| |
| |
| |
| |
[III]
Sedert de beide avonden, die wij beschreven, waren er eenige dagen verloopen. - Het was van lieverlede eene gewoonte geworden, dat Papa of Mama des middags onder het theedrinken iets vertelde, en zoodoende was elke dag letterlijk een feestdag voor hunne kinderen geworden. Hoe blijde spoedden zij zich dagelijks naar het priëeltje als dat heilrijke uur naderde, hoe gelukkig waren zij reeds in het vooruitzicht en hoe vergenoegd gingen zij elken avond ter ruste in de verwachting van het verhaal van den volgenden dag. Hunne ouders zagen dit met het grootste genoegen en stelden hen dan ook zelden teleur. Het waren evenwel niet altijd vertellingen of verhalen in den geest van die, welke wij in de vorige bladzijden mededeelden, neen, menigmaal was de geschiedenis, de natuurlijke historie, de aardrijks- of land- en volkenkunde
| |
| |
het onderwerp daarvan. Dan lokten de ouders door gepaste vragen de kinderen uit, om te vertellen, wat zij wisten van het onderwerp, waarover gesproken zou worden; wijzigden op eene verstandige wijze verkeerde of onjuiste begrippen, zoo die bestonden, en wisten vervolgens elke gebeurtenis of zaak in zulk een helder daglicht te stellen en in zulk een bevallig kleed te tooien, dat zij kun oogmerk doorgaans volkomen bereikten, en de kennis van het leerzame drietal dagelijks vermeerderd werd.
Het kon niet missen of de kinderen kregen op deze wijze eene zekere bekendheid met vele dingen, waarvan zij anders niets zouden geweten hebben. Ferdinand, wiens weetgierigheid door de verhalen zijns vaders, en vooral door diens vragen sterk geprikkeld werd, onderzocht, las en studeerde aanhoudend, en bekwam daardoor al zeer spoedig eene hebbelijkheid om de eene historische gebeurtenis met de andere in verband te brengen en er een gekeel van te vormen, waardoor hij dikwijls eene kennis der geschiedenis aan den dag legde, die den Heer gravestein ten hoogste verwonderde, maar tevens met blijdschap vervulde. Volgens zijne gewoonte gaf hij hem deze verwondering evenwel niet te kennen. Hij prees hem wel om zijnen ijver,
| |
| |
doch wees hem tegelijkertijd op hetgeen er nog voor hem te leeren viel; schoon hij daarbij nimmer verzuimde hem op het uitgestrekte veld van kennis en wetenschap, dat vóór hem lag, het zekerste pad aan te wijzen.
De kinderen leerden dus al spelende, en de studie, - want dezen naam mocht men aan de verhalen en gesprekken hunner ouders dikwijls vrijelijk geven, - werd hun grootste vermaak. Zij wisten veel, en menigeen hoorde hen met verwondering van zaken spreken, en wel met juistheid spreken, die men niet uit kindermonden zou hebben verwacht. - Zij vergaten echter bij dergelijke gelegenheden nooit er bij te voegen: - zooals Papa of Mama ons verteld heeft. - Dit was hun eenig, doch tevens onomstootelijk gezag.
Het ligt evenwel niet in ons plan de drie lieve kinderen, - het geluk en de blijdschap hunner ouders, - bij hunne wetenschappelijke ontwikkeling op den voet te volgen. De titel van dit boekje heeft eene andere strekking, en aan dezen hopen wij getrouw te blijven.
De schoone spreuk in het laatste vers van Psalm CXXXIII vervat, werd in het huisgezin des Heeren gravestein wel bewaarheid. - Dáár woonde liefde,
| |
| |
innige, hartelijke, maar vooral dankbare liefde. De ouders verzuimden geene gelegenheid om die aan te prijzen, of daarvan met de grootste ingenomenheid te spreken. De vader wees dan de hooge, zedelijke voortreffelijkheid en het plichtmatige daarvan aan, en de moeder voegde er, uit de volheid van haar gevoelig hart, gewoonlijk eenige woorden bij, die ook tot de harten van hare kinderen spraken en die ontgloeiden. - Hebt god lief boven alles, en uwe naasten als u zelven! was de gulden les, die hun steeds voor oogen werd gehouden, en die zij, op het voetspoor hunner achtenswaardige ouders, van lieverlede blijmoedig leerden betrachten.
Op zekeren dag was de gelukkige, maar ook brave familie rondom den middagdisch vereenigd. Het nagerecht was opgedragen. Klein wimpje, die zijn vader een stuk gember zag gebruiken, nam deze gelegenheid waar om te vragen: wat dat toch was, en waarvan het gemaakt werd. - Zijne moeder toonde hem, tot antwoord, een stuk ongeconfijte gemberwortel, dat hij met de grootste opmerkzaamheid en verbazing beschouwde. Hij kon zich wel begrijpen, zeide hij, dat kersen, perziken, abrikozen, peren en appelen, die er
| |
| |
zoo schoon en heerlijk uitzagen, lekker waren, maar dat men zulke stukken hout zoo lekker kon krijgen, dit ging zijn verstand te boven.
Zijn vader verklaarde hem dit kort, doch zeer begrijpelijk, maar leidde hieruit tevens de les af, dat men niet altijd over de voortreffelijkheid eener zaak naar het uiterlijke aanzien moet oordeelen, daar men zich dan dikwijls zeer bedriegen kan. ‘De voortreffelijkheid en de heilzame kracht van den gember ligt toch geheel in den wortel zelven,’ zeide hij, ‘de smakelijkheid er van wordt alleen door de suiker verhoogd. - Dit moet men,’ ging hij voort, ‘vooral in het oog houden bij de beoordeeling onzer medemenschen. Dáár inzonderheid komt het op het innerlijke aan. Hoe menig edel hart wordt niet door een onaanzienlijk kleed gedekt, terwijl uitwendige pracht zoo dikwijls moet strekken om de innerlijke armoede te bedekken. Laat u, lieve kinderen! nimmer door uiterlijken glans verblinden; leert den mensch kennen, zonder aan het kleed te blijven hangen; dit is eene les, die u niet te vroeg kan worden ingescherpt!’
‘Het is mij aangenaam,’ voegde Mevrouw er bij, ‘u hier dadelijk op een voorbeeld te kunnen wijzen, dat de woorden van uwen vader volkomen bevestigt.
| |
| |
Dit vindt gij in eene persoon, die hier dagelijks aan huis komt en u allen goed bekend is. Kortom in de goede vrouw, die den bloementuin schoon houdt, boodschappen doet en eenig huiswerk verricht.’
‘Is het antje dan, Ma!’ vraagde wimpje.
‘Juist, mijn jongen! Antje, antje zandvoort, gelijk zij heet. Niemand zou op het uiterlijke aanzien vermoeden welk een edel hart er onder dat eenvoudige, doek altijd even zindelijke gewaad, klopt; welk eene nederige deugd en waarachtige godsvrucht daar zetelen. Ik verzeker u, lieve kinderen! dat die vrouw hoog bij mij staat aangeschreven, dat ik haar achting toedraag en haar liefheb.’
‘En zij dan, Matje!’ riep jetje hier. ‘Gij moest eens hooren hoe zij over u spreekt. Eergisteren nog! toen was zij bezig met het groote bloemperk te wieden, en ik vraagde haar of ik een roosje mocht plukken. Zij antwoordde mij, dat zij er geen geven over had, dat het uwe bloemen waren en ik dus uwe toestemming beboefde. - O! Mama is zoo goed, zei ik, die zal het mij niet weigeren. - Juist daarom moet gij niets doen zonder hare voorkennis, zelfs geen roosje plukken, antwoordde zij. Juist omdat uwe Mama zoo goed en braaf is, jetje! moet gij u zorgvuldig wach- | |
| |
ten haar zelfs het geringste verdriet aan te doen. Toon altijd door gehoorzaamheid hoe gij haar eert. Kinderen begrijpen het nog zoo niet, maar er is niets, waarvoor zij onzen lieven Heer zoo hartelijk moeten danken als voor brave ouders, en gij moogt dit met uwe broertjes wel dubbel doen, kind! gij hebt er reden toe. - O, Mama! gij weet niet hoe zij mij daarbij aanzag. Ik voelde, dat zij de waarheid sprak, en ik moest haar een zoen geven, omdat zij zoo veel van u hield!’
‘Het doet mij genoegen,’ antwoordde Mevrouw bewogen, ‘dat de brave vrouw vriendschap voor ons heeft opgevat; wij stellen die op hoogen prijs. - Maar laat mij nu liever van haar spreken. Toen ik haar voor de eerste maal zag, maakte zij reeds een voordeeligen indruk op mij. Uw grootvader leefde toen nog. Deze kende haar sinds jaren en wees mij haar steeds aan als een voorbeeld van stille deugd en plichtsbetrachting Ik heb dit naderhand, toen wij hier zijn komen wonen, ook opgemerkt, doek eens, nu omstreeks twee jaar geleden, heeft zij zulk een blijk gegeven van den liefderijken geest, die haar bezielt, dat ik haar onwillekeurig moest bewonderen. Ik wil u dit voorval eens vertellen. Onlangs spraken wij van de liefde tot
| |
| |
den naaste en het godewelgevallige, dat er in de blijmoedige beoefening van dezen plicht gelegen is, en hetgeen ik u ga mededeelen kan als een vervolg op dat gesprek worden aangemerkt. - Het was winter en bitter koud......
‘Vergeef het mij, Mamatje!’ viel haar echtgenoot haar in de rede, ‘dat ik u in uw verhaal stoor. Ik moet noodzakelijk uit, daar de bouwknechts mij hebben laten vragen, waar zij het hooi uit den achtersten kamp moeten oprijden. Alles is vol, en ik moet eene geschikte plaats hiervoor opzoeken. Het wordt hoog tijd dat het binnen komt, daar het weder morgen misschien veranderen kan. Ik verzoek u uit dien hoofde met uw verhaal te wachten tot wij thee drinken. Ik wilde het ook gaarne hooren, en dit is mij nu onmogelijk. - Ferdinand en wimpje! gij gaat met mij mede, en Mama en jetje zullen ons straks met de thee wachten. Deze zal nu met dubbel verlangen te gemoet worden gezien, niet waar, jongens?’
‘Ja, Pa! ja, Pa!’ juichten beide knapen. Zij hadden de stoornis aanvankelijk niet gaarne gezien, maar nu zij met hunnen vader mede het veld in mochten, waren zij spoedig getroost, daar dit laatste voor hen ook een groot genot was.
| |
| |
Mevrouw stelde haren echtgenoot voor hem met haar dochtertje te vergezellen; maar toen zij vernam, dat zij aanhoudend over gemaaid weiland zouden moeten gaan, waartegen het schoeisel der dames niet bestand was, vond zij het geraden, met jetje liever meer gebaande wegen op te zoeken.
Een paar uren later was de familie, volgens afspraak in het priëeltje vereenigd. Nauwelijks was de Haarlemmer Courant ter zijde gelegd, of de Heer Gravestein was, tot groote blijdschap der kinderen, de eerste, die zijne vrouw om het toegezegde verhaal verzocht. Zij voldeed onmiddellijk aan dit verzoek en ving op de volgende wijze aan:
‘Ik zeide u reeds, dat het winter was, - de eerste, dien wij hier doorbrachten. - Het was bitter koud en het vroor sterk en aanhoudend. Alle arbeid op het veld was hierdoor onmogelijk gemaakt, zoodat de daglooners bijna niets verdienden, en er op vele plaatsen gebrek geleden werd. Ook antje, die toen nog niet dagelijks in onzen dienst was, en als dagloonster haar sober stukje brood moest verdienen, had het kwaad. Gelukkig had zij een goeden zomer gehad, en was hierdoor in de gelegenheid geweest eene
| |
| |
kleinigheid ter zijde te leggen, welke haar nu uitmuntend te pas kwam. Daarbij nam ik haar van tijd tot tijd een paar dagen in dienst, schoon dit zoo zeer niet noodig was, en dit hielp haar huishouden, - gelijk hare geliefkoosde uitdrukking luidt. Maar het bleef vriezen, de winter scheen geen einde te zullen nemen, en menige behoeftige zag met angst de toekomst te gemoet. Ook antje's spaarpenning schoot er bij in; doch al vermeerderde hare zorg, haar blijmoedig vertrouwen verminderde niet. - God zorgt voor de jonge raven en voor al die lieve vogeltjes in dit bittere weder, - was hare spreuk; - Hij zal mij ook niet verlaten als ik vertrouwend tot Hem opzie, en daarbij doe, wat mijne hand vindt om te doen. -
‘Zóó was het gesteld toen er op zekeren morgen, - het was in het midden van Februari en fijn koud, - eene vreemde bedelares in het dorp verscheen. Niemand had haar te voren ooit gezien, en door deze onbekendheid deed zij bedroefd weinig op. - Dit alles heb ik eerst naderhand vernomen, want op het oogenblik zelve wist ik er niets van. - Hare uitgeputte gelaatstrekken, de lompen, die haar nauwelijks bedekten, veel minder tegen de koude beschermden,
| |
| |
wekten nergens medelijden op. - Wij hebben onze eigen armen, vrouw! - kreeg zij overal ten antwoord, - en het valt ons reeds zwaar genoeg, om die den mond open te houden, nu de winter zoo lang duurt! - Ongetroost vervolgde zij dan haren weg en klopte elders aan; doch kreeg bijna overal hetzelfde bescheid, of men zond haar weg met de verklaring, dat men niets meer te geven had en spoedig zelf zou moeten gaan bedelen. -
‘Het gemeentebestuur, dat zijne bedeelden met de uiterste moeite onderhield, wees haar ook af, uit vrees haar vooreerst ten laste van de armenkas te zullen moeten houden.
‘Zoo verliep er een groot gedeelte van den dag. Het begon te sneeuwen en dit vergrootte haar leed. De dichte vlokken drongen door hare schamele kleeding, de lompen hingen haar als ijskegels langs het lichaam en verstijfden haar geheel. - Dit was te veel voor haar. Zonder het minste voedsel en verkwikking aan het gure weder blootgesteld, ziek van gebrek en ellende, ontzonken haar de krachten geheel, en zij viel eindelijk buiten kennis in de dorpstraat neder.
‘Gelijk het doorgaans gebeurt, het medelijden van
| |
| |
velen werd opgewekt toen het te laat was. Nauwelijks was zij nedergezonken of er verzamelde zich eene menigte menschen, vooral vrouwen, rondom de ongelukkige, en vele brachten nu uit eigen beweging de verkwikking aan, die, waren zij eenigen tijd vroeger aangeboden, haar in staat zouden gesteld hebben om haren weg te vervolgen. - De eene kwam met een stuk brood, gene met een keteltje warme koffie, sommigen zelfs met sterken drank aandragen, doch de bezwijming der vrouw was zoo diep, dat zij niets gebruiken kon. Nu werd er gepraat en beraadslaagd, en allen kwamen daarin overeen, dat de arme ziel daar zoo niet kon blijven liggen; - hetgeen overigens tamelijk duidelijk was. Er werd een gezantschap naar de armmeesters gezonden, doch dezen verklaarden niets te kunnen of te mogen doen, zonder schriftelijke macktiging van het gemeente-bestuur. Men liep heen en weder, maar intusschen gebeurde er niets, en de arme vrouw bleef in de sneeuw liggen.
‘Daar komt antje de dorpstraat af. Zij ziet van verre reeds den oploop en versnelt hare schreden. Zij onderzoekt naar hetgeen er gebeurd was, en dit wordt haar gezegd. Nu dringt zij door de menigte heen, knielt medelijdend bij de bedelares neder, laat zich
| |
| |
azijn geven, wrijft daarmede hare slapen en houdt haar dien onder den neus. Hierdoor komt zij eenigszins tot bewustzijn. Zoodra men dit bemerkt, poogt een der omstanders haar eenige druppels sterken drank in te gieten. Deze neemt zij aanvankelijk gretig tot zich, doek plotseling opent zij de oogen en weert, met een afkeerig gebaar het hoofd omdraaiende, de hand af, die haar nog meer van dit vocht voorhoudt. - Geef het arme schepsel liever koffie, gerrit! - spreekt antje nu, - uw jenever zal haar meer kwaad dan goed doen! - Hierop snellen er een paar buurvrouwen toe, die haar een vollen kom met den gevraagden drank aanbieden. Dezen drinkt zij met welgevallen, ja met gulzigheid. Zij schijnt als uit een diepen slaap te ontwaken en richt zich half overeind. Haar eerste blik rust met erkentelijkheid op antje, die haar liefderijk in de oogen ziet, en haar een stuk brood in de hand stopt.
‘Intusschen herhaalt men overal de vraag, wat er nu verder van de ongelukkige worden moet, en of het armbestuur haar daar maar zoo hulpeloos zal laten liggen. Dit komt ook antje ter oor, en zonder zich een oogenblik te bedenken, richt zij zich op en zegt: - Moet gij dat nog vragen, vrienden! zij ligt bijkans
| |
| |
voor mijn huisje, als gij mij een handje wilt helpen, zullen wij haar spoedig daar binnen brengen. Ik zou in mijn geheele leven geen gerust uur meer hebben; als ik het goede mensch daar kon laten liggen. Zij zal het wel niet breed bij mij hebben, maar in allen geval toch beter dan hier. Waar er één eet zal er wel genoeg voor twee zijn. Ik kan het nog wel een dag of acht uithouden, en in dien tijd zal de goede God uitkomst geven, willen wij hopen. - Komt, dientje en truitje! helpt mij haar maar eens binnendragen. Zoo! Zij is niet zwaar de ziel! - Neen, piet! wij zullen het met ons drieën wel klaren, - vervolgde zij tot een buurman, die toesnelde, - wij danken u, vriend! dit werk voegt ons beter. -
‘Weldra was de arme vrouw in het kleine kamertje, dat antje bewoonde, onder dak gebracht. - Legt haar maar op mijn bed, buurtjes! - sprak zij, - zij heeft meer behoefte aan rust en warmte dan ik, die, Goddank! zoo gezond ben als een visch, en tegenwoordig, helaas! al te veel rust heb. Zoo, arme ziel! leg het hoofd maar gerust neer, wij zullen u wat goede koffie zetten, en als gij daarbij een paar lekkere boterhammetjes gegeten hebt, zult gij wel weer wat opflikkeren. Intusschen zal ik eens in de kast kijken
| |
| |
of ik niet nog een warme wollen rok voor u vinden kan, en een ander jakje; want uw kleertjes zijn te luchtig voor dit jaargetijde. - Zóó keuvelende stopte zij de vreemde zoo dicht mogelijk onder hare deken, die, helaas! ook niet van de zwaarste was, en vervolgens, de daad aan de woorden parende, stookte zij het vuur onder haar keteltje wat op, nam een stuk roggebrood uit de kast, sneed er een paar dikke sneden af, besmeerde die met reuzel en legde ze daarna op een tinnen bordje, dat blonk als een spiegel. Eene der buurvrouwen, die zij dientje genoemd had, draaide intusschen vlijtig den koffiemolen, terwijl truitje naar huis was geloopen, om een beetje melk te halen.
‘Toen de laatste terug kwam, kookte ook het water en de koffie was spoedig gezet. - Dit moet gij nu zoo heet uitdrinken, arme sloof! - sprak de goedhartige antje nu weder, - gij zult eens zien hoe goed u dat doen zal; en dan deze boterhammetjes! kijk, mensch, men zou er zoo in bijten! - Als het op is, kunt gij nog meer krijgen, - vervolgde zij, toen zij zag koe gretig de vrouw het voedsel verslond. - Arm schepsel! wie weet in hoe langen tijd zij niets tusschen de tanden gehad heeft! - voegde zij er, het hoofd schuddende bij, en zag hare buurvrouwen, die
| |
| |
nevens haar voor de bedstede stonden, bewogen aan.
Het gelukte aan hare liefderijke pogingen om het half uitgebluschte leven allengs te doen terugkeeren. Nadat de eerste honger der ongelukkige gestild was, viel zij, na alvorens antjes handen, met een welsprekenden blik, dankbaar gedrukt te hebben, in een gezonden slaap. - Dat zal kaar geheel herstellen, laten wij haar nu niet storen, - sprak de brave vrouw. - Ik dank u voor uwe hulp, buurtjes! het zal verder wel schikken, en ik wil u niet langer ophouden! -
De waarheid van het spreekwoord: goed voorgaan doet goed volgen, bleek kier weder volkomen. Zoodra men vernam dat antje zantvoort de stervende, arme vrouw liefderijk in kaar huisje genomen en in hare eerste behoeften voorzien had, werd het betere gevoel, zelfs bij sommigen, die haar te voren hadden afgewezen, opgewekt, en allen haastten zich om haar het werk van barmhartigheid, dat zij zoo bereidvaardig op zich genomen had, zoo licht mogelijk te maken. De een bracht dit aan, de ander dat; doch schoon ieder deed, wat hij kon, de goede lieden hadden niet veel te missen en dus beteekenden kunne geschenken niet veel. De burgemeester zond, - en dit hielp huishouden, volgens antjes uitdrukking, - een groot
| |
| |
stuk spek en een half mud aardappelen; een der assessoren, die bakker was, twee groote brooden en eenige takkebossen, en de ander een paar maaltjes zuurkool.
- Wel, brave menschen! - riep antje telkens, bij ket ontvangen van een nieuw offer, - gij overlaadt mij! Ik dank u van karte uit naam van ket arme schepsel, dat gij daardoor het leven redt. Maar hetgeen het voornaamste is, de lieve God daarboven ziet het, en die zal het u vergelden; de oude antje kan het niet! - Hare zorg werd door dit alles aanmerkelijk verminderd, en vroolijk en blijmoedig verpleegde zij de arme, die weldra genoegzaam geheel herstelde.
Een paar dagen na dit voorval, waarvan wij, - vreemd genoeg, - niets hadden vernomen, moest ik een varken doen slachten. - De langdurige winter had ook mijnen voorraad ingeteerd, en er bleef zoo veel armoede te lenigen over. - Bij dergelijke gelegenheden was antje mij toen reeds onmisbaar. Aan de grootste zindelijkheid, die bij haar niet slechts eene gewoonte is, maar in haren aard ligt en haar behoefte is geworden, paart zij eene handigheid en bekwaamheid in die soort van bezigheden, welke mij dadelijk in het oog gevallen waren.
| |
| |
Ook nu verscheen zij, volgens gewoonte. Zooals doorgaans was er eene groote drukte in het slachthuis, doch eene aangename drukte, en de meiden hadden groote pret. Ook hiertoe bracht antje veel toe. Zij was altijd vroolijk en hare geestige invallen hebben mij dikwijls zelve hartelijk doen lachen; doch dien dag scheen zij mij toch bijzonder opgeruimd. - Ik vraagde haar de reden daarvan, en zij antwoordde mij, dat de goede God eindelijk haren vurigsten wensch had vervuld, door haar eene dochter te schenken, die, gelijk het zich liet aanzien, een braaf, liefhebbend kind voor haar zou zijn. Toen ik haar hierop verwonderd aanzag, verzocht zij mij de vergunning mij, voor zij naar huis ging, een oogenblik te mogen spreken; zij had mij ook iets te vragen. Dit wilde zij liever op haar gemak doen, en nu was het zoo druk.
Dit stond ik, gelijk van zelve sprak, volgaarne toe. Het werk was afgeloopen, toen eene der meiden mij kwam vragen of antje nu komen mocht. Zij kwam, en verhaalde mij toen op de eenvoudigste wijze het geheele voorval met de arme vrouw. Zich zelve plaatste zij daarbij geheel op den achtergrond. - Zij had niets bijzonders gedaan, - zeide zij - velen zouden in hare plaats eveneens gehandeld hebben. Hare goede
| |
| |
buurtjes, die haar zoo trouw hadden bijgestaan, waren hierin alleen verhinderd, door dat zij groote huisgezinnen, en dus geene plaats voor vreemden hadden. Maar zij, eene weduwe, zonder kind of kraai, die alleen voor haar eigen lijfje, dat zoo bedroefd weinig noodig had, had te zorgen, zij was verplicht zoo te handelen; wie zou dit niet hebben gedaan? Zij had de arme ziel van Gods hand ontvangen en zij was er Hem dankbaar voor! - Zonder hierbij stil te staan, schoon ik wist wat ik hiervan moest denken, vraagde ik haar, waarom zij mij niets van dit geval had laten weten? - Zij antwoordde, dat zij hiervan was teruggehouden juist omdat zij wist, dat wij altijd gaven, - gelijk zij zich uitdrukte. - Zulke personen, - vervolgde zij, - moeten nimmer aangesproken worden, dan in den hoogsten nood. Denkt gij, Mevrouw! dat ik niet weet wat er hier uit dit huis naar de hutten der armen gaat; en dan zou ik u lastig vallen, als ik mij zelve redden kon? Ik zou mij moeten schamen. Het zou wel schijnen, alsof men u op schatting wilde stellen! - En toch heb ik iets te vragen, - voegde zij er aarzelend bij. - En dat is, antje? - zeide ik, - wees niet verlegen; het zal mij zelfs een genoegen zijn u bij uwe goede daad behulpzaam
| |
| |
te wezen. - Christiaan, de koetsier, - gaf zij mij toen ten antwoord, - heeft mij gezegd, dat hij in den stal twee oude paardedekens had, die niet meer gebruikt worden, deze moest u voor mij van Mijnheer vragen, want wij zouden ze zoo goed kunnen gebruiken. Mijn dekentje is wel groot genoeg voor mij alleen, maar nu wij er samen onder moeten is het wat klein, en het is 's nachts nog maar volstrekt niet warm, - voegde zij er glimlachend bij. - Gisteren en dezen nacht was het niets, toen ben ik maar bij de arme ziel opgebleven, daar zij nog niet geheel beter was, maar van nacht zou ik wel een beetje willen slapen; ik wordt oud en kan er zoo niet meer tegen! - Neen, antje! - hernam ik, - die paardedekens zult gij niet hebben. Het zou er lief uitzien, als gij in uw zindelijk kamertje kwaamt met een paar oude wollen lappen, die, ik weet niet hoe lang in den stal hebben gelegen. Maar kijk maar zoo bedrukt niet, ik zal u liever twee menschendekens geven. - Terstond belde ik sophie, mijne kamenier, en beduidde haar waar zij vinden kon, wat ik voor de brave vrouw had bestemd. - Deze verliet daarop de kamer na antje glimlachend te hebben aangezien.
Toen zij vertrokken was, hernam antje aangedaan:
| |
| |
- Ziet gij nu zelve wel, Mevrouw! dat men huiverig moet worden om u iets te vragen. - Een goed, braaf meisje die sophie, - vervolgde zij, na hare oogen te hebben afgewischt; - zij had gehoord, dat ik u om de twee paardedekens zou vragen, en toen zeide zij: - neen, antje! die krijgt gij nooit van Mevrouw; verder zeg ik u niets, gij zult het wel zien! - Verbeeld u, dat zij mij ook een japon en eenige rokken, die zij van u gekregen had, voor mijn arm pleegkind heeft gegeven. - Men dient niet te vergeefs bij Mevrouw gravestein! - zeide zij daarbij met glinsterende oogen, en....
Ik haastte mij de goede vrouw hier in de rede te vallen en zeide dat het mij zeer aangenaam was te hooren, dat sophie zoo liefderijk was. - Ja, Mevrouw! dat is zij, - vervolgde de goede vrouw met buitengewone en blijde spraakzaamheid. - Maar zij heeft het hier niet bij laten berusten; neen, zij heeft al de dienstboden aangezet, om het een en ander voor leentje, zoo is de naam der arme ziel, bij een te brengen. Allen hebben hieraan met de grootste vreugde voldaan, en ik ga met een groot pak kleeren naar huis. Dit was het, waarvoor ik het meest bekommerd was; want de kleertjes van eene oude vrouw zijn wel goed
| |
| |
om zich een oogenblik te behelpen, maar passen op den duur niet voor de jonkheid, en het arme schaap is pas zeven en twintig jaren, en zoo teertjes en fijn, dat ik bang ben om haar te breken als ik haar help. -
Sophie kwam op dit oogenblik met de dekens. Ik prees haar om bare liefderijkheid en haar goed hart; maar zij viel mij spoedig in de rede en riep met een traan in het oog; - Maar Mevrouw! hoe kunt gij van zoo iets spreken! - Ik gevoelde wat zij meende, en zweeg, maar schepte intusschen innig genoegen in het beschouwen van antje. De goede vrouw was letterlijk opgetogen; zij zou in het rond hebben gesprongen, geloof ik, zoo mijne tegenwoordigheid haar niet had teruggehouden. Zij juichte van vreugde: - Zóó rijk was zij nog nooit geweest! welk een blijdschap zou het zijn, als zij met al dat kostelijke goed te huis kwam. Het scheen wel, dat de zegen van onzen lieven Heer met de arme ziel onder haar dak was gekomen; zij zou haar ook voor geene schatten afstaan. - En zij is zoo lief, zoo dankbaar, - voegde zij er ten laatste bij, - en heeft zulk een goedhartig gezichtje, nu zij wat bij gekomen en opgepoetst is, dat zij u zeker bevallen zal, mijne beste Mevrouw!
| |
| |
Antje scheen werkelijk gelijk te hebben gehad toen zij zeide, dat de vreemde vrouw des Heeren zegen onder haar dak had gebracht. - Gij herinnert u, lieve kinderen! dat uw Vader en ik u, eenige dagen geleden, een paar voorvallen hebben verhaald, waaruit duidelijk bleek, dat God de betooning van belanglooze liefde jegens den medemensch soms opmerkelijk zegent en beloont, hetgeen ik u nu vertel kan dit weder op de krachtigste wijze staven. Nauwelijks toch was antjes liefderijk gedrag omtrent de verlatene algemeen bekend geworden, of iedereen beijverde zich, om haar in de zorg voor haar onderhoud te gemoet te komen. Ik deed intusschen mijn best, om hare voorbeeldige daad bij onze bekenden in het schoonste daglicht te stellen, en wij verbonden ons onderling haar zoo veel werk te geven als mogelijk was. - Gij zult misschien denken, dat het doelmatiger zou geweest zijn haar eenig geld te geven, dan haar zwaar te laten werken voor een karig loon; maar hiermede zou men antje geen dienst hebben gedaan. - Zij behoorde tot die menschen die geenen aalmoes, of iets wat daarnaar zweemt kunnen aannemen: hiertoe was zij te hooghartig. - Zij had zich zelve, dank zij den Heer! altijd kunnen bedruipen, - zeide zij, - en al
| |
| |
was het somtijds niet te breed geweest, nimmer had zij iemand behoeven aan te spreken; en God, hoopte zij, zou haar daarvoor op haren ouden dag bewaren; - dit was haar vurigste bede! - Ook was zij er te eerlijk toe. Hetgeen zij, die het nog zoo dringend niet behoefde, ontving en aannam, onttrok zij aan anderen, die er veel meer recht op hadden, meende zij. En op die wijze maakte zij den gegoeden, die reeds zoo veel te geven hadden, hunnen plicht nog moeielijker. - Maar liet men haar werken, dan was zij recht tevreden. Nimmer was haar iets te veel, zij zou nacht en dag hebben gearbeid; en betaalde men haar het zuur verdiende loon, dan was zij daarvoor nog hartelijk dankbaar. - Het bleef altijd eene gunst, die men haar bewees, zeide zij, want had men den arbeid door een anderen laten verrichten, dan had zij die verdienste niet gehad. -
Maar komen wij tot ons verhaal terug. - Hetgeen haar in den beginne door hare dorpsgenooten gebracht werd, had zij in naam van de ongelukkige, die zij te verplegen bad, aangenomen; doch nauwelijks zag zij zich, door het werk, waaraan het haar nu niet langer ontbrak, in staat alleen in haar onderhoud te voorzien, of, getrouw aan hare beginselen, weigerde
| |
| |
zij alles, wat men haar aanbood. - Zij had het niet meer noodig, zeide zij, dus mocht zij het niet meer aannemen; hiertoe werd er op andere plaatsen te veel gebrek geleden.
Hetgeen ik voor haar deed bestond dus, daar ik hare gevoelens kende en eerbiedigde, alleen in het verschaffen van werk. Van tijd tot tijd bracht sophie wel eens een of ander kleedingstuk aan de arme vrouw, maar dit ging doorgaans geheel buiten haar om. - Ook maakte het een onderscheid, omdat het van ons kwam, - was antjes gevoelen, wanneer zij toevallig te huis was; - zij wilde het daarom niet weigeren, daar zij ons dan voorzeker geen genoegen zou doen.
Daar zij sedert dien tijd dagelijks bij ons aan huis kwam, was ik dikwijls in de gelegenheid naar tijdingen van hare dochter, haar leentje, gelijk zij haar altijd noemde te vragen, en over dit onderwerp was zij nooit uitgepraat. - O! het was zulk een lief, zacht meisje, - zeide zij; het was een lust om iets voor haar te doen, zoo dankbaar als ze was! Daarbij kon zij uitmuntend met de naald omgaan, en allerlei vrouwelijke kleedingstukken maken. Zij was kamenier geweest bij eene groote dame, doch had deze betrekking moeten verlaten ten gevolge van een noodlottig
| |
| |
toeval, dat haar geheel in het verderf had gestort. Zij zegt, - en ik geloof het zeker, - dat zij geheel onschuldig is; maar de schijn is tegen haar en zij kan zich niet rechtvaardigen. - Nu, het is den Heer bekend, en de tijd zal het misschien leeren! - Zij eindigde doorgaans met mij trouwhartig uit te noodigen haar leentje eens te komen zien, zij zou mij zeker bevallen. - Ik beloofde dit, wanneer ik dien kant eens uitkwam.
Hier zou ik mijn verhaal kunnen eindigen, daar antje er voortaan de hoofdpersoon niet meer van zijn zal, maar ik wil u ook verhalen, wat er van leentje, die zij zich zoo liefderijk had aangetrokken, geworden is. - Ook haar kent gij zeer goed, schoon misschien niet bij dien naam. - Luistert slechts.
De winter was geweken en het voorjaar was, na de langdurige koude, dubbel liefelijk. Met het gezegende jaargetijde was het werk ook teruggekomen, en de sporen van het geleden gebrek verdwenen van lieverlede. antje behoefde nu niet meer op het land te werken, daar zij aanhoudend bij ons en anderen in dienst was. - Zij verdiende, gedurende den dag geld als water, zeide zij, en ik had haar, op haar verzoek,
| |
| |
eene groote hoeveelheid vlas gegeven, zoodat zij des avonds zoo veel te spinnen had, als zij zelve maar verkoos. - Het bleek ook weldra, dat het haar wel ging, want zij huurde een aardig klein huisje aan het eind der dorpstraat, waar zij met haar aangenomen dochter leentje allerliefst woonde. Yan deze laatste hoorde ik niets dan goed, en ik nam mij voor bij de eerste gelegenheid eens persoonlijk met haar kennis te maken.
Deze gelegenheid deed zich weldra op. De gravin van egmond was op hare buitenplaats aangekomen, en ik haastte mij haar, die altijd eene oprechte vriendin voor mij was en u allen zoo hartelijk genegen is, te gaan verwelkomen.
Het was een heerlijke namiddag in de maand Mei. Het weder was te schoon om te rijden en daarom verliet ik, met u, jetje! - want gij vergezeldet mij, - het rijtuig, en wandelde een eind weegs. Toen ik de dorpstraat ten einde was gegaan ontdekte ik het nieuwe huisje van antje. Het zag er in de verte lief uit. Er behoorde een klein tuintje bij, en de weelderige ranken van een wijnstok slingerden zich schilderachtig langs de helder witte muren. Antje zelve was niet te huis, dit wist ik, maar voor de deur zat eene net
| |
| |
gekleede vrouw, die, zoodra zij bemerkte, dat ik naar kaar toe kwam, met zekere bevalligheid opstond, haar breiwerk ter zijde legde, en beleefdelijk bleef wachten tot ik haar aansprak.
Dit moest leentje zijn. Ik kende haar reeds uit antjes beschrijvingen, die ik nu volkomen juist bevond. Zij zag er zeer goed uit en had bijzonder fijne trekken. Daarbij gaf de weemoedige, eenigszins lijdende opslag harer groote oogen haren trekken iets innemends, dat de blik met welgevallen op haar gelaat zou hebben doen rusten, al ware de uitdrukking daarvan niet zoo goedaardig en zacht geweest. - In één woord, gelijk antje het mij meermalen voorspeld had, zij beviel mij op den eersten aanblik.
- Ik behoef niet te vragen wie het is, die ik hier voor het huisje van de brave antje zandvoort vind, - zoo sprak ik haar aan. Dit kan niemand anders zijn dan hare lieve dochter leentje, van welke zij mij altijd zoo veel te vertellen heeft, en die zij mij zoo juist heeft afgeschilderd, dat ik haar op het eerste gezicht herken. -
- Ja! - gaf zij mij op uiterst gepaste wijze ten antwoord, - ik ben die ongelukkige, die aan de liefderijke vrouw, die gij daar noemt, het leven verschul- | |
| |
digd is, Mevrouw gravestein! - Laat het u niet verwonderen, dat ik u ken, - vervolgde zij, toen zij mijne bevreemding bemerkte, - want was het u gemakkelijk uit antjes beschrijving op te maken, dat ik leentje was, het moest mij nog veel lichter vallen haar te herkennen, met wie ik de eer heb te spreken. - Gij draagt op uw gelaat de bevestiging van hetgeen antje mij dagelijks van u verhaalt.
Ik haastte mij haar in de rede te vallen, daar ik, - hoe aangenaam mij overigens de erkentelijkheid wezen moge, - niet bijzonder op de uitboezemingen van dankbare harten gesteld ben, en maakte lachende de aanmerking, dat antje zeer ervaren scheen in de afschildering en beschrijving van personen. - Doch laat ons nu van wat anders spreken. De brave vrouw heeft mij gezegd, dat gij in staat waart allerlei vrouwelijke kleedingstukken te vervaardigen, en hiervan wilde ik gaarne eene proef nemen. Valt deze goed uit dan heb ik veel werk voor u, en daarmede kunt gij reeds morgen beginnen. - Ik ondervroeg haar nu omtrent eenige punten en bemerkte al zeer spoedig, dat zij niet alleen volkomen bekwaam was om ondergoed te maken, maar zelfs zeer goed met de vervaardiging van japonnen als anderszins bekend was.
| |
| |
Op mijne vraag, waar zij dat alles geleerd had, antwoordde zij, dat zij zes jaren bij eene Dame te Amsterdam als kamenier had gediend, die haar in de gelegenheid gesteld had dit alles te leeren. Mevrouw, ging zij voort, liet hoogst zelden iets buitenshuis maken; ik heb zelfs wel baljaponnen voor haar en de kinderen gemaakt. -
- Maar, meisje! - riep ik met bevreemding, - waarom zijt gij niet in die betrekking gebleven, dan had gij al die ellende, die u aan den rand des grafs heeft gebracht, kunnen voorkomen! -
- O, Mevrouw! - barstte zij uit, - de hand des Heeren is zwaar op mij geweest. Ik was radeloos, en de dood had mij werkelijk een dienst bewezen als hij mij toen van het rampzalige leven had verlost! Nu hebben de woorden van het deugdzame, vrome antje wel eene heilzame wijziging aan mijne droefheid gegeven, en ik onderwerp mij aan Gods wijzen wil; doch het veroorzaakt mij dikwijls nog eene ondragelijke smart, dat ik gebukt ga onder het vermoeden van eene zware misdaad, zonder dat ik mijne onschuld kan bewijzen. - Maar God daar boven, die mijn hart kent, weet toch, dat ik nimmer heb gedacht aan het kwaad, waarvan men mij beticht! -
| |
| |
Zij zag mij, door hare tranen, bij deze woorden zoo trouwhartig aan, dat ik bij mijzelve onwillekeurig de woorden herhaalde, die ik zoo dikwijls van antje gehoord had: - het meisje kan niet schuldig zijn, zóó kan de schuld niet spreken. - Bedaar, leentje! - hernam ik, - ik geloof gaarne, dat men u ten onrechte heeft beschuldigd, en wanneer dit zoo is, zal de goede God, die zeker Zijne wijze oogmerken heeft om u te beproeven, uwe onschuld eenmaal luisterrijk aan het licht brengen. Verlies den moed niet en blijf op Hem vertrouwen.
- Heb dank, Mevrouw! duizendmaal dank voor die woorden! Gij gelooft dus, dat ik geene schuld heb, dit is balsem voor mijn hart! - Maar laat ik u in weinige woorden met mijne lotgevallen bekend maken.
- Ik ben te Amsterdam geboren uit fatsoenlijke ouders, die ik, helaas! reeds op mijn elfde jaar verloor. In het jaar 1832 sleepte de cholera hen, binnen den tijd van drie dagen, beiden ten grave. - Door voorspraak van brave, medelijdende menschen werd ik in het Burgerweeshuis opgenomen, en nog altijd denk ik met warme dankbaarheid aan het goede, dat ik in dat gesticht heb genoten. - God zegene de waardige Bestuurders er van, die bij mij, en bij zoo vele
| |
| |
anderen, werkelijk de plaats van vader en moeder vervulden, en dit zoo meesterlijk verstaan! - Op mijn zeventiende jaar verliet ik het huis en trad als kindermeisje hij een fatsoenlijk huisgezin in dienst. Daar bleef ik tot mijn eenentwintigste jaar, toen ik als kamenier bij Mevrouw *** kwam. De Heer ***, haar man, was een groot koopman en zeer rijk. Er waren wel twaalf dienstboden aan huis, doch met deze had ik niet veel omgang, daar ik doorgaans bij Mevrouw moest zijn, of in mijn kamertje, dat aan de vertrekken van mijne meesteres grensde, met eenig werk bezig was. Mevrouw scheen al spoedig eenige genegenheid voor mij op te vatten. Zij sprak veel en met welwillendheid met en over mij, en het schijnt dat dit de ijverzucht van mijne mededienstboden opwekte, althans overal waar ik met hen in aanraking kwam, ontmoette ik niets dan norsche stroefheid en spotternij. Dit griefde mij in het begin wel, doch ik onderwierp mij en werd er langzamerhand aan gewoon. - Zoo verliepen er zes jaren. Ik hield mij zoo veel mogelijk in de nabijheid van Mevrouw op, en was tevreden en gelukkig.
- Tot mijne bezigheden behoorde ook de zorg voor het zilverwerk, dat dagelijks gebruikt werd. Dit moest elken avond aan mij worden gebracht, ik telde het na,
| |
| |
en sloot het weg om het den volgenden dag weder af te geven. Mevrouw zelve bemoeide er zich zelden mede; zij vertrouwde mij volkomen. - Eens, het was in het begin van dit jaar, was er een groot diné geweest en ik had dien morgen vier dozijn lepels en vorken uitgegeven. Ik had niets van de drukte vernomen, maar zat in mijn afgezonderd kamertje eene kostbare kanten muts voor mijne meesteres te maken. Te tien uren belde Mevrouw mij, om haar te verkleeden, daar zij nog naar een concert moest. Voor ik mijn kamer verliet, sloot ik de prachtige kant in mijne latafel en ijlde naar haar toe. - Zij vertrok en ik keerde naar mijn vertrekje terug, waar ik den bak met het gebruikte zilver vond staan, die men in mijne afwezigheid daar had nedergezet. - Mevrouw had mij opgedragen nog dienzelfden avond iets voor haar toilet te laten halen; doch daar ik niemand der andere dienstboden hiermede durfde belasten, nam ik het besluit om zelve te gaan. Ik ging, en wel zonder vooraf het zilver na te tellen. - Wat heb ik hierover naderhand bitter berouw gehad! - Ik was nauwelijks een kwartier afwezig geweest en mijn eerste werk, bij mijne terugkomst, was het zilver na te zien. - Er ontbraken twee lepels. - Ik snelde naar de keuken, onder- | |
| |
vroeg meiden en knechts, maar niemand wist er iets van. Alles werd doorzocht, doch men vond niets. - Ik heb van morgen toch vier dozijn gegeven, riep ik, en deze moeten terugkomen? - Dit was het sein tot den opstand. Van alle zijden werd ik nu met verwenschingen en scheldwoorden overladen: - wat! zal de trotsche deern ons hier voor dieven komen uitmaken! - riep de een. - Wat denkt het nest wel! - een ander, en dergelijke, waaraan ik uwe ooren niet wagen zal, Mevrouw!
- Intusschen was goede raad duur. Mijnheer was te huis gebleven en ik vond mij verplicht hem onmiddellijk van het gebeurde kennis te geven. Dit deed ik, maar met een kloppend hart. Mijnheer was zoo barsch en streng, dat ik altijd eene zekere vrees voor hem gevoelde, hoeveel te meer dan nu, daar ik met zulk eene boodschap kwam. - Hij ontving mij, naar gewoonte, norsch en wrevelig en hierdoor beefde mijne stem min of meer. Hij zag mij scherp aan en vraagde mij, of het zilver niet aan mijne zorg was toevertrouwd, hetgeen ik toestemmend beantwoordde. Hierop gaf hij bevel, dat al de deuren van het huis zouden gesloten worden, en beval een onmiddellijk onderzoek. Dit geschiedde. De kisten en kasten der dienstboden
| |
| |
werden geopend, hunne kamertjes en kleederen doorzocht, doch ook nu vond men niets. Ook mijne latafel moest ik openen en hier ontdekte men de kostbare kant, die ik daarin had weggesloten. Deze werd door Mijnheer zelf in bewaring genomen, en hij zag mij daarhij met zulk een doordringenden blik aan, dat ik, als het ware, een voorgevoel ondervond van hetgeen er gebeuren zou. - Vervolgens vereenigde hij al de bedienden in één vertrek en ondervroeg hen zelf. Allen verklaarden gedurende den geheelen namiddag het huis niet te hebben verlaten, ik was de eenige, zeide men, die nog laat in den avond uit was geweest. - Het was of ik door den grond zonk bij de gedachte aan het vermoeden, dat hierdoor op mij rusten moest. Ik veranderde van kleur en mijne knieën sidderden. - Dit ontging de aandacht van Mijnheer niet. Hij gelastte allen te vertrekken, ik alleen moest blijven. Meisje! - zoo sprak hij mij aan, - ik ben gewend te handelen en spoedig te handelen, dit is aan al mijne ondergeschikten bekend. Ik zal u dan nu ook maar dadelijk zeggen, dat ik u, ondanks uw uitgestreken gezicht, al lang heb mistrouwd. Men beklaagt zich over uwe trotschheid, over minachting van uwe mededienstboden, en dergelijke aardigheden bevallen mij
| |
| |
volstrekt niet. Nu ontbreken er twee lepels, dit komt gij mij al bevende berichten, hetgeen mij dadelijk in het oog viel; gij zijt de eenige, die u altijd met ket zilverwerk bemoeit en dit versterkt mijn vermoeden. Bij onderzoek vindt men nergens iets verdachts, alleen bij u eene kostbare kant, die u niet toebehoort. Gij zijt, tegen uwe gewoonte, in den laten avond nog uit geweest, en dit brengt mijn vermoeden tot zekerheid; in één woord, gij alleen weet waar het vermiste zilverwerk zich bevindt. Ik geef u tijd tot morgen twaalf uren; zoo het ontbrekende dan niet terecht is zal ik weten wat ik te doen heb. -
‘- Meer dood dan levend had ik deze woorden aangehoord. Toen hij geëindigd had, wierp ik mij, zonder te weten wat ik deed, voor hem op de knieën, en riep: - Om Godswil, Mijnheer! heb ik u goed begrepen, houdt gij mij voor de schuldige! - Geen komedievertooning, juffertje, - zoo viel hij mij ijskoud in de rede, - geen gekheid! wanneer het gestolene, het gestolene, hoort gij wel, niet terecht komt, zal de politie er aan te pas komen. Nu geen woord meer, vertrek! - Hoe ik op mijn kamertje terugkwam, weet ik niet meer. Ik zat daar als wezenloos tot de stem van Mevrouw mij wekte. - Dit deed mijne hoop
| |
| |
eenigszins herleven. De goede vrouw wist reeds alles; zij was met mijn leed begaan, zocht mij te troosten, maar meldde mij tevens, dat zij haren man niet had kunnen bewegen zijn vermoeden te laten varen. - Deze woorden deden mij tot mijzelve komen. Ik verzoekt dat Mijnheer, zoo hij dit goed vond, zijne bedreiging maar dadelijk zou ten uitvoer brengen. Ik wist niets van het ontbrekende zilver en zou er morgen evenmin iets van weten. Van mijn onschuld was ik zeker, en de politie zou deze wel aan het licht weten te brengen!
‘- Den volgenden morgen werd ik bij Mijnheer ontboden. Hij verklaarde mij, dat hij mij, ondanks mijn halsstarrig ontkennen, voor schuldig hield, maar, uit aanmerking van mijne jaren, de politie voor ditmaal nog niet met de zaak zou bemoeien. Zijn huis moest ik echter onmiddellijk verlaten. Schoon hij daartoe niet verplicht was, wilde hij, ten einde in mijne eerste behoefte te voorzien, mij mijne huur voor het geheele vierendeeljaars uitbetalen. Ik moest evenwel niet verwachten, dat hij of zijne vrouw immer eene goede getuigenis van mij geven zouden, en hij raadde mij, die liever niet in te roepen, daar zijne beginselen medebrachten, dengenen, die hem naar mij vragen zou, met het gebeurde bekend te maken. Eerlijkheid ging
| |
| |
bij hem boven alles, - zoo eindigde hij, - en iemand, die daartegen eenmaal had gezondigd, vertrouwde hij nimmer weder. - Ik poogde te antwoorden, maar hij belette mij dit door een bevelend, ijskoud gebaar, en wees mij de deur, alsof mijne tegenwoordigheid de lucht verpesten zou. - Ik nam mijn geld zwijgend op, doch toen ik het vertrek zou verlaten, vond ik eensklaps kracht om den wreeden man toe te roepen: - God zal eenmaal mijne onschuld aan het licht brengen, Mijnheer! en dan zal het u berouwen, mij, op een ongegrond vermoeden, zoo diep vernederd en zoo hard behandeld te hebben. - Praatjes, juffertje! - antwoordde hij; - wij kennen die aardigheden. Ik weet wat ik doe, en God, met wien gij het zoo druk hebt, zal het ook wel weten! - Dat zal hij! - riep ik en ging heen. - Mevrouw, - en dit griefde mij het meeste, - scheen nu eenigszins tot het gevoelen van haren man over te hellen, althans zij was de medelijdende troosteres van den vorigen avond niet meer. Ook zij verklaarde mij, dat ik hare getuigenis niet moest inroepen; het speet haar wel, maar zij was niet in staat de menschen te bedriegen. -
‘- Ik vertrok. O! wat griefde mij de spotternij en verachting der overige dienstboden, waarmede zij
| |
| |
mij tot aan de deur geleidden! - Maar laat ik hiervan liever zwijgen; die herinnering is mij te pijnlijk. - Gelijk ik voorzien had, al mijne pogingen om een anderen dienst te bekomen, mislukten te eenenmale. - Ik was op stel en sprong bij Mevrouw *** de deur uitgezet, zeide men; hierachter moest iets schuilen en ik was niet meer te vertrouwen. - Om als naaister in een modemagazijn geplaatst te worden, gelukte evenmin. - Ook daartoe vorderde men een bewijs van goed gedrag. - Nu nam ik het besluit om de stad te verlaten en mij naar Gelderland te begeven; maar, helaas! het bittere leed, dat mij drukte, en het gure jaargetijde wierpen mij op het ziekbed neder, en de kosten, die dit na zich sleepte, verslonden al wat ik bezat. Ik moest zelf mijne kleederen verkoopen of voor schuld achterlaten, en slechts half hersteld moest ik, zonder één cent te bezitten en met vodden bedekt, in het barre weder den weg weder op. -
- Ik zwijg van hetgeen ik toen heb uitgestaan. Hoe mijn lijden door Gods goedheid een einde heeft genomen is u bekend, Mevrouw. Alle sporen van mijne vroegere ellende zijn nu door de weergalooze liefde en goedheid van antje, en door uwe liefdadigheid, - ja, uwe liefdadigheid, wij weten zeer goed,
| |
| |
dat wij onze tegenwoordige welvaart uitsluitend aan u verschuldigd zijn, - geheel verdwenen. Mijn gemoed is kalm, en de toespraak van mijne moederlijke vriendin heeft mij zelfs geloovende, vertrouwende berusting in den wil des Heeren geschonken; doch somtijds, o, Mevrouw, somtijds breekt mij het koude zweet nog uit als ik aan het gebeurde denk, en aan de wreede behandeling van Mijnheer ***. Neen, gij, noch Mijnheer uw echtgenoot, zoudt een uwer bedienden zoo onverhoord verstooten, zoo diep ongelukkig maken; dit weet ik zeker! -
‘Zonder kaar op dit laatste te antwoorden, doch innig bewogen door haar eenvoudig verhaal, zocht ik haar eenigszins op te beuren en te troosten. Ik beloofde haar, dat ik verder voor haar zorgen zou, en wenkte vervolgens christiaan, die op eenigen afstand met het rijtuig wachtte. Vóór ik daar instapte, verzocht ik leentje mij het adres van hare vorige meesteres op te geven, en tevens het merk van het zilver, wanneer zij zich dit nog herinnerde. Zij voldeed hieraan bereidvaardig en zonder zich een oogenblik te bedenken, hetgeen mij nog meer versterkte in het geloof dat zij onschuldig was. Na haar beloofd te hebben haar spoedig weder eens te komen bezoeken, vertrok ik naar
| |
| |
Mevrouw van egmond. Ook aan deze voortreffelijke vrouw verhaalde ik antjes liefdevol gedrag omtrent de arme leentje. Zij was er werkelijk door getroffen, en op deze wijze bezorgde ik het brave mensch eene veelvermogende beschermster te meer.
Er verliepen maanden. Men sprak niet meer zoo, veel van leentje, maar werd er over haar gesproken, dan was het steeds tot karen lof. Omstreeks dezen tijd gaf christiaan, de koetsier, aan uwen vader te kennen, dat de vreemde hem niet onverschillig was gebleven, en hij, zoo Mijnheer het hem vergunde, haar gaarne tot vrouw zou willen nemen. Uw vader meldde mij dit, en wij rekenden ons verplicht den braven, jongen man, die ons zoo lang en zoo trouw had gediend, met leentjes lotgevallen bekend te maken. Dit deden wij, doch gaven hem tevens te kennen, dat wij, voor ons, reden meenden te hebben om haar voor onschuldig te houden. Als gij er zoo over oordeelt, antwoordde hij, is dit voor mij genoeg. Hetgeen ik gehoord heb, sterkt mij in mijn voornemen, en ik zal het nu nog spoediger uitvoeren. - De brave jongen deed het, en op zekeren avond kwam hij ons berichten, dat leentje hare toestemming had gegeven. Zij had dit evenwel niet gedaan, dan na hem alles gezegd,
| |
| |
en hem daarna verzocht te hebben liever voor altoos van haar af te zien, zoo hij de minste twijfel omtrent hare onschuld mocht koesteren. - Dit sprak wel van zelf, - had de eerlijke jonkman haar geantwoord; - Mijnheer en Mevrouw zeggen, dat gij geene schuld hebt, hoe zou ik dan nog twijfelen. Neen, meisje! als ik er, zie zóó veel, van geloofde, zou ik met mijn voorstel wel thuis gebleven zijn. -
Er was weder eenigen tijd verloopen, toen ik op zekeren dag, tegen mijne gewoonte het Amsterdamsche Handelsblad in handen nam. Na eenig doelloos rondzien viel mijn oog op eene advertentie, waarin bericht werd, dat er, bij het omwerken der opgehaalde haardasch in de daartoe bestemde schuren, onder andere voorwerpen, twee zilveren lepels gevonden waren. Dit trof mij daar het mij leentjes verhaal te binnen bracht. - Onmiddellijk schreef ik aan Mevrouw ***, wier adres ik zorgvuldig had bewaard; gaf haar kennis van hetgeen er met hare vroegere kamenier was voorgevallen, in welk een toestand zij hier aangekomen was, enz. Ik maakte haar vervolgens opmerkzaam op het bericht van het Handelsblad, en smeekte haar toch niets onbeproefd te laten, om te ontdekken, of het gevonden zilverwerk het door haar vermiste was, ter- | |
| |
wijl ik eindigde met de verklaring, dat de toekomst van twee menschen van haar antwoord afhing. - Het duurde geene drie dagen, of wij ontvingen een brief uit Amsterdam. - Het eerste wat ons bij het openen in het oog viel was eene banknoot van f 200, welke ons den inhoud reeds deed raden. - Ja wel! de gevonden lepels waren door Mevrouw *** voor de hare herkend. Zij waren waarschijnlijk bij de drukte van het diné onopgemerkt in de asch gevallen, en met deze ten huize uitgedragen. Doch wat hiervan zijn mocht, leentjes onschuld aan het vergrijp, waarvan men haar had beschuldigd, was er volkomen door bewezen. Hoeveel leed deed het haar nu, dat zij haar had kunnen verdenken, die haar nooit reden tot klagen had gegeven, en zich altijd door een uitmuntend en zacht humeur onderscheiden had. Zij verzocht haar eindelijk vergiffenis en bad haar het inliggende als eene geringe vergoeding te willen beschouwen en als zoodanig aan te nemen. - Van haren man sprak zij geen enkel woord. - Een koopman bekent niet gaarne, dat hij zich vergist heeft. -
Nu was het feest. Antje juichte, Christiaan sprong in het rond en leentje weende in stilte en sloeg den blik dankend ten hemel. In één woord, allen waren
| |
| |
gelukkig en wij deelden in kunne vreugd. Christiaan trouwde met leentje, uw Vader nam een anderen koetsier, en de jonggehuwden betrokken het lieve jachthuisje aan den zoom van het bosch. En wie uwer kent nu de vrouw van den jager niet, die u allen zoo lief heeft en ons nog altijd zoo hartelijk dankbaar is?’
‘He, Ma! - riep. wimpje, - is de vrouw van christiaan te voren zoo arm geweest, dat zij op de straat is neergevallen? Och, dat lieve mensch! - Ferdinand en jetje voegden er bij, dat zij dit reeds lang vermoed hadden, doch Mama's verhaal niet hadden willen storen, daar het hiertoe veel te mooi was geweest.
‘Juist, ferdinand! daartoe was het veel te mooi,’ antwoordde zijn Vader. ‘Wij danken u voor uw eenvoudig, doch belangrijk verhaal, Mamatje! Ik kende de gebeurtenissen, die gij mij hebt medegedeeld sedert lang, maar ik verzeker u, dat het mij voorkwam als hoorde ik ze voor de eerste maal. - Gij hebt aandachtig zitten luisteren, kinderen! ik heb aanhoudend het oog op u gehad, en dit deed mij groot genoegen, daar er voor u uit de verhalen van uwe Moeder veel te leeren was. Zij hebben u nu eene andere wijze
| |
| |
aangetoond, waarop de liefde tot den medemensen in uitoefening te brengen is.’
‘Eene andere wijze, Pa!’ sprak wimpje, zijnen Vader met een vragenden blik aanziende. ‘Ik dacht, dat hetgeen gij en Mama ons laatst heb verteld van den Overste en iwan en van Mevrouw van sonheuvel en betje, veel overeenkomst had met dat, wat Matje ons nu van antje en leentje heeft verteld.’
‘Hierin hebt gij wel eenigszins gelijk, kleine man!’ antwoordde zijn Vader glimlachend. ‘De omstandigheden komen min of meer met elkander overeen, voornamelijk daarin, dat èn de Overste, èn Mevrouw van sonheuvel, èn antje ziek verlatenen of hulpeloozen hebben aangetrokken. Maar letten wij op hen, die dezen liefdeplicht in uitoefening brachten, dan leveren de drie verhalen een aanmerkelijk verschil op, en het was vooral op den toestand waarin de weldoeners verkeerden, dat wij uwe aandacht hebben willen vestigen, om u daardoor aan te toonen, dat de liefde in alle omstandigheden des levens in uitoefening te brengen is. - Het voornaamste evenwel, dat gij er uit hebt kunnen leeren, is dit: dat, - en dit hielden wij u reeds meermalen voor, schoon er niet te dikwijls op gewezen kan worden, - belangeloos, Christelijk liefde- | |
| |
betoon somtijds opmerkelijk door God wordt gezegend en beloond. Dit zaagt gij uit het gebeurde van iwan, die in Gods hand het middel was, om zijnen weldoener aan een wissen dood te ontrukken; uit de geschiedenis van betje, die insgelijks door onzen lieven Heer was uitverkoren, om een dreigend gevaar van hare redster af te weren, en nu weder uit de historie van antje, die hare tegenwoordige welvaart gerustelijk kan aanmerken als haar van des Heeren hand toegekomen, tot eene belooning voor haar liefderijk gedrag jegens eene rampzalige, die van iedereen verlaten was. - Het zal wel niet noodig zijn, hier nog iets bij te voegen, gij allen begrijpt mij volkomen. - Maar in leentjes geschiedenis treffen wij iets anders aan. - Het is niet alleen in het helpen van den medemensch, waar hij hulp behoeft, dat zich de Christelijke liefde openbaart; neen, die liefde is ook verdraagzaam, zij denkt geen kwaad en vooral zij oordeelt niet lichtvaardig!
‘Wanneer Mijnheer en Mevrouw ***, de meester en meesteres van leentje, dit laatste in het oog hadden gehouden, zouden zij zich wel gewacht hebben hunne ongelukkige dienstbode zoo hard, zoo liefdeloos te behandelen. Gij hebt gehoord, wat hiervan de ge- | |
| |
volgen waren. - En wat zou er van haar zijn geworden zoo de goede God het niet genadig had verhoed! - Laat dit voorval u in alle omstandigheden uws levens, waar uw oordeel verlangt wordt, helder voor den geest zweven. Oordeelt toch nimmer lichtvaardig, vooral wanneer dat oordeel niet gunstig is. Laat het over aan Hem, die de harten kent; aan Hem die alléén in staat is een juist oordeel te vellen, omdat Hem alléén alles bekend is. O! laat de les van den goddelijken Zaligmaker, onzen Heer jezus, toch steeds in het diepste uwer harten zijn geprent: oordeelt niet, opdat gij niet geoordeeld wordt. - Toen ik eenige dagen geleden met u over de ware, godewelgevallige liefde tot den naaste sprak, zeide ik ook, dat zij van alles steeds de goede zijde zocht. Vergeet dit nimmer en laat het u eene gewoonte worden. Denkt steeds het goede van uwen medemensch, en beschuldigt hem nooit, dan wanneer gij daartoe de onomstootelijkste gronden hebt, en dan nog met bezadigdheid en verschooning. - Elk mensch, geen enkele uitgezonderd, heeft zijne gebreken, en wanneer wij die kennen, hetgeen zóó noodzakelijk is, zullen wij, met het oog op onszelven, den naaste nimmer lichtvaardig veroordeelen; wij zullen vergevensgezind
| |
| |
worden; afgunst en nijd zullen ver van ons vlieden, en het zal elken avond de vertrouwende bede onzer harten mogen wezen: Onze Vader! Vergeef ons onze schulden, gelijk wij vergeven onzen schuldenaren.
De Heer gravestein nam deze gelegenheid waar, om, toen de famille zich naar huis had begeven, en de kinderen hun avondeten gebruikten, hun de heerlijke beschrijving der liefde voor te lezen vervat in den eersten brief van paulus aan de Corinthiërs, in het dertiende Hoofdstuk. - Wimpje maakte, nadat hij geëindigd had, de aanmerking, dat de man, die dat had geschreven er eveneens over dacht als zijn Vader en Moeder. - Keer uw gezegde om, lieve jongen! antwoordde zijn Vader, en zeg dan, doch met eerbied, dat uwe ouders het met den grooten Apostel eens zijn. - O! mochten wij niet slechts met zijne woorden instemmen, maar mocht het ons aanhoudend streven zijn, om zóó te leeren liefhebben, als hij het daar zoo uitmuntend, zoo geheel in den geest van zijnen grooten Meester beschrijft. Dit alleen kan wezenlijk gelukkig maken, mijne hartelijk beminde kinderen! want die liefde doet ons leven naar de voorschriften van den Heer jezus, die haar als de hoofd- | |
| |
som van Zijne leer beeft aangewezen; en is er grootere voldoening te smaken, dan de vervulling van onzen plicht omtrent Hem, die ons zoo onuitsprekelijk heeft lief gehad!’
‘En eindelijk, mijne lieven!’ voegde Mevrouw er bij, ‘kan er hier beneden volmaakter geluk worden bedacht dan het bewustzijn, dat het vaderlijk oog van den oneindig goeden God met welgevallen op ons is gevestigd en ons op ons levenspad volgt. En dit mogen wij verwachten, wanneer wij de ware liefde betrachten, want:
Waar liefde woont, gebiedt de heer den zegen, daar woont hij zelf!’
Nog dikwijls spraken de Heer gravestein en zijne vrouw in vervolg van tijd met hunne kinderen over de beoefening der liefde jegens God en menschen. Telkens stelden zij hun die op eene nieuwe wijze voor, en telkens smaakten zij ook het genoegen hen beter te doen begrijpen, dat zij werkelijk is: de vervulling der wet.
Hunne gesprekken over dit onderwerp waren dikwijls zeer leerzaam. Voornamelijk was dit het geval, toen de Vader over de plichten omtrent den verarmden
| |
| |
medemensen en het geven van aalmoezen sprak. De voorbeelden en verhalen, die hij en Mevrouw, tot staving van kunne gezegden bijbrachten, en die, tot beter begrip der kinderen, ook uit hunne dagelijksche omgeving genomen waren, zijn de moeite der vermelding alleszins waardig.
Mocht gij, mijne jonge vrienden! voor wie deze bladen geschreven zijn, er eenig behagen in hebben gevonden, dan hoop ik wel eens gelegenheid te zullen vinden u die ook mede te deelen.
Intusschen vaartwel, en hebt elkander hartelijk lief!
|
|