| |
| |
| |
| |
[II]
Het uur van thee drinken had, in den namiddag van den volgenden dag, de familie gravestein weder rondom de gezellige tafel vereenigd. De kinderen hadden de verschijning van Papa met vurig verlangen te gemoet gezien, want de beloften van den vorigen avond waren niet vergeten en hunne gespannen verwachting had hen, vroeger dan gewoonlijk, naar het prieeltje gelokt.
Met genoegen bemerken wij, dat ferdinand geen verband meer om het hoofd heeft. Zijne moeder had dit overbodig geoordeeld, daar de wond zich reeds gesloten had. Een reepje engelsche pleister wijst ons evenwel de plaats nog aan, waar de steen getroffen heeft.
Hij zit tegenover zijne zuster en leest oogenschijnlijk, doch het verlangen naar het beloofde verhaal doet
| |
| |
hem telkens steelsgewijze, over zijn boek heen naar zijn vader zien, die nog met de Haarlemmer-Courant bezig is. Ook jetje kijkt aanhoudend van haar werk op, en de blikken van broeder en zuster, die elkander gedurig ontmoeten, schijnen te zeggen: welk bijzonder nieuws vindt Papa van daag toch in de Courant, want zóó lang leest hij er anders nooit in. Wimpje zit op een voetbankje naast zijne moeder en rust met zijn armpje op haren schoot. Ook zijn verlangen is sterk opgewekt, want eten en drinken zou hij verzuimen om Papa of Mama te hooren vertellen; maar hij zoekt het niet te bedekken, en ziet zijnen vader onafgebroken, doch zonder eenigen schijn van ongeduld of misnoegen aan.
Eindelijk legt Papa het blad ter zijde, jetje krijgt eene kleur van vreugde en ferdinands blikken schijnen ‘eindelijk’ te zeggen. Hij slaat eensklaps zijn boek toe en staat onwillekeurig op. Zijne moeder, die zijn ongeduld reeds lang heeft bespeurd, ziet hem glimlachend aan en zegt, om hem ter hulp te komen: ‘Ferdinand geef mij Papa's kopje eens aan, want als er verteld moet worden dient de keel eerst te worden bevochtigd.’
‘Dat is ook waar, ik had beloofd iets te zullen
| |
| |
vertellen!’ sprak kaar echtgenoot. ‘De steeds toenemende spanning tusschen Pruisen en Oostenrijk, welke mij niet veel goeds voor de toekomst voorspelt, had mij dit waarlijk bijna geheel doen vergeten. - Hebt gij mij daarom zoo dikwijls aangezien, ferdinand! En gij, wimpje! gij zit daar zoo stil, dat ben ik van u niet gewoon.’
Ja, Pa! als ik hart geloopen heb, zegt Mama altijd, dat ik veel te warm ben om te gaan zitten, en dan moet ik maar heen en weer blijven loopen. Als ik dit nu van middag ook had moeten doen, zou ik niet veel van uwe vertelling kunnen hooren. Ik heb mij daarom maar stil gehouden. Er vliegen anders mooie kapellen van daag!’
‘Zoo, zoo, mijn lieve jongen! hebt gij er zelfs uwe geliefkoosde bezigheid aan opgeofferd, dan wil ik u ook niet laten wachten. - Kom, jetje! zet eerst mijn kopje hier neer, en geef gij mij eens een vlammetje, ferdinand! dan zal ik een sigaar aansteken. - Zoo is het goed. Nu maar ter zake! - Ik heb u voor eenigen tijd een werk gegeven, ferdinand! waarin de voornaamste gebeurtenissen, die op het einde der vorige eeuw en in het begin van deze in Frankrijk zijn voorgevallen, op eene onderhoudende
| |
| |
wijze beschreven zijn; hebt gij daarin reeds iets gelezen?’
‘Wel zeker, Papa! ik heb het bijna uit, ik ben al aan de regeering van lodewijk XVIII.’
‘Meent u dat boek, Pa!’ riep jetje, ‘waar al die akeligheid in staat; van dien koning en koningin en al die menschen, die op het schavot vermoord zijn. En ook van dat meisje, dat dien leelijken, wreeden man met een mes heeft doodgestoken. Hoe heet zij ook weer, ferdinand? Charlotte, charlotte......
‘Charlotte corday meent gij misschien!’ antwoordde hare moeder. ‘Het schijnt wel, dat gij dat boek ook gelezen hebt, jetje, of heeft ferdinand er u van verteld?’
‘Wij hebben er veel samen in gelezen, Ma,’ zij ferdinand. ‘Het is in het Fransch geschreven en als wij alleen waren lazen wij elkaar om beurten hardop voor, omdat jetje zich verbeeldde, dat zij het Fransch niet goed uitsprak. Maar zij doet het heel goed, zou ik zeggen, en zij verstaat het bijna zoo goed als ik.’
‘Dat hoor ik gaarne, jetje!’ antwoordde de Heer gravestein. ‘Ga voort u met uwen broeder te oefenen als gij uwe eigen krachten mistrouwt. Ik zal u
| |
| |
evenwel een ander boek voor uwe fransche lectuur geven, waarin gij aangenamer tafereelen vinden zult. Help mij dit morgen maar onthouden. - Maar wij vergeten ons verhaal. - Gij weet dus beide, wat ik bedoel als ik van de Fransche omwenteling spreek.’
‘Ja wel, Pa!’ riepen de kinderen, ‘heel goed!’ en ferdinand voegde er bij, ‘zij begon in het jaar 1789 en napoleon buonaparte die in 1804 Keizer van Frankrijk geworden is, heeft er een einde aan gemaakt,’
‘Goed zoo!’ antwoordde zijn vader, ‘gij voorkomt mijne vraag, daar gij reeds eenigszins met de geschiedenis van napoleon bekend schijnt.’
‘O, Papa! daar heb ik al zoo veel van gelezen! Er is bijkans niets, dat ik zoo gaarne lees als verkalen van veldslagen. Hij moet een dapper man zijn geweest.’
‘Zeer zeker! en daarbij een uitstekend veldheer. Doch zijne eerzucht heeft hem te ver gedreven. - Het is mij intusschen aangenaam te bemerken, dat gij de historische werken, welke ik u geef, even gretig leest als uwe reisbeschrijvingen, en het was voornamelijk om mij hier van te overtuigen, dat ik u van de Franscke revolutie van 1789 gesproken heb,
| |
| |
want het voorval, waarvan ik u ga spreken, heeft eerst drie-en-twintig jaren later plaats gehad, en wel in 1812. - Zoudt gij mij ook weten te zeggen welken grooten veldtocht Keizer napoleon, die toen regeerde, in dat jaar ondernomen heeft?’
Febdinand bedacht zich niet lang maar antwoordde: ‘den veldtocht tegen Rusland.’
‘Gij leest met opmerkzaamheid, ferdinand! en gij onthoudt, wat gij gelezen hebt. Een en ander bemerk ik met groot genoegen; ga zoo voort. Doch gaan wij verder. Napoleon had in het jaar 1811 het toppunt van zijnen roem bestegen. Bijna geheel Europa was aan zijn gebied onderworpen en zijne legers waren uit alle natiën van dit werelddeel saamgesteld. Slechts Engeland en Rusland bogen zich nog niet voor zijnen scepter. Zijne zeemacht was niet in staat zich met die van het eerste dezer rijken te meten en het ontzachlijke Rusland was zoo gemakkelijk niet te veroveren, daar het door een leger werd verdedigd, dat op onderscheiden plaatsen, met afwisselend geluk, tegen de geoefende benden van den Franschen Keizer gestreden had.
Dit maakte zijne eerzucht gaande. Rusland, het eenige gewest op het vasteland van Europa, dat nog
| |
| |
niet voor hem bukte, moest vallen. Aan eene macht als de zijne op dat tijdstip was, zou het geen wederstand kunnen bieden, waande hij, en weldra klonk de krijgstrompet door geheel het westelijk gedeelte van dit werelddeel, en riep natiën en volken onder zijne, tot nog toe overal zegevierende banier.
Ook ons land, dat sedert het jaar 1810 in het Fransche keizerrijk was ingelijfd, moest een bepaald getal krijgslieden leveren. Menige zoon, de hoop en troost van zijne beminnende ouders, werd hun van het hart gescheurd om onder de vanen van den keizer te dienen, en dikwijls nam de wegtrekkende jongeling het geluk van het geheele huisgezin mede. Met ongerustheid en kommer, met tranen op de wangen volgde men den geliefde op zijnen langen tocht; de berichten waren van telkens meer verwijderde plaatsen gedagteekend, eindelijk hielden zij geheel op, en het gebeurde maar al te dikwijls, dat de jeugdige krijgsman de ouderlijke woning nimmer weder betrad. - Herinnert gij u nog wel, kinderen! dat, toen wij nog in de stad woonden, er dikwijls een Officier bij ons kwam met groote knevels en een glinsterenden helm op het hoofd? - U heugt het zeker nog, ferdinand, en u ook, jetje! maar u wimpje?’
| |
| |
‘Ja zeker, Pa!’ antwoordde ket knaapje, ‘dat heugt mij nog zeer goed. Hij hield veel van mij en bracht altijd wat lekkers voor mij mede. Hij had ook een langen, blinkenden degen op zijde en somtijds een langen, zwarten staart aan zijn muts.’
‘Juist, wimpje!’ riep jetje. ‘O hij hield zoo veel van u. Hij kon u dikwijls, als gij op zijne knieën zat te spelen met de kruisen en lintjes op zijne borst, zoo vriendelijk, zoo lief aanzien; ik heb zelf wel eens gezien, dat hij tranen in zijne oogen had. Hij hield ook veel van ons allen, niet waar Mama? Hij was zoo goed voor ons, dien lieven Overste!’
‘Wel moogt gij zeggen, - die lieve Overste - jetje!’ antwoordde hare moeder. ‘Er leeft zeker geen beter mensch op aarde. Hij was eenmaal de vriend van mijnen vader, maar al ware hij mijn vader zelf geweest, zou hij mij niet meer hebben kunnen beminnen. Hij is nu op reis, maar als hij terugkomt, heeft hij beloofd eenigen tijd bij ons te komen doorbrengen. Dan kunt gij met hem over Rusland spreken, ferdinand! en over Keizer napoleon en den slag van Waterloo. Hij is bijna overal geweest en heeft veel gezien.’
‘O, Ma!’ antwoordde ferdinand, ‘hij heeft mij al
| |
| |
zoo veel verteld, en ik heb het goed onthouden. In dat boek over de geschiedenis van Frankrijk, dat Papa mij gegeven heeft, heb ik veel gevonden, dat de Overste mij reeds had verteld. Maar waarom noemde hij mij altijd zijn kleinen iwan, Papa?’
‘Het is mij zeer aangenaam,’ hernam de Heer gravestein, ‘dat gij allen u den goeden, braven Overste van leeuwenberg nog zoo goed herinnert, daar ik u van hem iets wilde verhalen, en wel juist het voorval, ten gevolge waarvan hij u menigmaal iwan noemde. Luistert slechts.’
‘Ook hij was in 1811 opgeroepen geworden om den Franscken Keizer te dienen en was vertrokken. Zijn vader had een plaatsvervanger voor hem willen zoeken, doch dit had hij ronduit geweigerd, daar de kosten hiertoe, welke toen ter tijd schrikkelijk koog waren, het vermogen van den goeden man zouden te boven gegaan zijn, waardoor zijne talrijke familie noodzakelijk zou hebben moeten lijden. Hij was welgemoed vertrokken, en zijne brieven bleven aanhoudend van de grootste opgeruimdheid getuigen. Men had hem geplaatst bij een regiment lichte ruiterij, huzaren genaamd, en dit was zeer naar zijnen smaak geweest. Zijn garnizoen, eene kleine stad in het Noorden van
| |
| |
Frankrijk, beviel hem ook zeer goed, schreef hij, en zijne ouders begonnen zich langzamerhand aan zijne afwezigheid te gewennen en hunne droefheid verminderde allengs, voornamelijk toen men het bericht ontving, dat hij reeds tot Onderofficier of Wachtmeester. was aangesteld.
De algemeene oproeping van het leger tot den veldtocht veranderde dit alles evenwel plotseling. Gelijk over een groot gedeelte van Europa, zoo verspreidde deze ook schrik en angst over ons land. Doch er was niets aan te doen. De Keizer had gesproken en zijne bevelen waren toen nog alvermogend. Willem van leeuwenberg moest zijn regiment volgen en de tranen van moeder en zusters baatten niets, evenmin als de klachten van zijne jongere broeders.’
‘In mijn verder verhaal,’ ging de Heer gravestein voort, ‘zal ik den Overste zelven sprekende invoeren. Hij heeft mij dit alles meer dan eens verhaald, en ik herinner mij zijne uitdrukkingen nog zeer goed, daar zij mij dikwijls getroffen hebben. Gij moet u dus maar verbeelden, lieve kinderen! dat uw oude vriend in persoon tot u spreekt en u zijne lotgevallen vertelt, of liever, dat ik de Overste ben. Wimpje! gij moet vooral goed luisteren. Gij weet wel, dat gij zijn
| |
| |
petekind zijt, en het zal hem zeker heel veel genoegen doen als hij hier komt, dat gij kern de historie van iwan weder kunt oververtellen.
- De aanbeveling van Papa, om goed te luisteren, was eigenlijk overbodig. De drie kinderen waren, zoolang hij had gesproken, enkel aandacht geweest, en kleine wimpje zag zijn Vader de woorden uit den mond, gelijk men wel eens zegt. -
‘Ik ging dan op marsck, zeide de Overste,’ zoo vervolgde de Heer gravestein zijn verhaal, ‘en ik verzeker u, dat ik in de eerste dagen niet bijzonder vroolijk was. De treurige brieven van mijne Moeder en de overige kleine familie wogen mij zwaar op het hart, en ik verbeeldde mij gedurig al die droevige gezichten voor mij te zien. De woorden van mijnen Vader, in den laatsten brief, beurden mij evenwel weder eenigszins op. Zij behelsden, namelijk, eene herinnering aan de lessen en raadgevingen, waaraan het mij nimmer had ontbroken, en spraken mij veel van onderwerping aan het altijd goede, altijd wijze bestuur van onzen Vader in den hemel, die ons vertrouwen op Hem nimmer te leur stelt. Met hoeveel innige overtuiging herhaalde ik, sedert dien tijd, telkens, en als onwillekeurig de verzen onzer
| |
| |
Evangelische gezangen, die hij mij aanprees; als:
Wie maar den goeden God laat zorgen,
En op Hem hoopt in 't bangst gevaar,
Is bij Hem veilig en geborgen,
Dien redt Hij godlijk, wonderbaar!
en:
Diepe wijsheid zijn Uw paden,
Wijsheid zonder eind of paal,
Zijn, o hooge God! Uw daden,
Zijn ze zuurheid, zijn ze zoetheid,
Wij aanbidden, zwijgen stil:
Want de wezenlijke goedheid,
Maakt het goed met dat zij 't wil.
Welk eene troost hebben die schoone woorden toen, en dikwijls naderhand, als het er nog wat erger uitzag, in mijn hart gestort. - O! wij gevoelen het troostrijke, dat er in den godsdienst gelegen is, in rampen en gevaar eerst diep en innig. Dan eerst leert men zich met hart en ziel aan den almachtigen God vasthouden, en hoe menigmaal is men eindelijk niet genoodzaakt, met ket diepste gevoel van dankbaarheid, uit te roepen:
Wanneer geen schepsel helpt, helpt Hij,
Als alles vlucht, staat Hij nabij!
dit heb ik ten minste mogen ondervinden.
| |
| |
Ook op mijnen marsch liet mij mijn vertrouwen op den Heer niet ongetroost. Mijne brieven, die de blijken droegen van den weldadigen invloed van mijn Vaders woorden, bemoedigden mijne ouders, broeders en zusters, en mijn Vader schreef mij, dat hij mij gerust en getroost aan de leiding van den alleen Wijzen, alleen Goeden overgaf, daar hij vertrouwen stelde in den geest, die mij bezielde.
Intusschen trokken wij voorwaarts, geheel Duitschland door. Onze marschen waren somtijds vermoeiend, doch hieraan gewende ik mij spoedig, en ik gevoelde mij somtijds werkelijk opgeruimd als onze trompetten zoo vroolijk in de morgenlucht klonken of de lieve zomerzon onze sabels en geweren zoo helder deed glinsteren.
Het was reeds bijna herfst toen wij den Niemen, eene rivier, die Polen van Rusland afscheidt, bereikten. Dáár zag ik eerst welk een ontzettend groot leger de Keizer vereenigd had. Er waren verscheiden dagen noodig vóór dat ontzachelijke heir, meer dan een half millioen sterk, den stroom was overgetrokken; en toch geschiedde de overtocht op drie verschillende punten te gelijk.
Wij trokken het vijandelijk land zonder slag of
| |
| |
stoot binnen. Eenige verspreide benden Kozakken was alles, wat wij zagen, doch geen leger, dat in staat was het onze tegen te houden. Eindelijk verrezen in de verte de torens eener stad, van wallen en bolwerken omgeven. Het was Smolensk, na Moscou eene der heiligste steden van het Russische rijk. Hier, meende ik, zou de eerste slag worden geleverd. De kanonnen op de wallen zagen ons dreigend aan en de Keizer liet eenige stukken geschut vooruit brengen, om, in geval van nood, de stad te bombardeeren. Maar niets van dit alles geschiedde. Eenige weinige, schoon bloedige gevechten, enkele kanonschoten van de muren, die door ons geschut werden beantwoord, doch hierbij bleef het. - Intusschen stegen er dikke rookwolken en hooge vlammenzuilen voor onze oogen achter de bolwerken op, geheel de stad was bedekt met eene golvende zee van vuur, en, één voor één, zagen wij de groote gebouwen nederstorten en verdwijnen.
Eensklaps ontvingen wij de tijding, dat Smolensk, na aan alle zijden in brand gestoken te zijn, door de bezetting en de inwoners was verlaten, en dat de vluchtelingen reeds ver waren. - Dit hadden wij niet verwacht; ook maakte het een onaangenamen indruk op de troepen, en bij mij verwekte het een onbepaald,
| |
| |
onverklaarbaar voorgevoel van naderend ongeluk.
Dit verminderde niet, toen wij de stad zelve binnentrokken. Overal uitgebrande huizen, zwarte balken en muren, dikke rook, die uit de smeulende puinhoopen opsteeg, half uitgedoofde vlammen, en hier en daar een lijk, doch geen enkel levend schepsel.
Wij kregen bevel om ons, zoo goed wij konden, op de puinhoopen te legeren, en ons gereed te houden den volgenden morgen met de voorhoede de vluchtelingen na te zetten. Ik haastte mij, even als mijne kameraden, om het gedeelte der stad, dat ons was aangewezen, te doorzoeken, ten einde een plaatsje te vinden, waar ik met mijn paard den nacht zou kunnen doorbrengen. Dicht bij eene der poorten, eenigszins van de overige woningen afgezonderd, viel mij een gebouw in het oog, dat nog gedeeltelijk overeind stond en waaruit wel rook, doch geene vlammen opstegen. Ik reed daarhenen, maar weldra ontmoette ik eenige lansiers, die mij toeriepen: “Wachtmeester! gij kunt wel weder met ons terugkeeren; alles is daar verbrand en men vindt er niets dan een paar lijken.” Ik wilde mij evenwel met mijne eigen oogen overtuigen en vervolgde mijnen weg.
Toen ik naderde bespeurde ik al zeer spoedig, dat
| |
[pagina t.o. 67]
[p. t.o. 67] | |
PL II.
Steendr. v.P.W.M. Trap.
| |
| |
de ruiters mij niet bedrogen hadden. Hetgeen ik voor een nog overeind staand gebouw had aangezien, was niets dan een stuk muurwerk, al het overige lag in puin en smeulde nog. Het was mij echter of eene geheime kracht mij aan deze plaats boeide. Ik reed op en neer, en onderzocht alles nauwkeurig of ik misschien nog iets ontdekken mocht, toen ik eensklaps, midden uit de puinhoopen een flauwen kreet meende te hooren. Aandachtig luisterend bleef ik staan en vernam nu werkelijk een half gesmoord zuchten en zwakke klaagtoonen, blijkbaar door eene kinderstem voortgebracht. Ik zag naar alle zijden rond, doch ontdekte niets. Toen sprong ik van ket paard en begon de steenen en balken te beklimmen, zonder nog iets te bespeuren, tot ik achter eenen half omvergeworpen muur, op nieuw, doch ditmaal zeer duidelijk, de klagende kinderstem vernam. Ik begaf mij naar de plaats, van waar deze tonen kwamen, boog mij over de opeengestapelde steenen heen en ontwaarde een hartverscheurend schouwspel. Een kind, een jongetje van omstreeks elf jaren, lag bitter schreiend en kermend uitgestrekt op het lijk eener jonge vrouw, wier loshangende haren met bloed waren bevlekt, terwijl hare groote oogen, door den dood verstijfd, wijd ge- | |
| |
opend waren en mij schenen aan te zien. Eenige half verbrande balken lagen rondom haar en bedekten haar gedeeltelijk, waaruit ik opmaakte, dat zij, bij het instorten der woning den dood gevonden had.
Door diep medelijden aangespoord sprong ik ijlings over den muur en stond weldra nevens het lijk. Ik wilde het onderzoeken, om te zien of er nog leven in was, doch zoodra de knaap dit bemerkte, wierp hij zich met onstuimigheid en woede op mij. Met zachtheid weerde ik hem af en zag hem met innig mededoogen aan. Mijn blik scheen tot zijn hart te spreken, ten minste hij liet eensklaps van mij af, wees met wanhoop op de doode, en barstte op nieuw in een stroom van tranen uit. Nu overtuigde ik mij, dat alle hoop was verdwenen. Zij was reeds lang dood geweest en hare ledematen waren geheel verstijfd. Ik sloot haar de oogen, en zag den jongen, dien ik, door zijne gelijkenis met de gestorvene, voor haren zoon hield, met tranen van diep medelijden aan. Op nieuw scheen zijn kinderlijk gemoed door de bewijzen mijner deelneming getroffen; want hij wierp zich weenend aan mijnen hals en verborg zijn hoofdje aan mijne borst. Ik sloeg mijnen arm om hem heen en het was mij op dat oogenblik, of ik een mijner kleine broertjes aan
| |
| |
het hart drukte; ook nam ik mij voor, den rampzaligen kleine nimmer te verlaten, en voor hem te zorgen zoo lang dit in mijn vermogen zou zijn.
Eindelijk richtte hij het blonde hoofd weder op en zag mij, door zijne tranen, met een helderen blik aan. Het was een lieve jongen. Er sprak openhartigheid en gevoel uit zijne blauwe oogen, en zijn half geopende mond gaf aan zijn gelaat eene weemoedige uitdrukking, die mij onwederstaanbaar voor hem innam. - Hij stamelde eenige woorden, die ik niet verstond, en wees mij, met vernieuwde klachten, op een ander gedeelte der puinhoopen, waar ik, tot mijnen schrik, een tweede lijk gewaar werd, dat bijna geheel door de steenen van den omgestorten muur was bedekt. Ik spande al mijne krachten in, om het puin uit den weg te ruimen, en werd hierin door den knaap met alle macht geholpen. - Weldra vertoonde zich nu het lichaam van een man, wiens kleeding, evenals die der vrouw, getuigde, dat hij niet tot de geringe volksklasse behoorde, en die eene gouden keten om den hals had, waaraan een muntstuk van hetzelfde metaal was gehecht. Mijn kleine vriend wierp zich ook op dezen doode met de teekenen van het grievendste verdriet, en ik sidderde bij de gedachte, dat de puinhoop,
| |
| |
waar wij ons bevonden, eenmaal de woning van zijne ouders was geweest, wier bloedige lijken daar aan onze voeten lagen. De knaap werd mij, op dit denkbeeld, nog dierbaarder, en mijn vurigste wensch was, om hem in het vervolg, zooveel in mij was, het gemis van vader en moeder te mogen vergoeden. Ik drukte hem op nieuw aan mijn hart en ook nu scheen dit welmeenende vriendschapsbetoon zijne droefheid eenigszins te matigen.
Het eerste, wat ik deed was de gouden keten, die ik den doode had afgenomen, om den hals van den knaap te hangen. Daarna legde ik de beide lijken nevens elkander en begon ze, daar ik geene werktuigen had om een graf te graven, met de dunste stukken hout en de sparren van het ingestorte dak zoodanig te bedekken, dat noch de wolven, die aanhoudend rondom de legerplaats zwierven, noch de roofvogels ze schaden konden. Toen de lichamen zijner ouders langzamerhand onder het hout, dat ik opstapelde, verdwenen, wierp de jongen zich nog eens op deze neder, kuste ze nog eenmaal, en stond toen uit eigen beweging op, waarbij hij mij aanzag met een blik, dien ik nimmer zal vergeten. Nu heb ik niets meer dan u! scheen hij mij te zeggen, en eene
| |
| |
nieuwe liefkoozing van mijne zijde antwoordde hem: gij zult voortaan mijn broeder zijn.
Ik had mij van mijn treurigen plicht gekweten. Eenige oogenblikken zat ik, nevens den knaap, nog op het vreemde graf te staren, dat twee wezens bevatte, die, schoon ik ze nimmer had gekend, mij eenigermate dierbaar geworden waren. Daarna herinnerden de bewegingen van mijn paard mij, dat het dier voedsel begeerde en noodig had. Ook bij mij deed zich deze behoefte gevoelen en, na mijn viervoetigen makker verzorgd te hebben, haalde ik een stuk droog brood voor den dag, den eenigen leeftocht dien ik op dat oogenblik bezat. Ik bood den knaap hiervan een gedeelte aan, maar hij weigerde dit met een weemoedigen glimlach en gaf mij tegelijkertijd een wenk, dat ik hem volgen zou. Bereidwillig voldeed ik hieraan en bevond mij weldra achter den nog overeindstaanden muur, aan welks voet ik een luik ontdekte, dat naar eenen kelder scheen te leiden. De kleine begon dit luik onmiddellijk van de daarop liggende steenen te ontdoen, waarin ik hem ijverig bijstond, en spoedig ontwaarde ik een grooten ijzeren ring, die mij in staat stelde het op te lichten. Nu vertoonde er zich werkelijk een kelder, waarin wij langs steenen
| |
| |
trappen afklommen. Iwan, - zoo heette de knaap, gelijk ik naderhand vernam, - liep dadelijk naar eenen hoek, waar ik onderscheiden vaten, tonnen en flesschen gewaar werd, en waar hij mij eenige stukken gerookt vleesch en spek aanwees. - Dit bevestigde mij nog meer in het vermoeden, dat wij ons op de plaats bevonden, waar eenmaal de woning zijner ouders had gestaan.
Ik behoef u niet te zeggen met welk eene gretigheid ik toetastte en mijne dorst leschte met een teug uitmuntenden wijn, die er ook in overvloed was. IWAN bracht mij telkens nieuwen voorraad aan, en hij schepte zelfs eenig vermaak in den eetlust, waarmede ik alles deed verdwijnen. Ik had ook in langen tijd zulk een voortreffelijken maaltijd niet gedaan.
Toen ik verzadigd was, was mijne eerste gedachte om eenige mijner kameraden, die ik als geschikte menschen kende, van mijne gelukkige ontdekking kennis te geven. Ik gaf den knaap door teekenen te verstaan, dat ik spoedig terug zou keeren, maar hij wilde mij niet alleen laten gaan en klemde zich aan mij vast. Ik nam hem dus mede en sloot den kelder zorgvuldig, opdat onze schat niet zou worden ontdekt.
Bij mijne makkers aangekomen, verhaalde men mij,
| |
| |
dat men een Russischen boer, die een weinig Duitsch sprak, had gevangen genomen. Dezen verzocht ik te zien en door hem vernam ik, dat ik mij niet had bedrogen, en dat werkelijk de beide ouders van den knaap waren, wien ik de laatste eer bewezen had. Op mijne vraag: wat er nu verder van den kleine worden moest? kreeg ik ten antwoord: - dat hij mij smeekte hem naar Moscou te brengen, waar hij nog bloedverwanten had, daar hij geen raad wist als hij hier alleen moest achterblijven. - Ik beloofde dit, daar wij toch naar Moscou oprukten, en bestelde hem dadelijk eene plaats op een der fouragewagens van den staf van het regiment, waar hij gemakkelijk tusschen het hooi kon verborgen worden.
Wij keerden, nu van eenige mijner kameraden vergezeld, naar den kelder terug, voorzagen ons van alles, vulden knapzak en veldflesch en brachten er een gemakkelijken nacht door.
Den volgenden morgen riep de trompet ons bij de eerste stralen der zon weder te paard. Ik bezorgde iwan, en eene mand met leeftocht op zijnen bagagewagen, en wij trokken voorwaarts. Eenigen tijd hield ik het oog op den knaap en menigmaal werden mijne oogen vochtig als ik de hartverscheurende blikken
| |
| |
ontwaarde, waarmede hij somtijds terugzag naar de plaats, waar hij zijne gelukkige jeugd had gesleten, en waar hij alles, wat hem lief en dierbaar was geweest, voor altijd achterliet. Dan boog hij het hoofd en weende bitter en ik stoorde hem in zijne droefheid niet.
Bij Valoutina stieten wij op een machtig Bussisch leger en hier viel een bloedige veldslag voor. Een oogenblik zaten ons de Kozakken op het lijf en onze marsch was een onafgebroken ruitergevecht. Daarna volgde de verschrikkelijke slag bij de Moscowa; doch ik bleef, dank zij den goeden God, die mij bewaarde, in al die gevechten ongedeerd, en kon gevolgelijk voor mijnen kleinen iwan blijven zorgen. Elken avond vond ik hein in het veldleger terug. Dan sprong hij mij reeds van verre tegemoet; wees mij een goed plaatsje, dat hij had opgezocht, en deelde vervolgens den maaltijd met mij, die, nadat onze voorraad verbruikt was, dikwijls zeer sober was. Des nachts sliep hij aan mijne zijde, onder mijnen mantel en met mijnen pels gedekt. - O! de lieve, hartelijke, dankbare jongen was mij zoo dierbaar geworden, en hij hield wederkeerig zooveel van mij!
Eindelijk ontdekten wij de vergulde torentransen en
| |
| |
tempeldaken van het heilige Moscou. - Dit gezicht zal ik nimmer vergeten! Welk eene stad! Eene zee van huizen en gebouwen bedekte den gezichteinder, en schitterde in de stralen eener heldere October-zon. - Dit indrukwekkend schouwspel deed allen die het zagen, met verbazing stilstaan, en een juichtoon, uit de harten van duizenden opgestegen, begroette den eindpaal onzer lange vermoeiende marschen, het lang gewenschte winterkwartier. - Helaas! hoe verschrikkelijk zou deze hoop zich bedrogen vinden.
Voor mij in het bijzonder was de dag van onzen intocht binnen Moscou toch een vreugdedag, daar ik dan tot Officier bij het regiment waarbij ik diende, werd aangesteld.
Maar hoe in die onmetelijke stad iwans bloedverwanten op te sporen? Dit veroorzaakte mij veel kommer, daar ik niemand vond bij wien ik inlichtingen bekomen kon. Al die huizen, al die paleizen stonden ledig; geen enkele bewoner in die ruime zalen en prachtige vertrekken noch in de nederige houten hut. De stad was als uitgestorven. Hier en daar zag men een enkelen Rus, met onheilspellend gelaat rondzwerven, maar de honderdduizenden der bevolking waren verdwenen. Dit maakte een diepen indruk op mij, en
| |
| |
het onverklaarbaar voorgevoel van naderend leed, dat mij op de puinhoopen van Smolensk had vervuld, maakte zich met nieuwe kracht van mij meester. - Weldra zou het maar al te zeer bewaarheid worden.
De eerste dagen van ons verblijf in Rusland's oude hoofdstad verdeelde ik tusschen, helaas! vruchtelooze nasporingen naar iwans familie en de doelmatige inrichting van ons winterkwartier, hetgeen door de felle koude dringend gevorderd werd. - In dit laatste slaagde ik naar wensch, en op zekeren avond sliep ik, in de zoete hoop van eenigen tijd met mijnen iwan in rust te zullen mogen leven, in, om die hoop bij het ontwaken letterlijk in rook te zien verdwijnen.
Brand! brand! klonk het van alle kanten, en brand! brand! weergalmde het uit de verte. De geheele stad stond in vlam en er waren geene bluschmiddelen. Alleen het omverhalen der gebouwen kon den voortgang van het vuur voor eenige oogenblikken stuiten, maar plotseling barstte het met vernieuwde kracht op andere plaatsen weder uit. De verwarring was grenzenloos, en de brand woedde voort, ja nam steeds in hevigheid toe! - Het schouwspel was, des nachts vooral, ontzettend, doch onbeschrijfelijk prachtig. De rollende vuurzee bedekte bijna de geheele
| |
| |
stad. Hemelhooge vlammen, van verschillende schitterende tinten, stegen van alle zijden omhoog, en verfden den donkeren hemel en de dikke, zwarte rookwolken met bloedige kleuren. Hier en daar hoorde men den doffen knal der springende kruitwagens, het gedonder der kanonnen die de huizen om verschoten, om op die wijze het vernielende vuur te stuiten, het krakend instorten der paleizen en het loeien der vlam. En midden in dien gloeienden gloed verrees, als een tooverpaleis, het trotsche Kremlin. Met verblindende kleurenpracht weerkaatsten de muren van marmer en basalt van dat oude paleis der Czaren de fonkelende vlammen, en onbeschrijfelijk schoon schitterden de vergulde daken en koperen koepels van den iwan weliki, dien heiligsten der tempels van den Griekschen godsdienst, in het hem van alle zijden omringende vuur. - O! die schrikkelijke dagen en nachten zullen mij steeds onvergetelijk blijven; ja, zij vervullen mij bij het herdenken nog altijd met eene huivering van bewondering en schrik!
Wat behoef ik hier meer bij te voegen. Geheel het onmetelijke Moscou brandde. Wijk voor wijk zonk in puin en asch, en met dezen onze eenige hoop voor den naderenden noordschen winter, die zich reeds zoo streng deed gevoelen.
| |
| |
Daar gaven eindelijk trommels en trompetten het sein tot den terugtocht. Het ontzachelijke leger sloeg den weg naar zachtere, mildere gewesten weder in. Maar welk een weg! Zoo ver het oog kon reiken waren Rusland's onafzienbare heidevelden onder het onafgebroken sneeuwkleed bedolven. Nergens verrees eene gastvrije woning, nergens een dak, waar wij eene schuilplaats tegen den snerpenden storm konden vinden. De bevroren grond was de eenige legerstede, waarop wij, na den afmattenden marsch van den dag, onze leden konden uitstrekken. En toch: wat was die harde grond ons nog menigmaal zacht!
Iwan, wiens beradenheid en tegenwoordigheid van geest ik bij den brand van Moscou dikwijls had bewonderd, had mij ook nu niet verlaten. Hij reisde nu wel niet meer op eenen legerwagen, - die waren er bijna niet meer, - maar zat achter mij op het paard, zoo warm gekleed als mogelijk was en door mijnen mantel bedekt. Hij was mijne eenige vreugde. Zijne jeugdige opgeruimdheid verdreef menigmaal de somberheid, die het besef van onzen toestand bij mij deed ontstaan. Het duitsch en hollandsch, dat hij reeds gebrekkig begon te spreken, vervroolijkte mij dikwijls, en de innige liefde, die hij mij aanhoudend
| |
| |
betoonde, hielp mij het leed met meer gelatenheid dragen.
Zóó ging het voorwaarts. Wij waren aan alle zijde omringd door Kozakken, met wie wij aanhoudend moesten strijden, en werden door een machtig Russisch leger vervolgd. Dagelijks werd daarbij de leeftocht schaarscher; dagelijks werd de koude feller, en ook dagelijks teekende zich de weg van het groote leger door meerdere lijken van menschen en paarden, van honger en gebrek bezweken of door den vijand geveld.
Maar laat ik verder van dezen terugtocht zwijgen. De verschrikkingen, die hij opleverde zijn toch onbeschrijfelijk. Men kan zich geen denkbeeld vormen van de ongehoorde ellende, die toen is geleden, evenmin als van de volkomen onverschilligheid, waarmede de nog staande geblevenen over de lijken hunner gevallen broeders heenstapten, of de machteloozen aan hunne zijden zagen bezwijken, zonder hun zelfs de hand toe te reiken of eenige hulp te bieden. Eigen kommer en gebrek, en vooral het verdoovend gevoel der koude, maakten bijna allen blind en doof voor het leed hunner makkers.
Toch bleven wij ons voorwaarts bewegen. Iwan
| |
| |
werd stiller en bleeker. De bittere koude, die hij, vooral des nachts leed, benadeelde zijne gezondheid, en was zijn gezelschap lang mijne eenige vreugde geweest, nu verdubbelde de toestand, waarin hij verkeerde mijne ellende. Ik zocht hem zoo veel te verkwikken als mij mogelijk was. Ik spaarde zelfs het voedsel uit mijnen mond; doch kon hem dikwijls niets anders verschaffen, dan een handvol sneeuw, om zijnen koortsachtigen dorst te lesschen. Maar wat was hij mij toch altijd dankbaar! Hoe zacht klemde hij zich aan mij; hoe innig drukte hij mijne handen, al brachten zij niets anders dan die sneeuw! - Toen eerst gevoelde ik hoe lief ik kern had.
Zoo sleepten wij ons vijftien lange dagen voort. Doch ons leed was nog niet ten top gestegen. Mijn trouw, sterk paard, dat ons zoo lang en zoo gewillig had gedragen, stortte, in den morgen van den zestienden dag, van honger en gebrek uitgeput, onder ons neder, en bezweek, het stervende oog nog op ons gericht. - Dit benam iwan den moed geheel. Hij wierp zich snikkend op het lichaam van zijn geliefden schimmel, omhelsde en kuste den dooden vriend onderscheiden malen, en zag mij toen wanhopend aan. Ook mij sloeg deze ramp geheel ter neder. Iwan kon zich nauwelijks
| |
[pagina t.o. 81]
[p. t.o. 81] | |
PL III.
Steendr. v.P.W.M. Trap.
| |
| |
meer staande houden, en mijne krachten begonnen mij ook te begeven. Maar wij moesten voort. Stilstaan was de dood; want al feller en feller neep de bittere koude: de adem verstijfde mij in de keel, het bloed in de aderen!
Ik nam dus een kort besluit, tilde iwan op mijne schouders en vervolgde mijnen weg. Maar koe? Ik zal niet trachten u hiervan eene schilderij op te hangen, genoeg zij het u te weten, dat ik het twee dagen volhield. Toen zonk ik ook, even als mijn paard, uitgeput neder. Alle hoop was bij mij uitgebluscht, ik zag niets dan den dood voor oogen, en verlangde er zoo hartelijk naar. Iwan rustte aan mijne borst. Ik verwarmde hem zoo veel mogelijk met mijnen verstijfden adem en raapte de kleederen, die ons bedekten zoo dicht als ik kon om hem heen. Toen beving mij eene verdooving, eene onwederstaanbare neiging tot slapen, en ik gaf mij met zeker genot daaraan over, schoon ik wist, dat ik nooit weer ontwaken zou. Iwan sluimerde reeds.
- Hier werd de Heer Gravestein gestoord door het stille snikken van jetje, die haren zakdoek voor de oogen hield. Ferdinand weende wel niet, maar zat toch sprakeloos voor zich te kijken, en wimpje
| |
| |
verborg zijn hoofdje in den schoot van Mama, als schaamde hij zich de traantjes, die ook hem langs de wangen vloeiden. -
Schijnbaar zonder hierop acht te geven vervolgde de Heer gravestein het verhaal van den Overste, en ging, hem steeds sprekende invoerende, voort:
Hoe lang wij in dezen toestand verkeerden weet ik niet, maar plotseling werd ik door woeste kreten gewekt. Ik sloeg de matte oogen op en zag mij door een twintigtal Kozakken omringd. Uit gewoonte en als onwillekeurig trok ik den sabel, maar een pistoolschot benam mij spoedig het gebruik van den rechterarm. Nu scheen ik weerloos aan de woede mijner vijanden, die reeds de lange lansen op mij richtten, overgegeven; doch juist het schot, dat mij in hunne macht had moeten leveren, was mijn behoud. De kogel was, namelijk, dicht langs het oor van iwan heen gegaan en had hem, als door een wonderwerk, uit zijnen doodslaap gewekt. Eensklaps sprong hij, met koortsachtige kracht op, zag wild in het rond, greep den sabel, die aan mijne hand was ontvallen, plaatste zich in eene dreigende houding tusschen mij en mijne vijanden en riep hun in het Russisch eenige woorden toe. Dit bracht eene plotselinge verandering te weeg.
| |
| |
De Officier, die den troep aanvoerde, gaf eenige korte bevelen, steeg af en richtte het woord tot den knaap. Deze antwoordde, en onder het spreken fonkelden zijne oogen en gloeiden zijne wangen, terwijl hij onderscheiden malen op mij wees. Smolensk, - Vader, Moeder, - dood, - vriend, - broeder, - waren de eenige woorden, die ik verstond, maar uit dezen begreep ik genoegzaam, waarover hij sprak. De uitwerkselen lieten zich dan ook niet lang wachten. Aan de welwillende blikken, waarmede de ruwe krijgslieden, en vooral hun aanvoerder mij aanzagen, bemerkte ik spoedig, dat zij mij niet langer als vijand beschouwden, en toen iwan mij, nadat hij met spreken geeindigd had, met vuur om den hals vloog, stapten al de ruiters af en ieder beijverde zich om het zeerst om mij de welgevulde veldflesch aan te bieden.
Het was of er een nieuw leven door mijne aderen stroomde, zulk eene heilzame, zachte warmte verspreidde die verkwikkende drank door mijn lichaam! Ook bij iwan deed hij dezelfde uitwerking. Vroolijk sprong hij op en richtte op nieuw het woord tot den Officier. Uit zijne gebaren begreep ik, dat hij den dood van ons paard beschreef en daarna verhaalde, dat ik hem twee dagen lang op de schouders gedragen had, maar
| |
| |
eindelijk ook was nedergestort. Met medelijdende bewondering zagen allen mij aan en de Officier trad naar mij toe, reikte mij gulhartig de kand en sprak in gebroken Duitsch: wij kameraden, al zijt gij Franschman! Ik haastte mij hem te antwoorden, dat ik geen Franschman, maar een Hollander was, en dit scheen hij te begrijpen, want de laatste trek van wantrouwen verdween van zijn gelaat en hij wendde zich tot zijne manschappen met den uitroep: geen Franschman! geen Franschman! waarop allen naar mij toesnelden en met woeste gebaren hunne vriendschap betuigden. Men verbond de wond in mijnen arm, die gelukkig niet veel te beduiden had; men verkwikte ons met gedroogd vleesch en brood, dat wij letterlijk verslonden, en eene tweede teug uit de veldflesch van den Officier herstelde onze krachten bijna geheel.
Wij waren gered. Met welk een warm gevoel van erkentelijkheid drukte ik mijn lieven iwan in mijne armen; doch welk een blik sloeg ik tevens ten hemel en dankte Hem, wiens vaderlijke goedheid ons in den uitersten nood zoo genadig had beschermd. Nimmer heb ik God vuriger gedankt!
De Kozakken braken op. Iwan werd in eene beerenhuid gewikkeld en door een der manschappen op
| |
| |
het paard genomen. De knaap was tot een nieuw leven ontwaakt; en hij was den dood zoo nabij geweest! - Hij kon niet uitgepraat raken. Hij deed de woeste krijgslieden beurtelings lachen en weenen en verhaalde hen aanhoudend van mijne zorg voor hem, naar het scheen, want telkens stopte dan deze, dan gene mij, vroolijk lachende, de veldflesch in de hand, hetgeen bij de Kozakken voor het grootste blijk van welwillendheid kan gehouden worden.
Ik volgde te voet. Er was geen paard voor mij, en ik wilde door de bewegingen van ket gaan de laatste sporen van mijne verdooving geheel doen verdwijnen. - Met welk eene innige overtuiging herhaalde ik op dien marsch telkens in mijzelven het schoone versje van een onzer Gezangen, hetwelk luidt:
Is de nood zoo hoog gerezen,
Dat gij nergens uitkomst ziet.
Nog hebt gij geen kwaad te vreezen!
Is de nood zoo hoog gerezen,
Dat gij nergens uitkomst ziet;
God, uw God verlaat u niet!
Hoe wonderbaar had ik de waarheid dier woorden ondervonden!’
‘O, Papa! hoe gelukkig! Wat ben ik blijde, dat
| |
| |
die arme menschen geholpen zijn!’ riep jetje. ‘Ik had zoo'n medelijden met hen.’
‘Dat geloof ik gaarne, mijn lieve meisje!’ antwoordde haar vader, terwijl hij de hand op het hoofd van wimpje legde, die, toen het verhaal eene gelukkigere wending had genomen, heel zachtjes, maar met eene diepe zucht, van Mama's zijde opgestaan en naar zijn vader gegaan was, dien hij met groote oogen, die nog rood van zijne traantjes waren, bleef aankijken.
‘Weet u er niet meer van, Pa!’ vraagde hij eindelijk. ‘Ik zou zoo gaarne hebben, dat die lieve iwan het weder goed kreeg. Zij loopen nu toch nog door de sneeuw, in de bittere kou, en dáár kunnen zij ook niet blijven!’
‘Och ja, Pa!’ smeekte ferdinand, ‘vertel ons, hoe het met hem is afgeloopen. Waar iwan gebleven is. Wij zouden het zoo gaarne weten!’
‘Met genoegen, lieve kinderen! Het schijnt, dat mijn verhaal uwe belangstelling heeft opgewekt, daar gij zoo nieuwsgierig naar het einde zijt. Het zal evenwel spoedig uit zijn. En gij, beste jongen!’ vervolgde hij tot wimpje, dien hij op zijne knie zette, ‘zult geene tranen meer behoeven te storten, en uw zusje ook niet, want het is voortaan alles voorspoed en geluk.’
| |
| |
‘Och ja! Die arme menschen hadden het ook wèl verdiend,’ zuchtte jetje. ‘Wat hebben zij een verdriet gehad!’
‘Stil, jetje! laat Papa nu vertellen,’ riep ferdinand, zijnen stoel dichter bij dien zijns vaders schuivende.
Deze vatte het woord aldus weder op.
‘Ik zal den Overste maar weder zelve laten vertellen, daar zijt gij nu toch aan gewoon, nietwaar? - De kleine iwan dan, en ik, ging de Overste voort, volgden de Kozakken en kwamen weldra bij eene groote legerafdeeling aan. Hier maakten iwans lotgevallen, die spoedig algemeen bekend werden, weder grooten opgang. Ieder wilde den Huzaren-Officier, die een Russischen knaap zoo langen tijd had verzorgd, zien en ieder gaf mij blijken van genegenheid. Ook bij den Staf des Generaals had men er bericht van bekomen, en hij gaf mede zijn verlangen te kennen mij en den knaap te zien. Wij werden, na in eene goed verwarmde schuur van alles voorzien te zijn, voor hem gebracht. Iwan moest op nieuw alles verhalen. Toen hij geëindigd had wendde de Generaal zich tot mij, en na mij met zekere achting gegroet te hebben, sprak hij mij in uitmuntend Fransch aan en betuigde mij zijnen eerbied voor het teedere menschelijk gevoel,
| |
| |
dat mij tot deze edele daad, gelijk hij zich uitdrukte, had aangespoord, waarna hij mij zijne hulp aanbood in alles wat ik zou kunnen begeeren. - Op deze vriendelijke aanspraak gaf ik te kennen, dat ik geen Franschman, maar een Hollander was, en haastte mij te verklaren, dat er geen de minste haat of vijandschap tegen de Russische natie in mijn hart huisvestte, en dat, al stond ik nu als vijand voor hem, hiervan niets anders de reden was, dan dat mijn plicht mij had geboden mijne vanen te volgen, daar mijn Vaderland voor het tegenwoordige aan den Franschen Keizer onderworpen was. Er zijn er in de gelederen van het Fransche leger duizenden in dit geval, - voegde ik er met nadruk bij; - en voor dezen roep ik uw medelijden en dat der uwen in, want zij zijn diep rampzalig. - Wat nu dezen knaap aangaat, den eenigen Rus, wien ik heb kunnen toonen, dat ik zijn volk niet vijandig ben, hij heeft mij in liefde en hartelijkheid dubbel teruggegeven, wat ik voor hem heb gedaan. Daarenboven heeft hij mij het leed trouw helpen dragen en mij eindelijk het leven gered.
‘Hier sloeg ik mijn arm om iwans hals en trok hem naar mij toe. Door deze beweging raakte de gouden keten, dien hij nog steeds om den hals droeg,
| |
| |
los, waardoor zich het daaraan gehechte muntstuk vertoonde. Nauwelijks had een der Officieren, die nevens den Generaal stonden, dit bemerkt, of hij snelde naar iwan toe, beschouwde het versiersel aandachtig en riep daarop: hoe komt gij daaraan, knaap! Iwan antwoordde hem iets, dat ik niet verstond, waarop hij het woord, in het Duitsch tot mij richtte en mij verzocht hem alles te melden, wat ik van dien keten wist. Ik stelde hem met weinig woorden tevreden en mijn verhaal wekte blijkbaar hevige aandoeningen bij hem op. Sterk bewogen keerde hij zich toen weder tot iwan met de vraag hoe zijn naam was. Iwan petrowski! gaf deze luide ten antwoord, en nauwelijks had hij dit gezegd of de Officier drukte hem ontstuimig in zijn armen en riep uit: Kind van mijn ongelukkigen broeder, gij zult voortaan mijn zoon zijn!
In één woord, iwan had zijnen bloedverwant, den broeder zijns vaders, dien wij te Moscou te vergeefs gezocht hadden, teruggevonden. Deze was beter in staat om voor hem te zorgen dan ik, en behoefde hem ook niet te verlaten. De Kolonel petrowski, want dezen rang bekleedde iwan oom, verklaarde mij vervolgens, dat hij alles, wat ik aan zijnen neef had gedaan, als aan hem geschied beschouwde, en dat hij daarenboven
| |
| |
nimmer in staat zou zijn den liefdedienst te vergelden, dien ik zijnen overleden broeder en diens echtgenoot had bewezen, door hunne lijken, zoo goed ik kon, tegen het roofgedierte te beveiligen. - De Russen stellen den grootsten prijs op eene eerlijke begrafenis; er bestaat bij hen eene zekere vereering der dooden, die hen voor hunne lichamen eene buitengewone zorg doet dragen.
Hij stelde zichzelven en geheel zijn vermogen te mijner beschikking, voorzag mij van alles en zond mij met iwan, die mij volstrekt niet wilde verlaten, naar eene kleine stad, waar hij mij aanraadde den winter door te brengen, en mij geheel te herstellen. In de aanstaande lente zou hij mij in de gelegenheid stellen mijn vaderland weder te bereiken.
Nu was mijn eerste werk aan mijne lieve ouders te schrijven en hen bekend te maken met mijn wedervaren en mijne gelukkige redding. Ik verbeeldde mij den angst, dien zij moesten uitgestaan hebben, toen zij de eerste berichten van den brand van Moscou en der rampen van het groote leger bekwamen. - Deze brief vertrok over Petersburg, en is zeer spoedig te recht gekomen. Dit vernam ik naderhand met de grootste vreugde.
| |
| |
In het begin van den zomer des volgenden jaars volgde ik in persoon, voorzien van alles en in het bezit van een buitengewonen reispas, dien iwan oom voor mij had gevraagd en verkregen.
Mijn afscheid van mijn lieven iwan zal ik u niet trachten te beschrijven. Genoeg zij het u, dat hij mij tot aan boord van het schip, ter reede van Kronstad, volgde en mij niet wilde verlaten. Ik had al mijne overredingskracht noodig om hem onder het oog te brengen, dat hij in zijnen oom een tweeden Vader had gevonden, dien hij voortaan moest gehoorzamen, daar hij niets dan zijn geluk bedoelde. - Eindelijk lichtten wij het anker en ik moest mij van hem losscheuren; maar in de verte, in de boot die hem weder aan land bracht, hoorde ik hem nog. Hij schreeuwde het uit. - Mijn hart bloedde!’
Hier zweeg de Heer gravestein. De kinderen zaten hem nog eenigen tijd aan te kijken, als verwachtten zij nog meer te zullen hooren. Eindelijk zei kleine wimpje:
‘Wel, Pa! heeft de Overste dat alles uitgestaan, en die lieve iwan ook?’
‘Ja, mijn jongen! dat hebben zij geleden, en niet
| |
| |
alleen zij, maar duizenden met hen. De meesten zijn er echter zoo gelukkig niet afgekomen. Deze hebben Ruslands besneeuwde heidevelden met hunne onbegraven lijken bedekt. Ja, de ellende op dien schrikkelijken terugtocht geleden, is, even als de Overste zeide, letterlijk onbeschrijfelijk. - Als gij wat ouder geworden zijt, zal ik u daarvan de geschiedenis laten lezen. Zoo gij er nu iets meer van verlangt te weten, moet gij het maar aan ferdinand vragen, die zal het u wel vertellen. - Gij en jetje weendet daar even, toen mijn verhaal zoo treurig werd, en ferdinand was ook niet op zijn gemak, dit bemerkte ik wel; doch wanneer gij met al de ijselijkheden der werkelijkheid bekend waart zoudt gij nog meer reden hebben om bedroefd te zijn over het bittere leed, dat daar is geleden. - Het is hier op aarde niet alles zonneschijn en vreugde, lieve kinderen! en men is nimmer te jong om dit te leeren inzien.’
‘Maar, Pa!’ ging wimpje voort, ‘gij hebt daar straks gezegd, dat de Overste, toen hij in de sneeuw was neergevallen, zoo'n slaap kreeg, en dat hij zeker wist, dat hij, zoo hij insliep, nooit weer wakker zou worden. Hoe wist hij dit?’
‘Een zeer juiste vraag, mijn jongen!’ antwoordde
| |
| |
zijn Vader, ‘dit hebt gij goed opgemerkt en ik zal u met genoegen hierop antwoorden. Gij weet, dat het winter was, toen de Overste zich in Rusland bevond, en bitter koud. Nu zijn de winters in het Noorden veel strenger en guurder dan hier, en het gebeurt menigmaal, dat de vorst alle levenswarmte in het menschelijk lichaam geheel uitbluscht en het verstijft, hetgeen wij bevriezen of dood vriezen noemen. De eerste verschijnselen van eene dergelijke verstijving zijn eene volkomen verdooving, die zeer veel op eene loome slaperigheid gelijkt. Is nu de persoon, die dit ondervindt, aan zich zelven overgelaten en komt men hem niet spoedig ter hulp, dan slaapt hij werkelijk in, het laatste levensvonkje wordt geheel uitgebluscht en nimmer ontwaakt hij weder.’
‘O, wat was het dan toch gelukkig, dat de Kozakken kwamen, Pa!’ hernam wimpje, ‘anders zouden zij zeker gestorven zijn. Ik dacht zeker, dat iwan dood zou gaan, en dat zou mij zoo gespeten hebben. - De Overste had hem mede hier naar toe moeten nemen, dan had hij met ons kunnen spelen. Hij zou dan wel gauw Hollandsch hebben geleerd, want ik had niets anders met hem kunnen spreken.’
‘Maar, wimpje lief!’ viel ferdinand hem hier in
| |
| |
de rede, ‘vergeet gij dan dat het al zoo lang geleden is, dat de Overste in Rusland is geweest? Iwan is in dien tijd groot geworden en is nu zeker al ouder dan Papa. Hij zou nu juist geschikt zijn om met u te spelen.’
Op deze woorden zag de kleine willem zijn Vader en Moeder vragend aan, en toen dezen door hun glimlachend stilzwijgen ferdinands woorden schenen te bevestigen, zette hij een bedenkelijk gezicht, sloeg de oogleden neder en liet het hoofdje op den rechterschouder zinken, gelijk hij gewoon was te doen, wanneer hij met zijne figuur verlegen was. Hij wilde zich ook van zijn vaders knie laten afglijden, doch deze hield hem lachende terug met de woorden:
‘Neen! blijf maar zitten, ventje! Zeg mij liever eens, of gij u de reden nog weet te herinneren, waarom ik u juist deze geschiedenis heb verhaald?’
De kleine bedacht zich eenige oogenblikken en antwoordde toen, schoon nog altijd met nedergeslagen oogen; ‘Omdat ik, als de Overste hier komt, hem de historie van den kleinen iwan, - die nu niet klein meer is, - zou kunnen vertellen; omdat ik zijn petekind ben.’
‘Hier is wel iets van aan!’ sprak zijn vader lachende
| |
| |
‘maar ik heb gisteren avond nog eene andere reden opgegeven. Zoudt gij mij die nog weten te zeggen, jetje?’
‘Ja wel, Pa! om ons te toonen, dat onze lieve Heer gaarne ziet, dat wij medelijden hebben met de menschen en hen beminnen, en dit ook meest altijd beloont.’
‘Best, mijn lieve meisje! gij hebt het goed onthouden. Nu zult gij ook veel meer aan mijn verhaal gebad hebben, dan anders het geval zou zijn geweest. ferdinand zal ons nu wel eens zeggen hoe dit uit dit voorval blijkt.’
‘O Pa!’ antwoordde deze vlug, ‘ik had het ook nog niet vergeten, evenmin als dat Mama beloofd heeft ons daarover ook nog iets te zullen vertellen, niet waar Ma?’ Hier zag de weetgierige knaap zijne moeder, met zijne sprekende oogen, glimlachend aan.
‘En ik zal mijn woord houden, lieve jongen!’ zeide Mevrouw. ‘Antwoord nu maar eerst op uw vaders vraag!’
‘Wanneer zich de Overste den armen jongen, toen hij op het lijk van zijne moeder lag te weenen, niet had aangetrokken,’ hernam ferdinand, ‘zou hij vooreerst den kelder met al dien voorraad, welken iwan
| |
| |
hem wees, niet hebben gevonden, en als hij hem niet had medegenomen, of hem te Moscou of op den terugtocht aan zijn lot had overgelaten, zou hij niet met de Kozakken hebben kunnen spreken, die den Overste dan zeker zouden hebben vermoord.’
‘Juist, zoo is het! zijne liefderijke handelwijze jegens den ongelukkigen knaap was dus, in de hand van God, het middel om hem aan een anders gewissen dood te ontrukken. De vinger Gods is vooral duidelijk merkbaar in de omstandigheid, dat het juist de knaap was, welken hij zoo lang had verzorgd en beschermd, die het dreigend gevaar van hem moest afweren en hem behouden in den schoot zijner bedroefde familie terugvoeren. - Doch er valt nog iets meer op te merken. Gij hebt zeker uit mijn verhaal reeds opgemaakt, dat de Overste een zeer braaf man is, en dit is in den volsten zin des woords het geval. Zijn gedrag omtrent iwan sproot niet voort uit eene vluchtige opwelling van medelijden, - zoo menigmaal de eenige drijfveer van dergelijke daden, en meestal het gevolg van zekere aangeboren weekhartigheid, of meer eene vluchtige aandoening dan het uitvloeisel van zuivere beginselen, - maar rustte op vasteren grond. Zijne brave ouders hadden hem reeds vroeg bekend gemaakt met de ware
| |
| |
Christelijke menschenliefde, met die liefde jegens den medemensch, die God verheerlijkt en Hem aangenaam is, daar het Zijn wil is, dat wij elkander als broeders zullen beminnen, en onze liefde jegens Hem op die wijze zullen betoonen. - Gij herinnert u voorzeker nog wel, wat ik u gisteren avond daaromtrent heb gezegd. - Zijn medelijden met iwan was dus uit de ware bron gevloeid, daarom verminderde het niet, en zijne zorg voor hem bleef dezelfde zoolang hij die behoefde. De goede God gaf hem dan ook kracht om het tot het uiterste vol te houden, en Hij schonk uitkomst en redding op het oogenblik, dat die, naar menschelijke berekening, onmogelijk scheen. Gij hebt ook opgemerkt, hoop ik, ferdinand! - want het is voornamelijk tot u, dat ik nu spreek, - dat de brave, achtenswaardige Overste onzen lieven Heer ook alleen de eer gaf, en volstrekt niet dacht aan eene belooning van zijne edele daad. Hij hoorde het zelfs ongaarne, dat men hem prees, daar hij het niet mogelijk achtte anders te handelen. Ook hieruit blijkt, dat hij uit ware menschlievendheid had gehandeld. Niet gelijk de weekhartige, die het leed van anderen tracht te verwijderen, omdat het zijn gevoel pijnlijk aandoet, maar omdat hij het zijn duren plicht rekende den
| |
| |
lijdenden broeder te helpen, waar hij helpen kon, en geene loftuiting begeerde voor de bloote vervulling van dien plicht. - En nog altijd is hij zoo. Menigeen heeft hij, ook in het vervolg van tijd, geholpen en krachtdadig geholpen, en dikwijls heeft hij mij met tranen in de oogen gezegd, dat hij den goeden God nooit vuriger dankte, dan wanneer hij in Zijne hand het middel had mogen wezen om het leed van anderen te verlichten. - De brave man houdt veel van u allen, lieve kinderen! Maakt u zijne vriendschap en liefde steeds waardig en stelt u hem altijd ten voorbeeld, dan zult gij Gods zegen op uwe daden mogen verwachten. Maar erkent, evenals hij, de hand van den Schepper ook in alles, en geeft Hem alléén de eer. - Doch ik wil u nu het verhaal van uwe moeder niet langer onthouden. Kom, Matje!’ vervolgde hij tot zijne echtgenoot, ‘nu is het uwe beurt. De kleinen zijn nieuwsgierig en ik wil niet ontkennen, dat ik ook begeerig ben te vernemen, waarop gij ons onthalen zult.’
‘Het spijt mij,’ antwoordde Mevrouw haren man glimlachend, ‘dat gij niets nieuws zult hooren. Hetgeen ik ga verhalen is u sedert lang bekend. - Gij allen herinnert u Mevrouw van sonheuvel nog wel, niet waar?’ vervolgde zij tot de kinderen, die zich
| |
| |
rondom haar hadden geplaatst, terwijl wimpje het bankje bij den schoot zijner moeder weder in bezit had genomen en met belangstelling en blijde verwachting naar haar opzag.
‘O, ja! o, ja!’ riepen allen. ‘Zouden wij ons Mevrouw van sonheuvel niet meer herinneren, bij wie wij zoo dikwijls hebben gespeeld. De Mama van kleine mientje en van betje, dat lieve meisje!’
‘Wel de moeder van mientje,’ hervatte Mevrouw gravestein, ‘maar niet van betje.’
‘Niet, Ma!’ riepen ferdinand en jetje verwonderd, ‘betje is er toch altijd aan huis geweest!’
‘Ja, zóó lang u heugt, maar niet altijd, en ik wilde u juist mededeelen, hoe Mevrouw van sonheuvel haar gevonden en haar bij zich in huis genomen heeft. - Hieruit zult gij, evenals uit het verhaal van uwen vader, duidelijk kunnen bemerken, dat daden van belangelooze menschenmin dikwijls op eene opmerkelijke wijze door God worden beloond.’
‘Mevrouw van sonheuvel is van denzelfden ouderdom als ik, en wij bezochten in onze jeugd dezelfde kostschool. Reeds dáár vatten wij de hartelijkste vriendschap voor elkander op, en sleten menig aangenaam uurtje in elkanders gezelschap. Deze vriendschap nam
| |
| |
met de jaren toe, en gij zult u dus mijne blijdschap kunnen verbeelden toen ik hoorde, dat hermine, zoo heet Mevrouw van sonheuvel, met haren man de stad onzer woonplaats zou komen bewonen.
Wij zagen elkaar van dien tijd af weder dagelijks en deelden, evenals voorheen, in elkanders geluk, dat toen niets te wenschen overliet. - Het hare zou, helaas! spoedig op eene droevige, ja onherstelbare wijze verstoord worden. - Haar echtgenoot, namelijk, een braaf, achtenswaardig man, werd eensklaps gevaarlijk ziek, en de doktoren gaven reeds dadelijk alle hoop verloren en voorspelden het ergste.
Deze voorspelling werd weldra volkomen bewaarheid. Na eenige dagen lijdens overleed de Heer van sonneuvel, eene ontroostbare weduwe en een nauwelijks tweejarig dochtertje achterlatende. - Had ik te voren haar geluk gedeeld, nu deelde ik ook hare droefheid en rouw, en eindelijk mocht het mijne zusterlijke toespraak gelukken een zachten troost in haar diep gewond hart uit te storten, voornamelijk door haar te wijzen op de wijsheid en liefde van al de daden des Heeren, die Zijne menschenkinderen niet plaagt van harte, maar alles tot opleiding en heiligmaking der Zijnen doet medewerken.
| |
| |
Haar godsdienstig gemoed opende zich, tot mijne groote vreugde, gereedelijk voor dezen eenig krachtigen troost, en weldra daalde er eene weldadige kalmte in haar hart neder, schoon hare vorige opgeruimdheid voor altijd verdwenen was.
Zij wijdde zich nu geheel aan de opvoeding van hermientje, haar dochtertje, - alles wat zij van haar vroeger geluk had overgehouden, - en weldra vond zij zich, door de innige verknochtheid en de schrandere bevattelijkheid van het lieve kind, volkomen beloond.
Maar ook dit genot zou spoedig worden verstoord. - Mientje was vier jaar oud geworden en tot nog toe in alle deelen uiterst voorspoedig geweest. Haar verjaardag was in ongestoorde vreugde doorgebracht en niets voorspelde eene nieuwe ramp, toen het meisje, op zekeren morgen, over hevige hoofdpijn begon te klagen, waarop zich spoedig eene kwaadaardige koorts openbaarde.
Verbeeldt u, zoo gij kunt, wat er in het gemoed van Mevrouw van sonheuvel omging, toen zij haar dierbaar kind, haren eenigen schat, daar buiten kennis, verwarde klanken uitende, in de hitte der vreeselijke koorts zag nederliggen. - Nauwelijks had ik tijding hiervan bekomen, of ik snelde naar haar toe. - | |
| |
Wat was zij in dien korten tijd veranderd! Ik herkende haar bijna niet meer. - Bleek en verwilderd stond zij de lieve kleine aan te staren of blikte wezenloos naar den zwijgenden geneesheer, wiens bedenkelijk hoofdschudden mij het ergste deed vreezen.
Ik zal niet trachten u haren toestand, gedurende de eerste dagen van mientje's hoogstgevaarlijke hersenontsteking, te beschrijven. - Had deze langer geduurd zij zou zonder twijfel zinneloos geworden zijn, en menigmaal heb ik voor haar gevreesd. - Gelukkig vereischte de ziekte aanhoudende oppassing en zorg, en de bezigheden die dit haar veroorzaakte, en die zij aan niemand, zelfs aan mij niet toevertrouwde, gaven haar eene heilzame afleiding.
Eindelijk schemerde er een straal van hoop in de verte! - De dokter had een middel voorgeschreven, waardoor hij de gelukkige wending in de nog steeds bedenkelijke ziekte behulpzaam meende te zullen zijn, doch haar voor de bereiding daarvan de grootste behoedzaamheid aanbevolen en nauwkeurig met de wijze van aanwending bekend gemaakt.
Met het recept in de hand stond zij aan het bedje van het kranke meisje, dat nog altijd buiten kennis nederlag, en scheen onzeker aan wien zij het ter
| |
| |
bezorging zou toevertrouwen. Eensklaps neemt zij een besluit. Zij beveelt haar kind aan de verdubbelde zorg van hare kamenier en eene bejaarde baker, verlaat de kamer, laat zich mantel en hoed brengen en gebiedt eenen bediende haar te volgen.
Het was midden in December. Op eene felle vorst, die eenige dagen had aangehouden, was een sterke dooi gevolgd. De met smeltende sneeuw bedekte straten waren bijna onbegaanbaar, en kletterend stroomde de regen neder, door een doordringend kouden noordwesten storm voortgezweept. - Het was schrikkelijk weder! dit heugt mij nog alsof het gisteren gebeurd ware. - Ik was er door teruggehouden om haar dien avond te bezoeken. Gij, jetje! waart ook niet wèl, en ik had toch de verblijdende tijding ontvangen, dat de dokter eenige hoop gegeven had.
Zonder op de morsige straten, den guren wind of den donkeren avond acht te slaan, begeeft zij zich te voet op weg, daar het gereed maken van haar rijtuig te veel tijd zou hebben gekost, en, door haren knecht gevolgd, slaat zij den naasten weg naar den apotheker in. Aldaar aangekomen verzoekt zij hem het geneesmiddel in persoon en met de grootste behoedzaamheid, in hare tegenwoordigheid
| |
| |
gereed te maken, waaraan hij met bereidwilligheid voldeed.
Eindelijk is het gereed. De ervaren apotheker overhandigt het haar met de troostrijke woorden, dat hij zich veel goeds van de aanwending daarvan voorspelde, en met nieuwe hoop vervuld, snelt zij met haastigen tred naar hare woning terug.
De regen had wel opgehouden, maar nog altijd glinsterden de matte straten in het heldere licht der lantarens, alsof het breede stroomen waren. Guurder dan ooit waaide de kille noordewind haar tegen, doch zij voelde het niet. Met hare gedachten was zij reeds weder aan het ziekbed van haar dochtertje, brandend van verlangen om het kostbare middel aan te wenden.
Haar weg voerde haar langs een groot gebouw, dat zij in hare drift, evenals zóóveel andere huizen, onopmerkzaam zou zijn voorbijgesneld, zoo haar, tusschen de breede posten der poort, niet iets wits in het oog ware gevallen. Onwillekeurig bleef zij staan om te onderzoeken wat dit zijn kon, en wie beschrijft hare verwondering en ontroering, toen zij een arm kind ontdekte, dat tegen een steenen paal geleund, dáár in slaap gevallen was.
O! hoe bleek was het gelaat van het rampzalige
| |
[pagina t.o. 105]
[p. t.o. 105] | |
PL IV.
Steendr. v.P.W.M. Trap.
| |
| |
meisje bij het licht der gaslantaren, nog verhoogd door de zwarte haren, die haar in natte vlechten over het voorhoofd en langs de wangen hingen; hoe uitgeput waren de kinderlijke trekken, blijkbaar door honger en gebrek vermagerd; hoe doorschijnend en wit die kleine handjes, die haar machteloos langs het met lompen bedekte lichaampje nederhingen! Met haar eene armpje rustte zij op eene oude sigarendoos, die met een touw om haren hals was vastgemaakt, en waarin zich eenige bosjes zwavelstokken bevonden, welke zij, vóór dat zij was ingesluimerd, zooveel mogelijk voor den regen had trachten te bewaren; - dit was evenwel niet gelukt, want de doos was bijna half met water gevuld.
Mevrouw van sonheuvel vergat op dit oogenblik het voortsnellen geheel. Onwillekeurig vergeleek zij in hare gedachten den toestand van haar ziek dochtertje, wier zijden bedje, in het zacht verwarmde vertrek, van alles wat rijkdom en teedere moederzorg konden aanbrengen was omgeven, en dien van het arme schaap, dat ook ziek en zwak, in den guren, stormachtigen winternacht, op de harde steenen, in hare natte kleêrtjes van uitputting was ingeslapen, met een steenen paal tot hoofdkussen en eenige lom- | |
| |
pen tot deksel, - en een heldere traan van innig medelijden ontsprong aan haar oog. - Onmiddellijk gaf zij haren, intusschen genaderden bediende bevel om het kind te wekken, daar het zoo niet kon blijven liggen, en deze kerkende, bij haar nederbukkende, een kleine bedelares, van wie hij van tijd tot tijd eenige bosjes zwavelstokken koekt. Hendrik, - zoo heette de knecht, - schudde haar herhaalde malen, maar zij ontwaakte niet. Nu boog Mevrouw van sonheuvel zich ook tot kaar en ontwaarde met schrik uit de diep weggezonken oogen, de blauwe lippen van het half geopende mondje en de ijskoude der wangen, dat het kind in diepe flauwte lag. - Zou het arme schepseltje reeds dood zijn! - riep zij met hevige ontroering, en greep haastig de hand der kleine. - Goddank zij leeft nog! - vervolgde zij echter weldra met vreugd, - haar polsje klopt nog, maar o, koe bitter zwak! De goede God zij geprezen, dat hij mij heden avond hier voorbij heeft gevoerd, om het arme schaap aan een wissen dood te ontrukken. - Maar nu naar mijn kind! Zij heeft ook behoefte aan mijne oogenblikkelijke hulp. - O! Vader daarboven! zegen Gij de geneesmiddelen, en geef mij mijn dierbaar meisje terug! - voegde zij er, met ten hemel geslagen
| |
| |
oog, biddend bij. Hendrik volgde met het kind in de armen.
Weldra had zij hare woning bereikt. IJlings gaf zij daar eenige bevelen, om het nog steeds bezwijmde meisje, met de grootste zorg te behandelen en van alles te voorzien, en snelde toen naar het bed van haar dochtertje.
Met verrukking bemerkte zij, daar aangekomen, dat de koortsgloed die de wangen zoo lang donkerrood had gekleurd, voor zachtere tinten had plaats gemaakt, dat de ademhaling geregelder was, en het meisje als in diepen slaap lag gezonken. Eenige oogenblikken stond zij, met blijdschap en zoete hoop in het hart, deze verblijdende teekenen aan te staren, maar op eens zonk zij, met een onuitsprekelijk gevoel van dankbare zaligheid bij het bedje op hare knieën, want de kleine had de oogjes geopend en, na deze eenige oogenblikken op hare moeder gevestigd gehouden te hebben, zacht gestameld: - Ik zie u, moesje! lieve, lieve, moesje! - en daarbij eene beweging met het handje gemaakt.
Dit was in acht dagen niet gebeurd! O, hoe heerlijk klonken de tonen van die dierbare stem, die zij in zóó langen tijd niet had gehoord in haar oor,
| |
| |
en door liet oor haar in de ziel! - Sprakeloos en den adem inhoudende boog zij zich over haar mientje, maar een zachte slaap had hare oogjes reeds weder gesloten, en deze had alle kenteekenen van eene gezonde rust, want gemakkelijk had zij zich, uit zich zelve, op ééne zijde gekeerd.
Nu opende zich haar hart geheel voor de zaligste hoop en blijdste verwachting, daar dat, wat nu gebeurde, haar door den dokter als een gunstig teeken was afgeschilderd, zoodat zij zich nu ook van de werking des geneesmiddels het beste voorspellen mocht. Zij haastte zich dus het in te geven eer mientje's slaap dieper werd. - Gewillig nam de kleine het en sluimerde dadelijk weder in.
Deze slaap mocht volstrekt niet gestoord worden, had de dokter gezegd. Mevrouw van sonheuvel verwijderde dus alles, wat de stilte zou kunnen verbreken en verliet zelve eenige oogenblikken het vertrek, om naar het arme kind, dat zij medegebracht had, te gaan vernemen.
Zij vond de baker met eene der meiden druk bezig. Het meisje, dat negen jaren oud scheen, was met moederlijke zorg door de beide vrouwen gereinigd, en zoo veel mogelijk van kleedingstukken voorzien.
| |
| |
De bezwijming, die blijkbaar door honger en koude was ontstaan, was door het ingieten van bouillon en de warmte van het vertrek, eenigermate, schoon nog niet geheel geweken, doch had nu meer het aanzien van een gerusten slaap. Mevrouw van sonheuvel beschouwde hare beschermeling met teedere gemoedsaandoening en een traan in het oog, en, even als had de kleine haar eenigszins voor hare liefde willen beloonen, vertoonde er zich een kinderlijk weemoedige glimlach in hare vermagerde trekken, en eene zachte beweging harer ledematen scheen van de aangename gewaarwording te getuigen, welke haar, zoo lang aan koude, gebrek en ontbering gewend lichaam doorstroomde.
Ook deze legerstede verliet de edele vrouw gerustgesteld en met koop in het hart, om naar de ziekenkamer van haar kind terug te keeren.
De nacht verliep in de uiterste stilte. Ademloos had de moeder dien, voor het bed gezeten, doorgebracht. Eindelijk brak de morgen aan en mientje opende op nieuw hare oogjes. Doch nu niet om ze dadelijk weder te sluiten. Neen, hu zag zij met heldere blikken in het rond, reikte hare moeder de beide handjes, die niet meer zoo gloeiden, en zeide zachtjes, doch zeer verstaanbaar: - lieve Matje! ik heb geen
| |
| |
hoofdpijn meer, en ik heb ook zoo akelig niet meer gedroomd. Mag ik nu wat drinken?
Na aan dit verzoek te hebben voldaan stortte Mevrouw van sonheuvel zich op de knieën voor het bedje, greep de handjes van haar kind en sloeg het betraande oog met sprakelooze dankbaarheid ten hemel.
Wat zal er toen in het hart dier Moeder zijn omgegaan!
Op dit oogenblik kwam de dokter binnen. Hij onderzocht de kleine zieke en trad toen naar Mevrouw toe. Hij reikte haar de hand en wenschte haar geluk, daar het gevaar geheel was geweken. - God heeft onze pogingen gezegend, zeide bij, - maar het gevaar was groot en dreigend. Nu is het evenwel voorbij, een weinig rust zal het overige doen. Doch gij hebt uw kind ten tweeden male van Zijne hand ontvangen. Hij spare het lang voor u en u voor haar!
Mevrouw van sonheuvel scheen als tot een nieuw leven ontwaakt. Als door een tooverslag keerde de blos op hare wangen, de kalmte in haar hart terug. Zij leefde voor en in haar kind, en mientje's herstelling redde ook haar.
Nu bracht zij den geneesheer aan het bed van het vreemde meisje, dat ook blijde was ontwaakt, doch
| |
| |
nog steeds meende te droomen. Zij verhaalde wáár en hoe zij haar had gevonden en wat zij gedaan had. Des dokters oogen blonken van bewondering toen hij dit alles vernam. - God heeft u, - zeide hij, - door uw kind aanvankelijk te herstellen, kennelijk willen beloonen, daar gij dit arme schaap, - ook een zijner schepselen, - van een zekeren dood hebt gered! - Meisje! - vervolgde hij toen tot de kleine, die hem met groote oogen aanstaarde, - aan die vrouw, die gij daar voor u ziet, zijt gij uw leven verschuldigd. Wees haar steeds erkentelijk daarvoor, maar dank vooral onzen lieven Heer, dat Hij zulke edele wezens geschapen heeft! - Uw werk zij u ten zegen en vreugde, Mevrouw! - voegde hij er eindelijk nog bij, en wischte zich een traan van de wangen.
- Waar ben ik? - zoo liet zich nu de zwakke stem der kleine hooren. - Waar ben ik? ben ik al in den hemel? Ja, van nacht toen ik zoo koud was en toen het zoo regende en stormde ben ik zeker gestorven! - Is dat een engel, die daar staat? vraagde zij daarop, den geneesheer op Mevrouw van sonheuvel wijzende.
- Ja, lieve kleine! dat is een engel, antwoordde deze, doch een engel op aarde, die verder voor u zorgen zal!
| |
| |
Ben ik dan niet dood, Mijnheer? Het is hier toch zoo warm als het in den hemel moet zijn, en ik heb zoo'n honger ook niet meer! -
Deze woorden en vooral de zoete stem, waarop zij werden uitgesproken, lokten tranen op de wangen der edele vrouw. Zij hoog zich over het meisje en drukte een kus van innige liefde en medelijden op hare lippen, terwijl zij haar de schoone zwarte lokken van het voorhoofd streek.
Toen sloot het meisje eensklaps de oogen en zeide nauwelijks hoorbaar: - O, ik dacht daar dat mijne lieve Moeder nog leefde! -
- Ik wil voortaan uwe Moeder zijn, lief meisje! - riep Mevrouw, toen zij dit hoorde, snikkend uit. Allen waren diep bewogen.
Ook voor deze patiënte schreef de dokter rust en verwarmend voedsel voor, en verliet daarop het huis in eene gemoedsstemming, aangenamer dan hij zich herinnerde gedurende zijn lange praktijk immer te hebben ondervonden. Dit heeft hij mij naderhand dikwijls verzekerd.
De herstelling der beide zieke meisjes ging allervoorspoedigst voort; het arme kind was den tweeden dag zelfs reeds in staat om op te staan. Mevrouw
| |
| |
van sonheuvel had van haar vernomen, dat zij betje heette en geene ouders meer had. Ook had zij eene bekende bedelares, zwarte griet genaamd, aangewezen als degene, die haar de zwavelstokken ten verkoop gegeven had en door wie zij 's nachts werd gehuisvest. - Hiermede was Mevrouw vooreerst tevreden. Zij zond hendrik naar de bedoelde vrouw, om haar te melden, waar het kleine meisje gebleven was en haar tevens voor haar verloren koopwaar schadeloos te stellen. Dit laatste geschiedde op zulk eene onbekrompen wijze, dat de oude, die zich volstrekt niet scheen bekommerd te hebben over het wegblijven van het kind, opgetogen was, en in hare ruwe gevoelloosheid den knecht, met een afzichtelijken glimlach op het gelaat, toevoegde: - Ik wou dat ik alledag zoo'n kind te verliezen had! -
Tot het vernemen van nadere bijzonderheden had zij de geheele herstelling van het meisje afgewacht, schoon zij hiernaar zeer verlangde, daar zij van de baker en de kamenier aanhoudend de gunstigste berichten ontving omtrent den lieven, zachten aard van het meisje, wier bestaan in stille, eerbiedige dankbaarheid jegens hare weldoenster en allen die haar verzorgden, scheen opgelost.
| |
| |
Betje, - ik zeide u reeds, dat het arme meisje zoo heette, - had evenwel niet veel te verhalen. Haren Vader had zij nooit gekend, doch hare Moeder des te beter. O! wat had deze mij lief! - zeide zij. - Elken morgen kreeg ik eene boterham van haar, en elken middag aardappelen; nooit had ik het erg koud, en was ik somtijds eens wat kouder dan gewoonlijk, dan kuste mijne lieve Moeder mij zoo lang, tot ik weder warm werd en in haren armen insliep. - Toen wist ik nog niet, wat honger was. - Maar het is nu twee jaren geleden, dat mijne Moeder ziek werd en eens op een morgen niet weêr ontwaakte. Ik was toen nog te klein om te gevoelen, wat ik in haar had verloren; maar naderhand heb ik dit des te beter begrepen! - Nauwelijks was mijne moeder dood, of de vrouw bij wie wij woonden, zette mij op straat, daar zij mij niet kon onderhouden, - zij had genoeg monden open te houden! - zeide zij, en liet mij staan. - Ik huilde en schreeuwde om mijne Moeder, maar deze kwam niet weer, want men had haar reeds naar het kerkhof gedragen. Gelukkig kwam de oude griet daar voorbij en nam mij mede. Zij zeide, dat zij voortaan voor mij wilde zorgen, als ik deed wat zij mij gebood. Zij gaf mij een bakje met zwavelstokken
| |
| |
om te verkoopen, en ik mocht des avonds niet te huis komen vóór ik alles had verkocht. Dit gebeurde wel eens, maar dan werd ik ook altijd weggestuurd en mocht volstrekt niet binnenkomen. Ik bracht dan den nacht door tusschen de mesthoopen achter de Dragonderstallen, waar het niet heel koud was, en als ik 's avonds nog zwavels had overgehouden, ging ik niet eens meer naar huis en maar rechtstreeks naar de mesthoopen. - Toen bemerkte ik eerst wat mijne Moeder voor mij geweest was. - O! ik had altijd zulk een bitteren honger, en ik kreeg niets anders dan 's avonds een stuk roggebrood, dat zoo kard was, dat ik het somtijds niet bijten kon, en nooit meer eens aardappelen; en als ik niet in kuis mocht komen, kreeg ik in het geheel niets. Boven onder de gebroken pannen, waar ik sliep, was het ook altijd zoo koud en zoo nat, dat ik 's winters nooit kon slapen van de kou. - Maar wat nog het ergste was, niemand gaf mij in al dien tijd een goed woord, en niemand, niemand heeft mij, na den dood van mijne lieve Moeder ooit weder gekust of liefgehad. - O! ja, gij Mevrouw! en dit vergeet ik nimmer weder! - voegde zij er weenende bij, terwijl zij zich voor hare beschermster op de knieën wierp. - Zóó kuste mij mijne
| |
| |
Moeder ook toen zij nog leefde, en dan werd ik altijd warm van binnen, al was het buiten nog zoo koud, en ik had haar dan zóó lief! - Och, mag ik u ook een weinig liefhebben, lieve, vriendelijke Mevrouw? -
Met aandoening had Mevrouw van sonheuvel haar aangehoord en tranen rolden haar langs de wangen. Door de laatste woorden geheel verteederd, haastte zij zich het meisje te doen opstaan en drukte haar met innigheid aan haar hart.
- Hebt gij ook een kind, Mevrouw? - hervatte betje, terwijl zij haren onschuldigen blik met een onbeschrijfelijke uitdrukking van dankbaarheid op hare weldoenster vestigde. - Ja, dat moet wel zoo zijn, want mijne goede Moeder heeft mij wel eens gezegd, dat alleen Moeders zóó liefhebben kunnen; en het is mij nu weder of Moeder nog leefde, als ik mijne oogen toedoe. -
- Ja, lief kind! - antwoordde Mevrouw, - ik heb ook een dochtertje en wij zullen dadelijk naar baar toegaan. Zij zal u ook liefhebben, even als ik, en gij zult bij ons blijven en ons wederkeerig beminnen. Voortaan zult gij geen honger en koude meer lijden, arm schaap! - Maar laat ons nu naar mientje gaan. Zij weet reeds, dat zij een lief klein meisje bij zich
| |
| |
zal krijgen, om haar gezelschap te houden en haar op te passen, want zij is nog ziek! -
De kennis was spoedig gemaakt. Het innemende mientje maakte op betje een diepen indruk, en deze won wederkeerig door haar kinderlijk schoon gelaat, waarop onschuld en zachtaardigheid te lezen stonden, dadelijk het hart van het lieve kind.
Mientje hechtte zich, tot groote vreugde van hare Moeder, met innigheid aan het vreemde meisje. Zij was niet tevreden als zij niet bij haar was, en betje week ook niet van de legerstede harer kleine vriendin. Nacht noch dag wilde zij haar verlaten, en het was aandoenlijk om te zien hoe zij hare geringste wenschen trachtte te voorkomen en met angstige zorgvuldigheid op alles paste.
Mevrouw van sonheuvel heeft mij naderhand menigmaal gezegd, dat zij het liefdevolle, dankbare hart van betje dikwijls bewonderd heeft. In het begin had zij eene geheime vrees gekoesterd, dat zij ééne of meerdere kwade eigenschappen of slechte gewoonten bij haar zou ontdekken; doch deze was spoedig geheel verdwenen, en was er soms iets op hare uitdrukkingen aan te merken, dan behoefde zij het haar slechts eenmaal onder het oog te brengen, en nimmer was dit
| |
| |
dan voor de tweede maal noodig. Het kind scheen te gevoelen waar zij was, en al haar doen kenmerkte zich door zekere aangeboren welvoeglijkheid en natuurlijke kieschheid, waaraan zij eene kinderlijke zachtzinnigheid paarde, welke ieder verteederde. - Ik heb God hier dikwijls voor gedankt, - voegde zij er dan bij, - want wat had ik moeten beginnen als dit het geval niet geweest ware! wanneer ik eens ruwe zeden en ondeugden bij haar had ontdekt! Mijne bescherming had ik haar niet mogen of willen onttrekken, maar welk eene rijke bron van verdriet en droefheid zou dit voor mij zijn geweest! -
Onder de geliefkoosde bezigheden van betje behoorde vooral het doorbrengen van den nacht bij mientjes ledekantje. Zij had Mevrouw hierom als om eene gunst gesmeekt, en schoon de voorspoedige voortgang der herstelling het waken bijna onnoodig maakte, verzuimde zij geen enkele maal om de baker of de kamenier des nachts gezelschap te houden. In den morgenstond, wanneer Mevrouw opstond, sliep zij eenige uren en dit scheen voldoende voor haar.
Mientje was nu geheel hersteld en zou den volgenden dag voor het eerst weder opstaan. Dezen nacht zou de baker voor het laatst opblijven, en betje
| |
| |
zou haar, als naar gewoonte, gezelschap houden. Zij bracht de nachtelijke uren doorgaans met haar spelen leesboek door, want, daar zij gevoelde, hoezeer zij ten achteren was, leerde zij vlijtig.
Het was omstreeks één uur. Op de straat en in huis was alles stil. Men hoorde niets dan de geregelde ademhaling van mientje en hare Moeder, - die in hetzelfde vertrek sliep, - en de diepere keeltonen, die de baker somtijds deed hooren, daar de goede vrouw, vertrouwende op betje's bekende waakzaamheid, bij haar kopje koffie en op hare stoof was ingeslapen. Betje was juist opgestaan om eens te zien of mientje nog wel goed lag, en had de gordijnen van het bed van Mevrouw even geopend, daar zij hare zorg ook tot hare aangebeden weldoenster uitstrekte, toen een gedruisch haar plotseling deed omzien.
O, wat schrikte zij geweldig! De goede oude baker had in haren slaap eene onwillekeurige beweging gemaakt, en zich, met het hoofd op de handen, voorover op de tafel nedergelegd. Bij deze verandering van stelling was haar elleboog met eene kleine lamp in aanraking gekomen en deze was omgevallen, juist tegen de gordijnen van mientje's bedje. Door den val was het glaswerk verbrijzeld en het vuur had
| |
| |
de lichte stof dier gordijnen aangetast, zoodat zij weldra in volle vlam stonden.
Betje was hevig ontsteld, doch verloor gelukkig hare tegenwoordigheid van geest niet. Zonder zich een oogenblik te bedenken vliegt zij naar het ledekantje, tilt mientje er uit, met eene kracht die zij aan den angst ontleent, en draagt haar, gelukkig zonder haar wakker te maken, naar het bed van hare Moeder, waar zij haar nederlegt. Op haar geroep was de baker intusschen ontwaakt; doch het bejaarde mensch was op het zien der vlam zóó ontroerd, dat zij als verlamd nederzat en niets kon uitvoeren. Bijna geheel aan zichzelve overgelaten snelt het moedige meisje nu naar het brandende bedje, rukt de gordijnen er af en werpt ze, met ongeloofelijk beleid, midden in het vertrek, waarbij zij zich echter deerlijk de handen brandt. Nu krijgt ook de baker hare bezinning weder en het gelukt beiden, door kussens als anderszins op de brandende stof te werpen, het vuur te blusschen, dat wel geweldig vlamde, doch nog geene genoegzame kracht had om vastere voorwerpen aan te tasten.
Tot betjes onuitsprekelijke blijdschap was noch mientje, noch hare moeder wakker geworden; - het kind sliep vast, gelijk herstellende kranken doorgaans,
| |
| |
en Mevrouw was in haren eersten slaap. - De laatste flikkeringen waren dus reeds verdwenen toen eene beweging van haar dochtertje Mevrouw van sonheuvel wakker maakte. Zij ziet rondom zich, maar alles is duister. Zij gevoelt iets in hare nabijheid en hoort aan den adem, dat het haar dochtertje is. - Betje, betje! - roept zij nu, - waar zijt gij? wat is er gebeurd? waar is de baker? Hoe komt mientje hier bij mij? en verscheiden andere vragen. - Hier ben ik, Mevrouw! - antwoordt het meisje, - en hier is de baker; zij is bezig met licht aan te steken, want de lamp is uitgegaan. - Maar hoe komt mientje hier? Baker, zeg mij dadelijk wat er gebeurd is! - Hé, Mevrouw! - antwoordde het oude mensch, dat niets hiervan bemerkt had, verbaasd, - ligt mientje bij u in bed? - Daarop zag zij betje aan, die haar door teekenen te verstaan gaf, wat er gebeurd was. - O, dat lieve betje! - riep zij toen, zonder te bedenken wat zij zeide, - zij heeft haar het leven gered! - Het leven gered! - gilde Mevrouw, en sprong eensklaps overeind. - Wat zegt gij daar, baker? Nog eenmaal, wat is er gebeurd? - Och, lieve Mevrouw! ik zal u alles vertellen, zeide betje, en naderde, met de handjes onder haar voorschootje verborgen, het lede- | |
| |
kant, terwijl de baker eene andere lamp, die zij had aangestoken, op tafel zette.
Bij dit licht zag Mevrouw zeer spoedig de wanorde die in de kamer heerschte, en zij giste eenigszins wat er voorgevallen was. Betje verhaalde het haar vervolgens, de baker zooveel mogelijk verschoonende, maar deze opgetogen en dankbaar, dat alles zoo gezegend was afgeloopen, riep uit zichzelve: - Och, Mevrouw! ik ben de oorzaak van alles. Ik sliep en in mijnen slaap heb ik de lamp, die vlak bij mij stond, omgegooid, en als dat lieve meisje zoo achteloos geweest was als ik, zouden wij allen deerlijk verbrand zijn. Zij heeft ons gered. Och! kijk hare handjes er eens uitzien! - vervolgde zij, de brandwonden ziende. - Och hemeltje, dat arme schaap!
Mevrouw was intusschen opgestaan. Haar blik overtuigde haar weldra van de waarheid van de woorden der baker, en met ijzing dacht zij aan het gevaar, dat haar kind geloopen had. Zij zag betje met onbeschrijfelijke teederheid aan, drukte haar vurig aan haar hart en zeide: - lief kind! onze rollen zijn verwisseld, te voren was ik uwe weldoenster, doch nu zijt gij de mijne. Mijne verplichting aan u is grenzenloos, mijne dankbaarheid zal het ook wezen! Gij zult mij,
| |
| |
zoo de goede God het wil, nooit weder verlaten; - voortaan zal ik twee kinderen hebben!
Betje antwoordde slechts met tranen. Stil sloop zij naar het bed, waar mientje nog gerust sliep, drukte haar een zachten kus op de lippen, wendde zich vervolgens tot Mevrouw, met een blik, waarin onuitsprekelijk geluk schitterde, viel vervolgens op de knieën, vouwde de gebrande handjes eerbiedig samen, en zeide: - Ik dank u, lieve Heer! dat ik die beste Mevrouw tot iets nuttigs heb mogen zijn!’
‘Twee dagen na dit voorval bezocht ik Mevrouw van sonheuvel. Zij bevond zich op de kamer, waar mientje's bedje stond. Er was niets meer van het gebeurde te bespeuren. Het ledekantje was met nieuwe lilazijden gordijnen behangen, en het lieve kind zat er, met een allerheerlijkst blosje op de wangen, in overeind en hield de kleine handjes gevouwen. Hare moeder zat aan het voeteneinde, met een boekje in de hand, waaruit zij iets scheen voor te lezen, terwijl betje, op een bankje nedergeknield, den arm om hare kleine vriendin hield geslagen, en Selma, het hondje van Mevrouw, tegen het bed opsprong, als wilde hij
| |
| |
zijne kleine meesteres, op zijne wijze, zijne blijdschap betuigen.
Het was een schilderachtige groep en ik bleef eenige oogenblikken onbewegelijk staan. Welk eene zachte uitdrukking lag er op liet engelengelaat van het kleine meisje, dat als door eene krans van blonde krullen werd omgeven; hoe schitterde het oog van betje in haar, nog altijd eenigszins bleek gelaat, en onder hare rijke zwarte lokken, en met welk eene hemelsche liefde rustte de blik der schoone vrouw op de beide kinderen, tusschen welke hare genegenheid gelijkelijk scheen verdeeld. - Alles, tot zelfs de vroolijke bewegingen van het lieve hondje, vereenigde zich om een tooneel daar te stellen, waarop mijn oog met innig welgevallen rustte.
Ik naderde zachtkens en nu hoorde ik, dat Mevrouw van sonheuvel haar dochtertje een gebedje voorzeide, waarin zij onzen lieven Heer haren dank bracht voor de gelukkige afwending van het gevaar, en Hem zijnen zegen smeekte over het hoofd van het brave meisje, dat in Zijne hand het middel daartoe was geweest. - Bemin haar altijd, lieve mientje! - ging zij voort, - en vergeet nooit wat gij haar verschuldigd zijt. Hier hebt gij een mooi boekje, dat gij steeds moet bewaren,
| |
| |
en dat zal er u altijd aan herinneren, want ik heb op het voorste blaadje den dag aangeteekend, waarop betje u het leven gered, en mij voor onlijdelijk leed bewaard heeft!
- Och, Mevrouw! ik smeek u, houd op! - riep betje in tranen uitbarstende, en haar hoofd in den schoot van hare weldoenster verbergende, - gij maakt mij zoo verlegen! Is het mij geene belooning genoeg, dat ik u en mientje, dat lieve engeltje, beminnen mag. Spreek toch nooit weer van dien nacht! Ik kan het niet aanhooren!
- Neen wij zullen er niet meer van spreken, goed meisje! maar er daarom niet minder aan denken, en gij zult ons des te dierbaarder zijn! - Hier breidde zij hare armen uit en vereenigde de beide kinderen in dezelfde omhelzing.
Dit tooneel had mij diep getroffen, dit wil ik gaarne bekennen. Ik trad nader, en kon mij niet weerhouden van te zeggen: - betje, meisje lief! gij hebt zulk eene goede moeder gevonden. Dank er God dagelijks op uwe knietjes voor. Hij alleen kent haar en den schat van liefde, dien Hij in haar hart heeft gelegd! -’
| |
| |
Mevrouw gravestein zweeg. De kinderen hadden met de grootste aandacht naar haar geluisterd en klein wimpje was onbewegelijk op zijn bankje blijven zitten.
Hij was echter de eerste die het stilzwijgen afbrak, daar hij uitriep: ‘Nu begrijp ik, waarom mientje zóó veel van betje houdt, dat zij nooit tevreden is als zij niet bij haar is!’
‘Omdat zij in zekeren zin het leven aan haar te danken heeft. Meent gij dat niet mannetje?’ antwoordde zijn vader.
‘Neen, Pa! daarom zoo zeer niet, maar omdat betje zoo ongelukkig is geweest, en zoo veel honger en koude heeft geleden, en zoo lang niets dan hard roggebrood gegeten heeft. O! wat zou ik haar liefhebben als ze hier was, en haar alles geven wat ik had, om haar dit maar te doen vergeten, dat arme betje!’
De Heer gravestein zag op deze woorden zijne vrouw met eenen glimlach van inwendige tevredenheid aan; hij trok het knaapje zwijgend naar zich toe en drukte het een kartelijken kus op het voorhoofd.
‘Wat zal ik betje nu in het vervolg liefhebben, Ma!’ riep jetje, ‘nog veel meer dan te voren! En die lieve Mevrouw van sonheuvel, die zich het bedel- | |
| |
meisje zóó heeft aangetrokken. Andere dames zouden het arme kind zeker stil hebben laten liggen, zonder er op te letten.’
‘Mama toch niet, jetje!’ viel ferdinand hier zijne zuster in de rede, en zag zijne moeder aan met oogen, die gloeiden van edelen trots.
Mevrouw antwoordde niet, maar reikte haren oudste de hand, blozend van vergenoegen, dat haar kind haar zoo goed beoordeelde en begreep.
‘Braaf, ferdinand!’ sprak zijn vader, ‘uwe moeder had eveneens gekandeld, hiervan ben ik verzekerd. De manier waarop zij u betje's geschiedenis verhaald heeft, getuigt dit reeds. De twee vriendinnen geven elkander in goedheid des harten niets toe. - Eert uwe brave moeder, lieve kinderen! Dat gij haar moet liefhebben voeg ik er niet bij; dit is wel niet anders mogelijk!’
Alsof de kinderen het hadden afgesproken, wierpen zij zich alle drie aan den hals hunner moeder, en overlaadde haar met liefkoozingen. Jetje fluisterde haar daarbij toe: ‘gij weet wel, lieve Matje! dat ik niet aan uw medelijden met arme menschen twijfel; ik noemde u maar niet, omdat ik dacht, dat wij dit allen veel te goed wisten!’ waarvoor zij met een hartelijken kus en liefdevollen blik werd beloond.
| |
| |
Mevrouw wischte zich een traan van verrukking uit het oog en reikte haren echtgenoot bewogen de band, terwijl ferdinand, zijn vader veelbeteekenend aanziende, eerbiedig zeide:
‘Waar liefde woont, gebiedt de heer den zegen! niet waar, Pa?’
‘Gij kebt mijne gedackten geraden, brave jongen!’ sprak de Heer gravestein. ‘Ieder van ons zal op dit oogenblik voorzeker de waarheid van deze woorden gevoelen. Gods zegen rust op ons, dit bespeuren wij aan den inwendigen vrede en de blijdschap onzer harten. Maar laat ons daarbij niet vergeten, dat het Gods nooit volprezen goedheid is, die ons dat geluk schenkt. O! mocht het ons eene gewoonte, - wat zeg ik, - eene behoefte worden, om bij het genot van dien zegen steeds dankbaar tot dien lieven, goeden Heer op te zien en Hem alleen de eer te geven!’
‘Ja, Hem alleen!’ voegde Mevrouw er bij. ‘Hem alleen, die ons nog duizendmaal meer, duizendmaal grooter weldaden wil schenken, als wij ze om den wil van den Heer jezus van Hem vragen. En die Heer jezus heeft ons allen zoo lief, die den goeden God eeren en beminnen.’
‘O, Ma! dan heeft Hij mij zeker ook lief!’ riep
| |
| |
wimpje in kinderlijke verrukking, ‘want als ik Papa zoo van onzen lieven Heer koor spreken, zou ik wel naar den Hemel, naar Hem toe willen vliegen!’
‘Och, mijn lieve jongen!’ kernam zijne moeder, het knaapje in hare arm nemende, ‘mocht dit gevoel u altijd blijven bezielen, dan zult gij eenmaal bij Hem daar boven komen, om hem zonder einde lief te hebben! - Maar het wordt hoog tijd om naar binnen te gaan; het is reeds veel later dan gewoonlijk. Ferdinand draag gij Papa's tabakskistje, en gij jetje mijn werkmandje en shawl. Kom, wimpje! zet uw petje op, en geef mij eene hand; wij gaan naar huis.’
Dáár aangekomen sloeg de Heer gravestein den bijbel op en las zijnen kinderen, die intusschen hun avondeten gebruikten, de gelijkenis van den barmhartigen Samaritaan voor. Zij luisterden hiernaar met de grootste belangstelling en wimpje riep, toen zijn vader geëindigd bad: ‘Het is alsof die goede man een broeder van Mevrouw van sonheuvel is geweest!’
‘Dat was hij ook,’ kreeg hij ten antwoord, ‘een broeder in de liefde en barmhartigheid, die alle menschen tot broeders maakt, gelijk ik u gisteren avond zeide. Uwe kinderlijke uitroep getuigt, dat gij den zin van de woorden des Zaligmakers goed hebt begrepen. - | |
| |
Derzulken is het koninkrijk der Hemelen!’ vervolgde hij tot zijne echtgenoot. ‘Welk eene verheven waarheid ook in deze goddelijke woorden. - Mochten wij steeds kinderen aan de hand des Verlossers zijn!’
Toen de kinderen naar bed gelegd waren en Mevrouw bij haren man teruggekomen was, vraagde hij haar, of zij wel had opgemerkt koe geheel hare kinderen haar evenbeeld waren. ‘Ik meende,’ vervolgde hij, ‘u zelve somtijds te hooren spreken, toen zij hunne kinderlijke gedachten over uw verhaal zeiden. Uwe lessen hebben bij hen rijke vruchten gedragen. O, henriette! wij zijn gelukkig door de liefde die ons onderling zoo nauw vereenigt. Ook heden avond mogen wij, met dankbaar opzien tot onzen Vader in den hemel, de woorden herhalen, die ferdinand daar straks zoo juist te pas wist te brengen:
‘Waar liefde woont, gebiedt de heer den zegen!’
|
|