eene maand en de tweede helft op dezelfde dagen der volgende maand, gedurende acht dagen voor geld en rijst, zoude arbeiden. Zoo zou elk opgezetene maar voor acht dagen gedurende twee maanden in 't belang des Landheers tegen een billijk loon hebben te werken, en onder geen voorwendsel hoegenaamd tot eenigen meerderen arbeid kunnen worden genoopt. | |
[pagina 12]
| |
Belangeloos werd door den Landheer aan de bevolking de goede helft der wettig verschuldigde belasting voor grond- en tuinhuur kwijtgescholden. Deze belasting, uit een vijfde deel van alle producten bestaande, wordt op de Pamanoekan-en-Tjassem-Landen alleen van de rijst en de arensuiker geheven. De klapperboomen zijn daarbij aan een cijns van vijf en twintig duiten 's jaars onderworpen. De uitmuntende inrichting van wegen, bruggen en waterleidingen - de laatste geheel en al als levens-quaestie voor den rijstplantenden Soendanees beschouwd wordende - bevordert het onderling verkeer der verschillende inrichtingen voor landbouw en nijverheid, en voert welvaart en vertier naar de talrijke, bloeiende kampongs. De eerst vermelde stichtingen voor cultuur roepen daarenboven meestal even zoovele vestigingen eener talrijke menigte van daglooners in 't leven, die, grootendeels uit andere oorden gekomen, zich zelden spoedig bij de naast-bijgelegen kampongbewoners zullen aansluiten. In het belang dezer steeds aangroeiende schaar heeft de Landheer nog onlangs eene markt van manufacturen geopend, waar de daglooner zich tot en beneden inkoopsprijs van kleedingstukken voorzien kan, welke hem, 't zij op den pasar, 't zij door den Chineeschen monopolist, tot het driedubbele der waarde werden opgedrongen. Welke gevolgen dit even onbaatzuchtig als welbegrepen beheer voor deze geheele landstreek noodzakelijk heeft moeten aanbrengen, wordt men 't best gewaar, zoo men zich een oogenblik onder de bevolking begeeft. Wij hebben daartoe noodig op onze reisschetsen vooruit te loopen, en midden in het heerlijke tijdvak in te grijpen, toen we, aan den voet van den Tangkoeban-Prahoe, op de fraaie villa Tenger-Agong eenige onvergetelijke weken mochten doorbrengen. Onze heusche gastheer, de heer J.T. Hofland, hoofdbestuurder der districten Segala Herang en Batoe Sirap, die, met de vriendelijkste voorkomendheid, mij de gelegenheid schonk, zoowel de duizendvoudige prachtige natuurtafereelen, als de belangrijke stichtingen voor | |
[pagina 13]
| |
landbouw en landontginning van zijn rijk gezegend gewest te waardeeren, bracht mij eens in de woning van een Soendanees, wiens leven en lotgevallen de juist uitgesproken stelling het best zullen kunnen staven. | |
Onder de Soendaneezen.Door een dicht kreupelgewas leidt een breed voetpad, ook voor de vlugge, welgeoefende bergpaardjes toegankelijk, welke ons met bewonderenswaardige voorzichtigheid tegen den bergrug op en langs het ravijn in het dal brengen. - Als naar gewoonte vergezelde ons eene Soendaneesche eerewacht, onder het geleide van het districtshoofd van Segala Herang: Maas Ardjah di Cusoema. - De tocht door 't kreupelhout levert gedurig afwisseling van verrassende tafereelen. Aan beide zijden schieten soms wijduitgestrekte groepen van dicht-op-een-gepakte bamboesschalmen, verheft soms de arenpalm zijn loodrechten stam, of krult zichwelig gebladert van den wilden pisang; - alle omhelsd en omhuifd door een dartelen bloemenschat, waar tusschen de vermiljoenkleurige heliotroop en de purperen lelie 't levendigst de aandacht trekken. De bamboesbrug kraakt en knettert onder den lichten, fijngevormden hoef der paarden: ter linkerhand doet zich eene opening in de heining voor, welke we reeds eene wijle gevolgd hadden, verbaasd over den welig tierenden koffietuin, dien we aan de andere zijde waarnamen. Die opening binnenrijdend, stijgen we af op het erf van Bapa Sasti, den Soendaneeschen landbouwer, wiens woning ik wenschte te bezoeken. Weinig dagen te voren had ik hem ten huize van zijn Landheer het eerst leeren kennen. 't Was een klein, onaanzienlijk manneke, met een eer loos dan schrander gelaat. Door een | |
[pagina 14]
| |
volgeling ondersteund, had hij zich met moeite neergehurkt. Duidelijk kwam het zoo uit, dat hij het rechterbeen beneden de knie miste. Alras verhaalde hij, hoe een giftige slangenbeet hem eens met den dood gedreigd had, hoe hij het leven door afbinding der wonde gered, maar been en voet er bij verbeurd had, hoe hij daardoor met den ‘toewan controler - gelijk hij den heer J.T. Hofland noemde - in nadere aanraking gekomen was, hoe hij sinds zijn ongeluk gelukkig geworden was, daar men hem met voorschotten had bevoorrecht, die hem in staat stelden, den grond rondom zijn erf met dubbele vlijt te bebouwen, en hoe ‘toewan Allah’ hem van dien tijd af zoo rijken zegen verleend had, dat hij telkenjare aanzienlijke rijst- en koffie-oogsten mocht inzamelen, en reeds een groot aantal buffels bezat. Bapa Sasti's woning getuigde inderdaad van den geprezen rijkdom. Hij ontving ons, neergezeten aan den ingang zijner hut, en wees ons eene soort van uitstek, waar eenig meer lichts door de bamboestraliën viel, dan in het stikdonker binnenvertrek. Dat uitstek was zijn bidkapel. Misschien belette hem zijne kruk zich geregeld naar den naburigen tempel - als vier gevlochten bamboeswanden dien naam mogen dragen - te begeven, en wilde hij als rechtzinnig Muzelman niet in gebreke blijven, om telkendage op den gemakkelijk voor hem ingerichten balé-balé zijn morgen-middag- en avond-devotie te houden. Thans was de bidkapel met een ruw houten tafeltje en ruwe houten stoelen ontwijd, ter eere der Europeesche gasten. Op het tafeltje was overvloed en keur van inlandsche spijzen: ketan, wadjiet, dodol en hoe de overige gerechten, op schoteltjes van blauw aardewerk opgedischt, ook verder mogen genoemd worden. De koffie was uitmuntend en de arensuiker, met kleine prises er bij gebruikt, herinnerde mij de Egyptische koffiehuizen van Oud-Kairo. Alle aangeboden spijzen en dranken waren van Bapa Sasti's eigen gewas. Weldra moesten we op zijn verzoek den uitmuntend ingerichten koffietuin doorwandelen, die onmiddellijk aan zijne woning paalde en door een fraai | |
[pagina 15]
| |
struikgewas met donkerroode bladeren omheind was. Hierop werden we langs eene rij van bijna driehoekige voorraadschuren gebracht, waar de jaarlijksche padi-oogst - ongeveer twee honderd en dertig pikols - bewaard werd. Zonderling gevormd en als kwamen ze juist uit eene Neurenberger speelgoeddoos, stonden die voorraadschuren daar toch zoo net onderhouden en zoo boordevol, dat er geen de minste twijfel aan de welgegoedheid van den ouden Sasti meer kon overblijven. Afscheid nemende, klonk de buffelklok van kokosbast in 't geboomte. Bapa Sasti bezit een dertigtal karbauwen. Ware het ons vergund een oogenblik te phantaseeren, we hadden dien ouden Soendaneeschen landbouwer geheel anders kunnen voorstellen: we hadden.... maar 't was ons alleen te doen, om zijn werkelijken toestand te schilderen, om een maatstaf aan te geven, waarnaar het lot der dorpsbewoners van de Pamanoekan-en-Tjassem-Landen kan worden gewaardeerd. Men werpe ons hier ook de uitzondering niet voor. Allen leven onder hetzelfde welingerichte en onbekrompen bestuur, allen konden zich tot een hoogte als die van Bapa Sasti verheffen. Trouwens, dit hebben de feiten bevestigd. Niet weinigen komen Bapa Sasti in rijkdom nabij: enkelen vindt men onder hen, die reeds een honderddertigtal buffels bezitten, welke zij den minvermogende tot het beploegen zijner sawa's verhuren. De afpersingen der inheemsche hoofden, zoo weinig met even groote juistheid als onberispelijke trouw in 't goede licht gesteld, maar altijd, uit welke drijfveeren ook, volkomen te recht als den verfoeielijksten kanker gebrandmerkt, die aan Java's bevolking blijft knagen, kan uit den aard der zaak dit bevoorrecht honderdduizendtal weinig drukken. Districts- en dorpshoofden zijn de bezoldigde dienaren van den Landheer, en hebben genoeg van diens ernstigen en krachtigen zin, om het volk te beschermen, en voor knevelarij te beveiligen, leeren kennen, om niet op de voorzichtigste wijze allen schijn van afpersing te vermijden. Zoo spoedig men de bewijzen in handen had, werden er eenige dorpshoofden der Pamanoekan-en-Tjassem- | |
[pagina 16]
| |
Landen wegens misbruik van gezag uit hunne bediening ontslagen. Nog eens, we schrijven geen politiek betoog. Mocht iemand echter tot de eene of andere gevolgtrekking uit de medegedeelde feiten willen besluiten - we herhalen het - hij vindt in ons geen bestrijder zijner logische rechten. Hij oordeele tevens of er hier geschikte stof tot eenige conclusie voorhanden zij. |
|