Waar liefde woont gebiedt de Heer den zegen
(ca. 1880-1890)–H.J. Brill– Auteursrechtvrij
[pagina IV]
| |
PL I.
Steendr. v.P.W.M. Trap. | |
[pagina 1]
| |
[I]De Heer gravestein was een aanzienlijk en vermogend man, en werd om deze reden door iedereen geacht en ontzien; doch het was voornamelijk zijne vriendelijkheid en hulpvaardigheid, die hem, door allen die hem kenden, deed liefhebben en beminnen. Voorheen had hij een gewichtig en eervol ambt bekleed, doch dit, schoon nog in den bloei zijner jaren, vaarwel gezegd, om aan de begeerte van zijnen vader te voldoen, die vóór zijn dood den wensch had te kennen gegeven, dat zijn zoon het landgoed Eikenberg, dat reeds zóó veel jaren het eigendom zijner familie geweest was, zou komen bewonen, en zich geheel aan het beheer dezer uitgestrekte bezitting wijden zou. Hij had het zich ten plicht gerekend aan dezen wensch des overledenen gehoor te geven, en bewoonde met zijne vrouw en drie lieve kinderen, nu reeds sedert | |
[pagina 2]
| |
twee jaren, het ruime huis of kasteel, gelijk de landlieden het noemden, dat tot het landgoed hehoorde. Gelukkig lag dit op geringen afstand van het dorp D......, waar zich eene uitmuntende jongensschool en eene gunstig bekende kostschool voor meisjes bevond. De oudste der kinderen van den Heer gravestein was een knaap van omstreeks dertien jaren en heette ferdinand. Het was een aardige, vlugge jongen, met blond, krullend haar en donkere oogen, waaruit eene bijzondere vatbaarheid sprak. De meester was zeer met hem ingenomen. Hij telde hem onder zijne beste leerlingen, en had den frisschen, leerzamen knaap, wiens heldere blik van goedhartigheid en welwillendheid tintelde, hartelijk lief, terwijl hij hem steeds als een voorbeeld aan anderen aanwees. Ferdinand verdiende deze onderscheiding in vele opzichten. Hij was altijd ijverig bezig, en zijn werk getuigde daarbij van zekere orde en netheid, die het, al ware zijn schrift zoo schoon niet geweest, een sierlijk aanzien gaven. - Zijne weetgierigheid bepaalde zich evenwel niet tot hetgeen hij op de dorpsschool leeren kon, maar strekte zich verder uit. Reeds vroeg had hij een opmerkelijken leeslust betoond. Reisver- | |
[pagina 3]
| |
halen en beschrijvingen van Landen en Volken vooral waren hem altijd welkom; voornamelijk wanneer de natuurlijke geschiedenis der dieren daarin uitvoerig werd behandeld. Zijne ouders zagen dit gaarne, en schoon de Heer gravestein volstrekt niet gedoogde, dat hij zonder opzicht in zijne bibliotheek snuffelde, liet hij het hem nimmer aan nuttige boeken ontbreken, die dan ook met vrucht werden gelezen en herlezen, blijkens de verhalen, die hij aan zijn zusje en speelmakkers deed, en de antwoorden, welke hij gaf als zijn vader hem over het gelezene onderhield, hetgeen dikwijls gebeurde. Maar als de zon daar buiten zoo schoon door het hooge geboomte scheen, als de lucht zoo helder was en de geheele natuur zoo lachend en vroolijk; als de lieve vogeltjes in het loover, de runderen en schapen in de weiden, van gezondheid en levenslust getuig den, dan sloeg ferdinand zijne boeken toe en ijlde naar buiten in de vrije natuur, vroolijk zingend als de vink en het seisje, huppelend als het jonge vee. Ook dit zag zijn Vader gaarne, want schoon hij zijn geliefd kind steeds voor oogen hield, dat de mensch tot arbeiden was geschapen en er zich dus reeds vroeg aan moest gewennen, was hij toch al te zeer overtuigd, | |
[pagina 4]
| |
dat lucht en beweging onontbeerlijk zijn tot ontwikkeling der jeugd. Daarom verhinderde hij hem nimmer zich in de schoone natuur te verlustigen, wanneer de werkzaamheden voor zijne meesters hierdoor ten minste niet leden. Dan had ferdinand in een oogenblik eenige speelmakkers rondom zich verzameld en de jongensaard kwam weldra in zijnen vollen luister voor den dag. Allerlei spelen, vooral die tot oefening en vermeerdering der lichaamskrachten konden strekken, werden verzonnen; men sprong, men liep, men kaatste, men schommelde, zonder aan rust of vermoeienis te denken. Ook bij deze vermakelijkheden was ferdinand, zoo niet de eerste, dan toch één der eersten. De juiste evenredigheid zijner ledematen maakte hem tot alle lichaamsoefeningen bekwaam, en aan dit voorrecht paarde hij een zekeren slag om alles handig te doen, welke voornamelijk voortsproot uit een helder begrip der zaak, welke van hem werd gevorderd, en van de middelen om zijn doel op de geschikste en gemakkelijkste wijze te bereiken. Doch, gelijk het doorgaans gaat, de voorspoed maakte ook onzen ferdinand min of meer overmoedig. Tot nog toe was alles hem gelukt, en nu dacht hij, dat | |
[pagina 5]
| |
dit steeds het geval zou zijn. Daarbij brandde hij van verlangen om zich in de oogen zijner makkers nog meer te onderscheiden, en weldra was geene sloot hem te breed en geen boom te hoog. Natte pakken, kneuzingen en builen, ja gaten in het hoofd waren de droevige gevolgen van zijne heldendaden, en deze deden zijne ouders de noodzakelijkheid inzien, om hunnen lieven jongen, wiens moedigen, onverschrokken en ondernemenden geest vooral zijn vader met genoegen opmerkte, voor roekeloosheid te bewaren. Ongemerkt werd er voortaan bij zijne luidruchtige spelen het oog op hem gehouden, en somtijds, wanneer hij zich gereed maakte, om, tot verbazing zijner speelgenooten, een hoogen boom te bestijgen of een gevaarlijken sprong te doen, stond zijn vader eensklaps achter hem, en deze bracht hem dan het roekelooze van zijn voornemen zoo duidelijk onder het oog, dat hij de dwaasheid en onbezonnenheid daarvan zelve moest bekennen, schoon hij, als zijn vader zich verwijderd had, zich dikwijls niet kon onthouden te zeggen: ‘als Papa niet gekomen was, had ik het toch gedaan gekregen; dat zoudt gij eens gezien hebben!’ Ook de bejaarde tuinman, die de familie gravestein reeds sinds jaren gediend had, had op zich genomen | |
[pagina 6]
| |
op den Jongenheer te passen, en - dank zij ook de zorg van den braven oude, die de kinderen van zijnen meester zoo hartelijk lief had, - febdinand was nu reeds sedert geruimen tijd voor alle ongeval bewaard gebleven. Ook zijn zusje henrietje, schoon een jaar jonger dan hij, dus bijna twaalf jaar oud, had het vermogen hem van zijne gewaagde ondernemingen te doen afzien. ‘Och, ferdinand!’ zeide zij dan, ‘indien gij eens een ongeluk kreegt, wat zouden Papa en Mama een verdriet hebben. Heugt het u niet meer, hoe Mama schreide, toen gij laatst dat gat in uw hoofd waart gevallen? O! bedenk ook, hoe die wond mij toen meer pijn heeft gedaan dan u, want gij zeidet altijd, dat het niets was en ik beefde, als er iemand naar uw hoofd wees. Och laat het om Mama's en ook om mijnentwil!’ En hoe zou het hem dan mogelijk zijn geweest aan de teedere smeekingen van zijn zusje wederstand te bieden? O, dat henrietje was zulk een lief meisje! Hare groote vriendelijke oogen straalden van goedheid en gevoel, en hare zachte stem drong tot ieders harte door. - Zij was niet alleen de naamgenoot en het evenbeeld van hare moeder, maar ook het meesterstuk | |
[pagina 7]
| |
van de opvoedingskunst dier voortreffelijke vrouw, want schoon zij dagelijks de naburige meisjesschool bezocht, had zij hare voornaamste opleiding toch geheel aan hare moeder te danken, in wier blikken zij dan ook, als het ware, scheen te lezen, en wier uitmuntende manieren zij van lieverlede overnam. Mama's raadgevingen hadden ook een heilzamen invloed op den smaak van het meisje uitgeoefend, en deze had zich onder dit opzicht voortreffelijk gevormd. Dit bleek vooral uit de keuze harer borduur- en tapisserie-patronen. En toch had zij, in die met zóó veel zorg uitgezochte patronen, nog altijd iets te veranderen, en ieder moest bekennen, dat die verandering het geheel nog schooner maakte. Eens stelde het patroon, waarnaar zij een canapékussen voor haar vaders schrijfvertrek zou borduren, eenen papegaai voor, wiens uitgespreide vleugels schitterden van karmozijn en goud, met groene en vuurroode tinten. Hoe prachtig dit voorbeeld wezen mocht, het voldeed aan den eenvoudigen, zuiveren smaak van het meisje niet, en zij nam zich voor dien al te grooten gloed eenigszins te temperen. Stil, doch onvermoeid ging zij nu aan het werk. Hare moeder, die spoedig gezien had, dat zij haar gerust haren gang kon laten | |
[pagina 8]
| |
gaan, liet haar geheel aan zich zelve over, waardoor het schrandere kind, dat dit spoedig had opgemerkt, haar zelfvertrouwen voelde groeien. - Nu, dit werd niet te leur gesteld. Papa's verjaardag brak aan en jetje verscheen met haar werk. Nauwelijks had zij het ontrold, of er ging een kreet van bewondering op. De schoone vogel toch prijkte in de plaats van zijnen prachtigen, doch bonten dos, nu in een verrukkelijk hemelsblauw gewaad, met zachte schakeeringen in parelkleur en zilverwit overgaande, terwijl zijne slagpennen purperrood en zwart waren gekleurd. - Mama was verrukt en drukte haar lief meisje met innigheid aan het hart, en Papa sprak, blijkbaar ten hoogste voldaan: ‘jetje lief! hetgeen gij mij daar schenkt, doet uwen smaak en uwe bekwaamheid eer aan. Mij hebt gij er tevens een groot genoegen door verschaft. Alleen zal ik er geen canapé-kussen van laten maken, maar het in eene fraaie lijst doen zetten, en boven mijne schrijftafel ophangen; uw werk verdient dit alleszins.’ Jetjes wangen gloeiden van geluk en zelfvoldoening, en nimmer was zij gelukkiger geweest. Het genoegen, dat de Heer en Mevrouw gravestein in hunne beide oudste kinderen, die zich, zoowel naar | |
[pagina 9]
| |
geest als lichaam, zoo gunstig ontwikkelden, smaakten, werd niet weinig vermeerderd door de naïve uitvallen en de onverstoorbare vroolijkheid van het kleine wimpje, hun jongste zoontje, een knaapje van ruim zes jaren. Er ging geen dag om, of dit aardig ventje gaf aanleiding tot algemeene opgeruimdheid. Elk een wist iets nieuws van hem te vertellen, en zijne gezegden en gedragingen hadden dikwijls iets zoo eigenaardigs, dat de Heer gravestein zelve zich niet van lachen kon onthouden, schoon hij zich overigens zoo veel mogelijk wachtte om zijne kinderen, in hunne tegenwoordigheid, blijken van goedkeuring of bijval te geven. Van zijne vroegste jeugd af straalde er iets buitengewoons in de handelwijze van dit kind door, en deze had, even als zijne gezegden, altijd eene gedachte ten grondslag. Nauwelijks kon hij spreken, of hij poogde de versjes, die hij van zijn zusje en broertje hoorde, na te zingen, waardoor dikwijls de kluchtigste verwarring ontstond. Zoo had hij jetje het lieve versje uit een der zoogenaamde Zwanenboekjes, dat aanvangt met de woorden: Leeuwerik, wat zingt gij vroeg!
eens hooren zingen. Nu had het kind nog nimmer van leeuweriken gehoord en kende die gevolgelijk | |
[pagina 10]
| |
niet. Hij had in zijn klein hoofdje toch blijkbaar over den zin der woorden nagedacht, want toen zijne moeder den volgenden morgen voor zijn bedje verscheen, zong hij haar hardop en zeer verstaanbaar toe:
Levertraan, wat zingt gij vroeg!
en deze zong werkelijk vroeg voor hem, daar hij elken morgen een lepelvol moest innemen, hetgeen hem volstrekt niet aanstond. Kende hij dus den leeuwerik niet, de levertraan was hem des te beter bekend, en zijn schrander kopje had op die wijze eene juiste beteekenis aan de hem anders onverstaanbare woorden gegeven. Toen hij alleen begon te loopen, openbaarde er zich tevens een overgegeven lust tot klimmen in hem, die zijne ouders wel zoo veel mogelijk trachtten tegen te gaan, doch echter niet geheel konden onderdrukken. Dat die liefhebberij dikwijls zeer ten nadeele van kopjes, glaasjes en dergelijke afliep, zal wel geen betoog behoeven, en veelvuldige scherven getuigden dan ook meestal, dat ons klimmersbaasje weer aan den gang was geweest. Doch nauwelijks had hij iets gebroken, of de vreugd was uit. Zorgvuldig zocht hij dan de stukken bijeen, bracht die onder eene tafel of stoel, en, onverschillig of hij alleen was of dat er iemand | |
[pagina 11]
| |
in het vertrek kwam, hij bleef rondom de scherven heen en weder loopen, en riep daarbij aanhoudend: - wim stout! wim stout! - tot eindelijk zijne moeder kwam, die al dadelijk bemerkte, wat er gaande was, en hem dikwijls ernstig beknorde. Dit hielp wel eenigszins, doch roeide de klimzucht van het ventje toch niet geheel uit, en somtijds gaf hij er zich nog wel eens naar hartelust aan over. Helaas! ook meestal met hetzelfde droevige gevolg voor porselein en glaswerk. De bestraffingen, die hiervan dikwijls voor hem het gevolg waren geweest, hadden hem zijne vorige handelwijze als onvoldoende doen kennen, en dus had hij wat anders bedacht. Hij verzamelde de scherven nog wel, doch bracht die nu in eenen hoek en ging er vlak vóór op den grond zitten, aanhoudend roepende: ‘Wim niet gedaan!’ Spoedig had men ook bemerkt, wat deze woorden beteekenen moesten, en ondanks zijne ontkenning nam Mamaatje hem dikwijls duchtig onder handen. Dan stond hij haar met een allerernstigst gezicht aan te kijken, doch als het al te erg werd, zeî hij heel bedaard: ‘Ik ben derGa naar voetnoot1) niet,’ en sloot de oogen, waarmede hij | |
[pagina 12]
| |
dan te kennen wilde geven, dat men hem maar liever onopgemerkt in zijn hoekje moest laten staan. Het was zijne moeder alsdan niet mogelijk zich langer misnoegd te toonen, daar zij onwillekeurig lachen moest, schoon zij het knaapje evenwel met allen ernst aan het verstand trachtte te brengen, dat hij zijne schuld nooit weder moest zoeken te bedekken, maar er liever rond voor uitkomen. Dit vond ingang, en als hij in het vervolg nog eens iets gebroken had - hetgeen echter hoogst zelden gebeurde, - ging hij regelrecht met de scherven naar zijne moeder en zeide haar: ‘Ik gedaan, maar ik ben der niet!’ daar hij dikwijls in de gelegenheid was geweest de heilzame uitwerking dezer woorden op te merken. - Mama was dit evenwel niet altijd met hem eens. De gymnastische oefeningen, waaraan de kleine man zich van kindsbeen af had overgegeven, hadden intusschen een zeer gunstigen invloed op de ontwikkeling van zijn klein persoontje uitgeoefend, zoodat hij op zijn vierde jaar reeds zulk een bevalligen, doch tevens vasten gang had verkregen, dat ieder hem met verwondering nastaarde, en in hem een waardigen navolger van zijnen broeder ferdinand meende te zien. Lichaamsoefeningen bleef hij, ook in vervolg van | |
[pagina 13]
| |
tijd, boven meer ernstige studiën de voorkeur geven, en daar zijne gezegden en gedragingen toch steeds van eene, dikwijls diepe gedachte bleven getuigen, vond zijn vader het geraden, hem niet te zeer tot leeren aan te sporen, daar dit naderhand wel van zelve komen zou. Hij kon dus, op zijn zesde jaar, nog niet veel meer dan lezen en treffelijke figuren met de pen op het papier teekenen, welke figuren dan voor letters moesten doorgaan, hetgeen wel eens wat veel gevergd was. Somtijds dreven zij in eene zee van inkt, dan weder bekwamen zij niet eens haar rechtmatig deel, maar dit verdwaalde dan in breede vlekken op de vingertjes en kleederen van den kleinen kunstenaar, die evenwel, in de opgewondenheid van het oogenblik daarvan niets bemerkte. - O, het ventje kon er, na zijne wonderen van caligraphieGa naar voetnoot1), dikwijls zoo schrikkelijk uitzien!
Het was een schoone namiddag in het begin der Maand Julij. De Heer en Mevrouw gravestein zaten | |
[pagina 14]
| |
in een allerliefst prieeltje van kamperfoelie en wilde rozen thee te drinken. Dit was voor hen een der aangenaamste uren van den dag. Hunne bezigheden waren dan grootendeels afgeloopen, en de gezellige theetafel vereenigde doorgaans de geheele familie rondom zich. Ook nu was dit het geval. Jetje was met een kunstig borduurwerk bezig, waarover zij van tijd tot tijd hare moeder raadpleegde. Ferdinand bezigtigde met aandacht de schoone platen van een groot werk, dat eene beschrijving van Indië bevatte, terwijl zijn vader de Haarlemsche Courant las. Wimpje liep vlug en vrolijk in het rond met eene beschuit in de hand. Eindelijk leide Papa het nieuwsblad ter zijde, zag met welgevallen naar zijne beide oudste kinderen, en volgde daarna met innig genoegen, de bevallige bewegingen van het aardige knaapje, dat zijne aandacht scheen te verdeelen tusschen een schoon gekleurden vlinder en zijne beschuit. Na den kleinen springer eenige oogenblikken te hebben beschouwd, wendde hij zich tot zijne vrouw, | |
[pagina 15]
| |
met de vraag: ‘Wat is er gisteren toch weder met wimpje voorgevallen, dat gij allen zoo vroolijk waart. Was hij weder bezig geweest? Alleen karel van elswyk scheen niet in de algemeene opgeruimdheid te deelen, dit meende ik ten minste te bemerken. Die Jongeheer bevalt mij volstrekt niet; hij is niet veel ouder dan onze ferdinand, en hij neemt in houding en gebaren den toon van een volwassen jongeling aan. Ik begrijp niet, hoe zijne ouders dit dulden, en hem zoo vreemd kleeden; hij gelijkt wel een mannetje in miniatuur.’ Deze karel van elswyk was de zoon van den eigenaar eener naburige buitenplaats, die van tijd tot tijd eenen middag bij ferdinand kwam doorbrengen, daar hunne ouders elkander dikwijls zagen en in de beste verstandhouding leefden. ‘Ik geloof gaarne,’ antwoorde Mevrouw haren echtgenoot, ‘dat karel niet bijzonder tevreden was. Onze kleine snaak had het ook op hem niet gemunt. Verbeeld u, dat die Jongeheer, die, gelijk gij zegt, zich reeds een gewichtig persoon waant, ferdinand altijd aanspoort, om dat lastige kleine kind, zoo noemt hij wimpje, weg te sturen, daar hij zich met zulk klein goed niet kan ophouden, en zelfs eens gedreigd heeft, nimmer weder te zullen komen, als ferdinand van plan was | |
[pagina 16]
| |
hem nogmaals in de kinderkamer te ontvangen; dit zijn zijne eigen woorden. Iets dergelijks was er gisteren weder voorgevallen. Ferdinand, - het zij tot zijne eer gezegd, - trok heftig de partij van zijn broertje; maar wimpje, die de uitdrukkingen van karel had gehoord en deze zeer goed had begrepen, riep uit eigen beweging: “neen fer ik zal weggaan!” en hij liep ijlings voort. Eenigen tijd daarna kwam hij evenwel terug met een boekje in de hand, waarin hij met een ernstig gelaat scheen te lezen. Hij naderde langzaam, en toen bemerkte ik, dat het zijn A B C boekje was, waarin onder anderen voorkomt:
E. Is een Eendje,
Dat zwemt in het water.
F. Is een Fonteintje,
Dat maakt veel geklater.
Hiermede trad hij naar karel, die in dit prieeltje juist iets zat te gebruiken, en legde het boekje nevens hem neder. Hij wees hem hierop met den vinger op het onderschrift op een der figuren, en vraagde: “zou U mij wel eens willen zeggen, wat daar staat?” karel sloeg met zekere minachting zijn oog op de aangewezen plaats, doch durfde, - zeker omdat ik mij | |
[pagina 17]
| |
in de nabijheid bevond, - niet weigeren, en hij las half luide, maar toch zfer verstaanbaar:
U. Is een Uiltje!
waarbij de kleine willem hem zoo onvergelijkelijk schalkachtig aanzag en met zijn vingertje aanduidde, dat ik onwillekeurig moest lachen. Hierdoor gaf ik den ondeugd den tijd om zich uit de voeten te maken, waardoor hij de hem wachtende bestraffing ontging.’ Glimlachend had de Heer gravestein het verhaal van zijn vrouw aangehoord. Daarna zeide hij, het hoofd schuddende: ‘Waar haalt de jongen het van daan!’ Toen riep hij: ‘wimpje!’ en het knaapje vergat onmiddellijk zijn vlinder en snelde naar zijn Vader toe, tusschen wiens knieën hij met hooggekleurde wangen en vragenden blik bleef staan. ‘Wel wimpje:’ zeide hem zijn Vader, ‘wat hebt gij gisteren met karel, den vriend van ferdinand uitstaande gehad?’ De ongeloovige, spottende blik, waarmede het knaapje bij de woorden: ‘den vriend van ferdinand’ zijnen broeder aanzag, was onbetaalbaar; maar hij antwoordde niet. ‘Hebt gij niets te zeggen mannetje?’ vervolgde zijn Vader. ‘Hoe zijt gij op het denkbeeld gekomen om hem | |
[pagina 18]
| |
te beleedigen, of liever om hem uit te schelden, als gij het woord beleedigen, nog niet goed begrijpt.’ ‘Och, Papa! hij is ook altijd zoo boos op mij, en toch heb ik hem nooit iets gedaan. Als ik bij hem kom, zegt hij altijd: U is een naar kind! U is zeer lastig! U verveelt mij! U is veel te klein om met ons mede te doen!’ en dan word ik maar weggejaagd. - ferdinand weet wel hoe het gaat, niet waar? - Ik dacht, dat ik hem nu ook wel eens zeggen mocht: U is een Uiltje! en ik heb het nog niet eens gezegd, hij heeft het zelve hardop gelezen, waar Mama?’ ‘Dit is wel zoo,’ antwoordde zijne moeder, ‘maar het is toch even alsof gij het gezegd hadt. - Doch hoe kwaamt gij aan dien leelijken naam van Uiltje?’ ‘Och, Mama! piet van den Burgemeester noemt zijn broer, die nooit met ons spelen wil, altijd een Uil, mag ik nu karel, die ook zoo grootsch is omdat hij al mag rooken, en wat grooter is dan ik, geen klein Uiltje noemen? Hij is toch ook zoo erg niet als piet zijn broer, en hij scheldt onzen lieven Heer ook niet uit!’ ‘Onzen lieven Heer uitschelden! foei wimpje! wat zegt gij daar?’ sprak zijn vader. ‘O, ja!’ riep jetje hier, ‘zoo noemt hij het vloe- | |
[pagina 19]
| |
ken. De broeder van piet doet dit ook heel erg, en wimpje heeft hem onlangs gezegd, dat hij het volstrekt niet doen mocht, want dat onze lieve Heer boos op hem worden zou; maar hij lachte hem hartelijk uit. ‘Dat is braaf vanu, lieve jongen!’ antwoordde de Heer gravestein, hem de hand op de krullende lokken leggende. Hij ontwaarde met genoegen, juist door de vreemdheid der uitdrukking, dat het kind begrip had van het onbetamelijke en zondige der zaak. ‘Dat is braaf, heb steeds den grootsten afschuw van het misbruiken van Gods naam. Maar gij moogt in het vervolg, karel, of wie het ook zijn moge, nooit weder iets onaangenaams zeggen noch hem beleedigen. Vergeld nimmer kwaad met kwaad, maar verdraag elkander; dan zult gij het gelukkigst op aarde leven.’ ‘Ma! mag ik nu een kopje melk?’ riep, na eenig stilzwijgen, het aardige jongetje, als wilde hij aan het gesprek eene andere wending geven, en vlijde zich met hoofd en armen aan zijne moeder, die hem zijn verzoek volgaarne inwilligde. ‘Herinnert gij u nog wel, wimpje!’ ging zijn Vader, die nooit een gelegenheid liet voorbijgaan om zijn kinderen al spelende en pratende te onderwijzen, - hetgeen bij de oudsten reeds verwonderlijke vruchten ge- | |
[pagina 20]
| |
dragen had - nu voort, ‘dat ferdinand ons voorleden eens verteld heeft, dat men alles wat men in de natuur ziet, tot drie groote hoofdafdeelingen kan brengen, die men de drie rijken der natuur noemt?’ ‘Ja, ja! dat heugt mij nog. Toen hebt gij ons verteld, dat het goud van uw horloge uit den grond was gegraven, en Mama's kralen uit de zee waren gehaald.’ ‘Juist, mijn ventje! dat hebt gij goed onthouden; maar zoudt gij mij nog wel weten te zeggen, hoe die drie rijken der natuur heeten. Vraag het anders maar aan jetje, die brandt toch al van begeerte om het u te vertellen.’ Na zich eenige oogenblikken te hebben bedacht, wendde het knaapje zich met vragenden blik tot zijne zuster, die dadelijk antwoordde. ‘Het dierenrijk, het plantenrijk en het delfstoffenrijk.’ ‘O, ja!’ riep willem verheugd, ‘zoo heeten zij, nu weet ik het ook weer!’ ‘Onthoud het dan nu,’ zei Papa, ‘maar weet gij wel, tot welk dezer drie rijken de melk behoort, die gij van uwe Mama hebt gekregen?’ Wederom bedacht hij zich eenige oogenblikken, en antwoordde toen, ‘tot het koeienrijk.’ ‘Maar, willem!’ sprak zijn Vader, even als zijne | |
[pagina 21]
| |
vrouw en kinderen van harte lachende, ‘heeft jetje dan daar even een koeienrijk genoemd; hoe komt gij daaraan?’ ‘Neen, Pa! maar zij heeft van een dierenrijk gesproken, en nu dacht ik, dat gij zelve wel zoudt weten, dat eene koe een dier was.’ Door dit antwoord werd de algemeene vroolijkheid nog meer opgewekt en Mevrouw drukte den kleinen schalk een hartelijken kus op het lachend gelaat. ‘Daar wij toch aan de rijken der natuur zijn, jetje!’ vervolgde de Heer gravestein, ‘moest gij mij eens zeggen, tot welk van hen de japon en het voorschoot van uwe Moeder behooren.’ Het meisje bekeek de genoemde voorwerpen aandachtig, bedacht zich een oogenblik, en antwoordde toen, ‘tot het plantenrijk.’ ‘Zijt gij dat met haar eens, ferdinand?’ vraagde haar Vader, terwijl wimpje zijne moeder in het oor fluisterde: ‘Jetje zegt, dat uw jurk aan de boomen is gegroeid!’ ‘Neen, Papa!’ gaf ferdinand ten antwoord, ‘beiden behooren tot het dierenrijk.’ ‘Juist! maar vertel jetje nu ook eens, wat gij er van weet. Begin maar met de japon; hoe heet die stof?’ | |
[pagina 22]
| |
‘Merino, en zij wordt vervaardigd van de wol van eene soort van schapen, die Merino-schapen heeten en in Spanje te huis behooren.’ ‘Goed, voornamelijk vindt men deze schoone schapen-soort in de Spaansche provinciën Castilië, Leon, Estremadura en Andaluzië. Maar nu het voorschoot!’ ‘Mama's voorschoot is van zijde..... ‘O ja!’ viel jetje hier haren broeder in de rede, ‘het is van zijde, en dat maken de zijdewormen!’ ‘Juist! ik zal u eerstdaags het een en ander van het vervaardigen der zijde vertellen. Daaruit zult gij dan zien, wat die stof moet ondergaan vóór dat de dunne draad door den kleinen zijdeworm gesponnen, in zulk een schoon gekleurd voorschootje is overgegaan. Maar ik zie daar nog een voorwerp, ferdinand! Wat hangt daar op dien stoel, nevens uwe Mama?’ ‘Een omslagdoek, Pa!’ ‘Hoe heet zulk een omslagdoek, jetje?’ ‘Eene shawl, Papa!’ ‘Tot welk rijk der natuur zoudt gij die brengen, ferdinand?’ Ferdinand bedacht zich eenigen tijd, want het behoorde tot zijne goede eigenschappen, dat hij hoogst | |
[pagina 23]
| |
zelden in het wilde antwoordde, maar liever zweeg, wanneer hij niet zeker van zijne zaak was. Nu sprong het kleine wimpje eensklaps naar zijnen vader toe, en riep in de handjes klappende: ‘Ik weet het, Pa! ik weet het! Mag ik het zeggen?’ ‘Zoo, kleine man! weet gij het, wel dat doet mij genoegen. Nu zeg op.’ Met een ernstig gelaat, en zijn vader strak aankijkende, zei het knaapje: ‘tot het stoffelijke rijk.’ ‘Ha, ha!’ lachten Papa en Mama, ‘hij heeft het waarlijk geraden.’ ‘Maar,’ vervolgde de Heer gravestein, ‘ik wilde er gaarne nog iets anders van weten, en dat zal ferdinand mij wel vertellen, wanneer ik hem zeg, dat die stof in het Fransch Cachemire wordt genoemd.’ ‘O ja, ja! nu weet ik het! zij behoort tot het dierenrijk, en wordt gemaakt van het haar van de Cashmirgeiten, die in Azië gevonden worden.’ ‘Goed zoo, en wel in Thibet. Onthoud dit nu, jetje! Ook hiervan zal ik u het een en ander mededeelen. Klein wimpje had onder de laatste woorden zijns vaders de shawl met de grootste oplettendheid beschouwd, en riep nu, als een gevolg van dit stilzwij- | |
[pagina 24]
| |
gend onderzoek: ‘Wel Pa, wat moeten dat mooie geitjes wezen, die zulk haar hebben. Zoo eentje moest u voor mij koopen!’ ‘Maar, wimpje!’ antwoordde ferdinand, ‘denkt gij dan, dat die geitjes zulk rood en groen en geel haar hebben. Dat wordt geverfd; er is in de heele natuur geen een dier, dat zulke mooie kleuren heeft!’ ‘En dan de kapellen, die Papa boven in die glazen kastjes opsluit, die zijn nog veel mooier, en jetjes papegaaien ook!’ ‘Recht zoo!’ sprak de Heer gravestein. ‘Wimpje heeft groot gelijk. Kapellen en vogels zijn nog schooner gekleurd dan Mama's doek. Hadt gij viervoetige dieren gezegd, ferdinand, dan zoudt gij gelijk gehad hebben; maar nu hebt gij u te onbepaald uitgedrukt. - Doch wij zullen het er van avond bij laten. Haal mijn hoed eens en zet uw petje op; ik moet even naar het posthuis, waar iets voor mij is aangekomen, en gij gaat met mij mede.’ Dit behoefde Papa geen tweemaal te zeggen. Als de wind sprong febdinand naar huis en kwam weldra met den hoed terug.
De Heer gravestein had spoedig zijne boodschap | |
[pagina 25]
| |
verricht en was met zijn zoontje reeds weder op den terugweg. Zij naderden den kerkhofmuur, achter welken een gedeelte der dorpsjeugd zich scheen vroolijk te maken, daar er van die zijden aanhoudend wilde kreten en luid gelach werden gehoord. ferdinand, wiens hart reeds in de verte medespeelde, verhaastte den stap, om spoedig te zien wat er gaande was. Doch juist toen hij den hoek des muurs omsloeg, vloog hem een steen tegen het hoofd, zoodat zijn petje in het zand Ariel en hij zelve zóó zeer wankelde, dat zijn vader hem in de armen moest opvangen. Schoon het bloed in ruime mate uit de wonde vloeide, ontdekte de Heer gravestein, die van schrik was verbleekt, tot zijn onuitsprekelijk genoegen, dat er geen gevaar bestond. Hij wischte het voorhoofd van zijn geliefd kind af, en werd hierin bereidvaardig geholpen door eenige vrouwen, die met water, azijn en linnen waren toegesneld. De jongens waren, zoodra zij bemerkt hadden, wat er gebeurd was, van schrik uit elkander gestoven. Slechts enkelen waren blijven staan en deze riepen, als uit een mond: ‘kees van der sloot, de jongen van den tuinmansknecht heeft het gedaan. Wij hebben het duide- | |
[pagina 26]
| |
lijk gezien!’ doch ferdinand, die zich, volgens zijne gewoonte, weder uitmuntend hield, en van geen beklagen wilde weten, antwoordde dezen gedienstigen aanbrengers. ‘Wat gaat het mij aan, wie het gedaan heeft! Ik weet immers zeer goed, dat niemand mij met voordacht zal gooien, en vooral kees niet, die zulk een goede jongen is. Zeg hem maar, dat ik in het geheel niet boos op hem ben, daar ik weet, dat hij het toch niet helpen kan.’ ‘Zeg hem evenwel tevens,’ voegde zijn vader er bij, ‘dat dit geval hem voorzichtigheid leere. De goede God heeft het genadig verhoed, maar hij had mijn lieven jongen doodelijk kunnen kwetsen. Gij allen moogt u in het vervolg wel wachten om met steenen te gooien, dit blijft steeds een allergevaarlijkst spel. - U, brave vrouwen! bedank ik hartelijk voor uwe hulp en deelneming. Wij zijn dicht bij mijne woning en ik wilde niet gaarne, dat mijne echtgenoote dit geval van iemand anders dan van ons vernam. Nogmaals dank, en verdeelt dit onder elkander.’ Ferdinand volgde zijn Vader, die hem toch in het begin bij de hand moest vasthouden, daar de zware steen hem min of meer had bedwelmd. Gelukkig had | |
[pagina 27]
| |
de klep van zijn petje de kracht van den worp grootendeels gebroken, en de noodlottige gevolgen verhoed. Mevrouw schrikte geweldig, toen zij haar bemind kind met een bloedig verband om het hoofd zag naderen: doch haar echtgenoot stelde haar spoedig gerust. Zij onderzocht de wond evenwel nauwkeurig, reinigde die op nieuw en verbond die zorgvuldig, waarna ferdinand verklaarde dat hij niets meer gevoelde, en het hem zijn zou of er niets gebeurd was, zoo de doek zoo stijf niet om zijn hoofd was vastgemaakt geweest.
Men was eenigermate van den schrik bekomen, en de familie zat wederom in hetzelfde prieeltje, waar men gewoonlijk thee dronk en bij schoon weder een groot gedeelte van den avond doorbracht. Het gesprek liep, gelijk men wel zal vermoeden, over het ongeluk, dat ferdinand getroffen had, schoon hij zijne Moeder en zuster herhaalde malen had verzocht, er liever van te zwijgen. Klein wimpje had de schrandere opmerking gemaakt, dat de steen, zoo hij een handbreed hooger gevlogen was, over ferdinands hoofd zou zijn heen gegaan, en daarna verklaard dat hij dien stouten kees tot het rijk der natuur rekende, waartoe de ondeugende broer van piet van den Burgemeester en karel van elswyk behoorden. | |
[pagina 28]
| |
De algemeene opgeruimdheid, voornamelijk uit de dankbare stemming van den Heer en Mevrouw gravestein ontstaan, werd door de vreemde uitvallen van het knaapje niet weinig verhoogd, en het scheen, dat de gelukkige afwending van het gevaar, dat zóó schrikkelijk had kunnen treffen, den band tusschen hen en hunne inderen nog nauwer had toegehaald, met zóó veel innigheid en liefde waren de blikken van Vader en Moeder op het bloeiende drietal gericht. Daar verscheen op eens maarten, de oude tuinbaas. Tegen zijn gewoonte naderde hij bedeesd, en ontblootte het grijze hoofd. Klaarblijkelijk had hij wat te zeggen, waarmede hij niet voor den dag durfde komen, ten minste hij bleef met een medelijdenden blik op ferdinand geslagen sprakeloos staan. Wat scheelt er aan, maarten?’ vraagde hem de Heer gravestein. ‘Zet eerst uw hoed op, oude man, de avondlucht mocht u kwaad doen, en vertel ons dan eens, wat u op het hart ligt.’ ‘Och mijnheer!’ antwoorde de grijsaard, ‘ik kom met een vreemde boodschap. Gij hebt zeker reeds gehoord, dat het de jongen van mijn knecht is, die het ongeluk heeft gehad den Jongeheer te kwetsen. Zijne moeder die niet tot de gemakkelijkste behoort, is | |
[pagina 29]
| |
hierover woedend op hem, en heeft hem gedwongen U en ferdinand in persoon om vergiffenis te komen vragen, daar zij in de meening verkeert, dat haar man anders zijne betrekking van knecht van uwen tuinbaas verliezen zal. Zij bevindt zich met den kleinen kees nu bij mij aan huis, en heeft mij verzocht U van haar voornemen kennis te geven, schoon ik haar heb aangeraden, hiertoe een geschikter oogenblik af te wachten. Ik heb medelijden met den armen jongen. Hij huilt en schreit zoo bitter; nog meer omdat hij den Jongeheer zeer heeft gedaan, dan om de klappen, die hij van zijne moeder gekregen heeft, en die zijn niet gering geweest, dat verzeker ik U.’ ‘Och, die goede jongen!’ riepen ferdinand en jetje uit éénen mond. ‘Och, Pa! mag hij komen? Ik wilde hem zoo gaarne zeggen, dat het niets is, dat ik volstrekt geen pijn heb!’ voegde de eerste er nog bij. ‘Wel zeker mag hij komen!’ antwoordde de Heer gravestein. ‘maarten! zeg maar aan zijne moeder dat wij haar verwachten.’ ‘Maar zonder steenen!’ riep wimpje den zich verwijderenden tuinbaas achterna; doch vraagde te gelijk- | |
[pagina 30]
| |
ker tijd aan zijne Moeder, ‘of zij den armen jongen niet een beschuit met aardbeien zou geven, om hem de klappen die hij gekregen had, te doen vergeten.’ Mama antwoordde slechts met een hartelijken kus, en Papa glimlachte welgevallig. Weldra verscheen, door maarten voorafgegaan, vrouw van der sloot, met haren nog aanhoudend schreiende zoon, die zich achter zijne moeder trachtte te verbergen. Dit hielp evenwel niet veel, want zoodra de optocht bij het prieeltje was aangekomen, greep zijne moeder hem bij de schouders, duwde hem tamelijk onzacht voor zich uit en rukte hem de muts van het hoofd, terwijl zij riep: ‘Mijnheer en Mevrouw! ik breng u hier een boosdoener, een ondeugenden jongen, dien ik u verzoek een dag of acht, op water en brood in de kelders van het kasteel op te sluiten, om hem zijne kwadejongensstreken af te leeren. Hoe dikwijls heb ik hem niet gezegd, dat hij steenen en ander gesnor moest laten liggen, want dat er nog ongelukken van komen zouden; maar hij verkiest het maar niet te laten. Het zal nu toch wel voor de laatste maal zijn geweest, denk ik, want ik heb hem een pak gegeven, dat hij vooreerst niet vergeten zal, en....... | |
[pagina 31]
| |
‘Maar vergeet ook niet te zeggen, vrouwr van der sloot!’ viel maarten haar in de rede, ‘dat hij, terwijl gij hem sloegt aanhoudend riep: och die lieve ferdinand, die lieve ferdinand, wat zal hij een pijn hebben! - Dat heeft mijne dochter zelve gehoord. Zie vrouw! dit moest gij ook niet vergeten.’ ‘Och, kees! goede kees!’ riep hier ferdinand, die zijn gevoel niet langer bedwingen kon, ‘heeft uwe moeder u zoo geslagen, omdat gij mij bij ongeluk hebt geraakt. Arme jongen!’ en hij liep naar hem toe en greep de beide handen van den knaap, die op nieuw hevig uitbarstte. ‘Neen, jongeheer!’ zeî de moeder toen zij dit zag, ‘gij moet hem niet beklagen, hij heeft het dubbel verdiend, en als zijn vader van avond te huis komt, zit er nog wat anders voor hem op.’ ‘Dan zal ik zelf vergiffenis voor hem komen vragen!’ sprak ferdinand, met een traan in het oog, en jetje riep: ‘ik ook! ik ook! och vrouw van der sloot, gij moest het maar niet aan zijn vader zeggen, hij heeft al zoo veel slaag gehad, de arme kees!’ ‘Och, lieve jongejufvrouw! vader mag mij gerust slaan,’ snikte de knaap, ‘ja, half dood mag hij mij slaan, als ik daarmede maar maken kon, dat de jon- | |
[pagina 32]
| |
geheer, die altijd zoo goed voor mij is, dien doek niet om het hoofd hoefde te hebben. O het spijt mij zoo.’ ‘Ik verzoek u, vrouw van der sloot!’ zeide Mevrouw gravestein, die de edele, liefderijke gemoedsaandoeningen harer kinderen met welgevallen had opgemerkt, ‘uwen zoon niet meer te straffen, of zijnen vader hiertoe aan te sporen. Kees zal, zelfs zonder verdere bestraffing, dezen avond niet licht vergeten; doch niet zoozeer, omdat gij hem op eene gevoelige wijze vermaand hebt, als wel, omdat het hem hartelijk leed doet, dat hij zijnen speelmakker heeft gewond.’ ‘O ja. Mevrouw! ik hen er zoo bedroefd om; ferdinand is jegens mij altijd zoo goed en lief en nu heb ik hem zulk eene pijn gedaan,’ riep kees hardop schreiende. ‘Kees!’ antwoordde ferdinand, diep bewogen met de smart van den knaap, ‘gij moet niet meer van pijn spreken. Ik voel er niets meer van, en morgen is het over. Maar al ware het nog zoo erg geweest, het was immers uwe schuld niet. Ik beklaag u zelfs meer dan mij zelven, want ik heb het gat in mijn hoofd honderdmaal liever, dan dat ik u of een ander | |
[pagina 33]
| |
had gewond! Huil nu maar niet meer;’ voegde hij er eenigszins zachter bij, terwijl hij hem voorttrok, ‘Mama zal u een boterham met aardbeien geven, en een glaasje wijn. ‘Neen, neen!’ riep zijne moeder, toen zij dit bemerkte, ‘neen jongeheer, dat gaat zóó niet; zijn vader zal hem wel boterhammen, als hij 't huis komt van avond!’ De Heer gravestein had tot nog toe het tooneel stilzwijgend aangezien. Maar, o! hij gevoelde zich zoo innig gelukkig nu hij de goede, medelijdende harten zijner lieve kinderen mocht ontwaren. Er sprak vadervreugd uit de blikken, die hij met zijne vrouw en den ouden maarten, wien een traan langs de vermagerde kaken vloeide, wisselde. Nu echter nam hij het woord en zeide: ‘Mevrouw heeft u daar zoo even reeds verzocht, vrouw van der sloot! uwen zoon voor het gebeurde niet verder te straffen, en het spreekt van zelf, dat ik er nu niets meer behoef bij te voegen. Laat het dus hierbij berusten, en zeg uwen man, dat hij zich meer benadeelen zou, door niet aan dit verzoek te voldoen, dan anders het geval zou geweest zijn. Het spijt uwen zoon innig, en, gelijk mijne vrouw u reeds | |
[pagina 34]
| |
zeide, dit gevoel zal hem in het vervolg behoedzamer maken. - En gij kees!’ vervolgde hij tot den jongen, wien ieder der kinderen iets in de handen en zakken poogde te stoppen, en wiens tranen allengs voor eenen dankbaren glimlach begonnen plaats te maken: ‘gij, kees! denk aan dezen middag als gij immer weder een steen opneemt. Bedenk toch, dat wanneer die eens geworpen ie, er geen keeren meer aan is. Hoe menig een heeft zich zelven en anderen op die wijze reeds diep ongelukkig gemaakt. Het heet dan wel, en dit is ook dikwijls zoo: het was niet met opzet, - maar dit neemt de gevolgen niet weg. Wanneer de goede God het niet genadig had afgewend, hadt gij ferdinand aan den slaap van het hoofd, of in het oog kunnen treffen; dan zou hij gestorven zijn of voor zijn geheele leven ongelukkig zijn geweest; en gij arme jongen, die toch zooveel van hem schijnt te houden, gij waart nog meer te beklagen geweest dan hij.’ ‘O, Mijnheer! ik mag er niet aan denken!’ riep de knaap, op nieuw in tranen uitbarstende. ‘Ik geloof het gaarne. Laat het voorgevallene u dus tot eene les verstrekken. Nogmaals zeg ik u, en het kan niet te dikwijls herhaald worden: de geworpen | |
[pagina 35]
| |
steen is niet meer te keeren, het is niet te bepalen waar hij zal nederkomeu, dit is God alleen bekend! Yergeet dit nimmer, en wees voortaan uwe moeder gehoorzaam, die u reeds zoo dikwijls gewaarschuwd heeft. De ongehoorzaamheid aan hunne ouders berokkent de kinderen ook zoo menigmaal en zooveel leed. - Nu, vrouw van der sloot! gij weet het: het is onze uitdrukkelijke begeerte, dat er aan uw huis verder geen woord meer over deze zaak gesproken wordt. Herinner u, wat ik u daaromtrent gezegd heb, en dat uw man dit ook wete. - Denk er aan.’ Uit deze woorden begreep de oude maarten, dat het onderhoud den Heer en Mevrouw gravestein lang genoeg had geduurd. Hij gaf de vrouw dus een wenk om hem, met haren zoon, te volgen, hetgeen zij ongaarne scheen te doen, daar zij blijkbaar nog veel te zeggen had. Zij voldeed evenwel aan de begeerte van den tuinbaas en verwijderde zich. Ferdinand met zijn zusje en broertje deden den nu geheel gerustgestelden kees, met alle teekenen van vreugde en tevredenheid, uitgeleide tot aan de tuinmanswoning. ‘Welk eene vreemde vrouw!’ begon Mevrouw, toen zij zich met haren echtgenoot alleen bevond. ‘Zij meent, dat | |
[pagina 36]
| |
wij hare schijnbare belangstelling in het ongeluk van ferdinand zullen afmeten naar de hevigheid der slagen, die zij haren zoon heeft gegeven, en haar voorgewend mededoogen met ons kind naar hare onmeedoogenheid voor het hare. Het lot van den armen kees zou werkelijk deerniswaardig zijn geweest, wanneer wij ons onverzoenlijk of slechts verstoord hadden getoond. - Bij den jongen was het medelijden met ferdinand, en zijne spijt over het gebeurde niet gemaakt. Hij heeft door zijne natuurlijke hartelijkheid werkelijk getroffen, en zijne herhaalde verklaring, dat ferdinand altijd zoo lief en goed voor hem was, heeft mij geheel voor hem ingenomen.’ ‘Ik geloof het gaarne, lieve! Op mij hebben zijne eenvoudige woorden ook een goeden indruk gemaakt; doch het gedrag onzer kinderen, en het edelmoedige gemoedsbestaan, dat hen alle drie kenmerkt, heeft mij nog dieper getroffen. - Ik dank God dagelijks, dat hij ons met kinderen heeft gezegend, die niet alleen vatbaar zijn voor vermaningen, en slechts zelden behoeven gestraft te worden, maar in wier harten ook deugd en liefde eene voorname plaats bekleeden. - En het is voornamelijk uw werk, henriette! dat die teedere plant zoo schoon is ontwikkeld. Mocht | |
[pagina 37]
| |
het mij gelukken hun verstand eene goede leiding te geven en hunne weetgierigheid te prikkelen, gij hebt hunne harten gevormd, en ik behoef slechts op uwe kinderen te wijzen om te toonen, hoe gij daarin zijt geslaagd. De Heer schenke hun lang het voorrecht zich in den zuiveren spiegel van uw beminnend hart te mogen beschouwen, en spare mij haar, die reeds veertien jaren het grootste geluk van mijn leven was!’ Bij deze woorden reikte de Heer gravestein, zijne vrouw de hand, welke zij, met eene liefdevolle, dankbare uitdrukking op het gelaat, in de hare klemde, terwijl zij zeide: ‘O! kinderen begrijpen niet hoezeer zij door een goed en liefderijk gedrag het geluk hunner ouders verhoogen. Hoe het in hunne macht staat, die twee harten, die zoo warm voor hen kloppen, onderling nog nauwer te verbinden. Hoe zij, in één woord, hunne ouders ten zegen zijn; terwijl in het tegenovergestelde geval! - o! ik durf er niet aan te denken! - Doch daar komen zij terug. Wimpje is de voorste. Wat zou hij ons nu weder te vertellen hebben.’ ‘Mama!’ riep het kleine ventje reeds van verre, ‘kees zijn vader heeft ons beloofd, dat hij hem niet meer slaan zou. Och, Ma! doortje, het kleine zusje van | |
[pagina 38]
| |
kees, was ook bij maarten gekomen, en o! zij huilde zoo. Zij dacht zeker, dat wij haar broertje hier heel veel kwaad zouden doen, en zij keek raar op, toen zij de beschuiten met suiker zag, die gij hem gegeven hebt. Ik heb haar ook een bosje wortelen gegeven, dat grietje van maarten voor mij bewaard had. - Maar Ma! zou de moeder van kees wel zóó veel van hem houden, als gij van mij en van fer en jetje? Ik geloof het niet. Gij zoudt mij zoo hard niet slaan,’ vervolgde het knaapje zich met een vleienden blik aan zijne moeder klemmend, ‘en papa ook niet! kees had builen en blauwe plekken op zijn gezicht. O! doortje zei, dat hare moeder hem zoo'n pak had gegeven!’ ‘Wimpje!’ antwoordde hem zijn vader, zonder rechtstreeks op zijne vraag te antwoorden, ‘zorg eerst en vooral, dat wij u niet behoeven te straffen. Straf is somtijds heilzaam, ja dikwijls hoogst noodzakelijk, en het is plicht der ouders de kwade neigingen, die zij bij hunne kinderen bespeuren, door strenge middelen tegen te gaan. Doch het zou ons, uwe moeder en mij, bitter grieven, als wij zulke middelen bij u en uw broertje en zusje moesten aanwenden. Wees dus altijd zoet en braaf, als gij ons lief hebt, en - | |
[pagina 39]
| |
dit zeg ik tot u alle drie, - wilt gij de vreugd van ons leven vermeerderen, dat er dan in uwe harten altijd liefde wone; liefde onderling, liefde jegens uwe ouders, liefde jegens uwe medemenschen! Begrijpt gij al wat ik met liefde meen, wimpje? en wat zoudt gij antwoorden als iemand u eens vraagde: wat is toch liefde? Het kind bedacht zich niet lang, doch, in plaats van te antwoorden, sloeg hij zijn rechter armpje met innige hartelijkheid om den hals zijner moeder, zag zijnen vader met een helderen, stralenden blik aan en reikte zijn linkerhandje aan zijn broertje en zusje; op deze wijze elk in het bijzonder zijne genegenheid te kennen gevende, en tevens allen, als het ware, in dit vriendschapsbetoon vereenigende. Mama drukte het lieve knaapje vurig aan het hart, jetje en ferdinand grepen het toegestoken handje, terwijl de Heer gravestein met welgevallen en teederheid het schilderachtige tooneel beschouwde. ‘Juist, willem!’ sprak hij na eenige oogenblikken zwijgens, ‘juist, mijn lieve jongen, dat is liefde, gij begrijpt het goed, en geeft ons allen daarbij in uwe eenvoudigheid de gulden les, dat de liefde in daden en niet in woorden moet bestaan. - Zij is | |
[pagina 40]
| |
het, die inschikkelijkheid en verdraagzaamheid, welwillendheid en behulpzaamheid jegens allen kweekt. Wel eerst en voornamelijk jegens de leden van hetzelfde gezin, maar daarnevens jegens elk onzer medemenschen. Zij verdubbelt de waarde van het goede, dat wij ontvangen, en verkleint het onrecht of het leed, dat ons door anderen wordt aangedaan; zij merkt in alles en bij allen dadelijk het goede op, en verschoont zoo veel mogelijk het kwade, schoon zij toch tevens alle pogingen tot verbetering daarvan aanwendt. In één woord, zij leert ons onze medemenschen als broeders beschouwen, als kinderen van denzelfden Vader, als schepselen van denzelfden, voor allen zorgenden Heer. - Gij, wimpje! zijt nog jong, om dit alles te kunnen begrijpen. Uwe moeder zal u wel leeren, hoe gij onzen lieven Heer en de menschen moet liefhebben, en niemand is daartoe beter in staat dan zij; - doch gij, ferdinand! begrijpt wel wat ik zeggen wil, niet waar? en jetje ook eenigermate!’ ‘Ja, Pa!’ gaf ferdinand ten antwoord, ‘ik weet wel, wat gij meent. Gij bedoelt dat ik mijne makkers behandelen en beschouwen moet of zij jetje of wimpje waren, en hun zooveel genoegen doen als ik kan. | |
[pagina 41]
| |
Als zij mij wat geven, moet ik het altijd onthouden, en als zij mij kwaad doen het spoedig vergeten.’ ‘Juist, mijn jongen! handel steeds naar hetgeen gij daar zegt, en gelijk gij daar straks met kees hebt gehandeld, dan zult gij uw eigen geluk en dat van anderen vergrooten. - Met de jaren vermenigvuldigen de verplichtingen jegens den medemensch en groeien in belangrijkheid aan; doch voor uwen begrippen daaromtrent voldoende. - Maar, jetje! ik noemde daar even alle menschen kinderen van denzelfden Vader; zoudt gij mij niet kunnen zeggen, welken Vader ik bedoel?’ ‘Ja zeker, Pa! dat is onze lieve Heer. Mama heeft mij zoo dikwijls gezegd, dat wij, al wat wij hadden en genoten, van Hem kregen, en dat Hij voor alle menschen zorgt of het Zijne kinderen waren.’ ‘Uitmuntend, beste meisje! Luister toch altijd aandachtig naar uwe moeder en vergeet nooit hetgeen zij u van dien milden, zegenenden, onbeschrijfelijk goeden God zal zeggen. Leer Hem al vroeg danken voor alles wat gij geniet, en gewen u Hem uwe kinderlijke bekommeringen en wenschen vertrouwelijk mede te deelen. Het liefderijk oor van den grooten Schepper van hemel en aarde staat ook open voor de stamelende | |
[pagina 42]
| |
kinderstem. Hij hoort het kinderlijk gebed zoo gaarne! - Doch komen wij tot ons onderwerp terug. - Ziet gij daar, lieve kinderen! die gloeiende schijf, die daar zoo prachtig tusschen het donkere geboomte nederdaalt, en alles met hare laatste stralen verguldt? Gij allen kent den schat van zegeningen, welke die hemelbol over de geheele aarde verspreidt. Gij weet, dat boomen en planten, dieren en menschen door en in haar licht leven, en door hare koesterende warmte groeien en bloeien. - Wie heeft nu die zon geschapen; wie doet haar des morgens op haren tijd verrijzen, wie des avonds op het bepaalde uur ondergaan? - Dat is God, die ons en al Zijne schepselen in haar de grootste weldaad heeft geschonken, die wij hier op aarde zouden kunnen bedenken. Door Zijn bestuur drijven daar ook die schoongekleurde wolken aan den blauwen hemel, op Zijn bevel valt de vruchtbaarmakende regen op het dorstige land, en verkwikt planten en kruiden, en Hij is het, die in een zoelen nacht de onschatbare dauw als een vochtig kleed over de velden uitspreidt. - Hij is dus de eenige oorzaak van leven en groei; Hij onderhoudt en kweekt alles, en hierdoor geeft Hij ons dagelijks al wat wij behoeven; en niet alleen aan ons, maar aan al onze medemenschen, die gelijkelijk door | |
[pagina 43]
| |
Zijne zon worden beschenen, door Zijnen regen worden verkwikt, en hun dagelijksch voedsel uit Zijne hand ontvangen. - O! zouden wij Hem, die daar boven woont, dan niet loven en prijzen; Hem, wien het lievelijke vogelengezang ter eere klinkt, wien de geheele schepping looft en prijst; Hem niet danken voor zoo vele onverdiende weldaden!’ Eene geringe beweging, welke hij achter zich vernam, deed den Heer gravestein omzien. Nu bemerkte hij, dat wimpje bij zijne laatste woorden zijn mutsje had afgenomen, en met buitengewonen ernst op het lief gelaat naar hem opzag. Schijnbaar zonder dit op te merken, maar toch inwendig verheugd, dat het knaapje, al was het niet alles, ten minste den zin zijner woorden begreep, brak hij, na zijne echtgenoot even te hebben aangezien, de stilte weder af en ging voort. ‘En op welke wijze wil die goede God nu, dat wij Hem onze erkentelijkheid, onze telkens nieuwe, telkens grootere dankbaarheid betoonen zullen? - Vooreerst door hem lief te hebben? - Ik begrijp uw vragenden blik, ferdinand! gij meent: dat moet wel zoo, hoe zou het anders mogelijk wezen; - en toch, lieve jongen! wij vergeten den Schepper, helaas! zoo me- | |
[pagina 44]
| |
nigmaal voor het schepsel. - Doch hierover op een anderen tijd, laat mij nu volgen. - Ik zeide dan: vooreerst, door Hem vurig te beminnen, en ten tweede, door onze medemenschen, Zijne schepselen, die Hij even als ons dagelijks voedt en onderhoudt, lief te hebben als ons zelf. Dit is Zijne wet, dit Zijn gebod! - Door de liefde jegens den naasten gehoorzamen wij dus aan onzen Schepper en toonen Hom onze dankbaarheid; wij verhoogen daardoor ons eigen levensgeluk en dat van anderen, en, even of dit geene voorrechten genoeg waren, Hij wil haar daarenboven nog beloonen, want in den Bijbel, in Zijn woord staat het geschreven: waar liefde woont, gebied de heer den zegen, daar woont hij zelf!’ Hier zweeg de Heer gravestein, en sloeg eenige oogenblikken de uitwerking zijner woorden op zijne kinderen opmerkzaam gade. Ferdinand zat onafgewend in de ondergaande zon te staren; jetje had hare schoone, groote oogen, met ongekunstelde liefde en eerbied naar den donkerblauwen hemel geslagen, en wimpje stond zijnen vader aan te kijken, als verwachtte en hoopte hij nog meer te zullen vernemen. Zijne hoop werd niet teleurgesteld; hij zou nog | |
[pagina 45]
| |
meer hooren, doch van eene andere zijde. Zijne moeder, namelijk, nam, na eenen blik met haren man gewisseld te hebben, het woord en zeide: ‘Laat u, lieve ferdinand! die zon, die gij zoo ernstig beschouwt, altijd herinneren of liever opvoeren tot de eenige waarachtige zon onzer zielen, wier stralen nog oneindig koesterender zijn, en die nimmer ondergaat, nimmer, zelfs in de eeuwigheid niet: den Heer jezus, namelijk, dien gij uit het Evangelie en de lessen uws vaders kent als het eenige voorbeeld der ware, godewelgevallige liefde! - Mocht gij, mijn jetje! in alle omstandig heden uws levens, even onschuldig, even vertrouwend en kinderlijk uw helder oog naar boven slaan. Dáár zult gij Hem altijd vinden die voor het ootmoedige gebed nooit het oor heeft gesloten, den berouwhebbenden zondaar nimmer afgewezen heeft. - En gij, mijn beste, kleine wimpje! die mij zoo wreetgiertg staat aan te kijken, u zal ik veel van dien Heer jezus vertellen, van den tijd toen hij nog op aarde was. Want al is hij nu in den hemel bij onzen lieven Heer, hij is eenmaal hier op aarde geweest, en heeft toen aan de menschen alles geschonken, waardoor zij hier beneden, en hier namaals in den hemel, gelukkig en zalig kunnen zijn.’ | |
[pagina 46]
| |
‘Toen,’ vervolgde zij, haar zoontje in de armen nemende, ‘heeft hij ook kinderen tot zich geroepen, hen geliefkoosd en gezegend, hen zalig gesproken. O! met welk een onuitsprekelijk gevoel zal dat goddelijk oog op die kleinen zijn gevestigd geweest, op die kleinen, die Hij ook in zijne allesomvattende liefde besloot, die Hij ook de zaligheid kwam brengen, voor wie Hij ook zijn leven opofferen zou!’ Een paar heldere tranen, de tolken van haar innig gevoel, die haar langs de wangen rolden, beletten haar voort te gaan. Zij drukte haar kind, haar jongste, nog vuriger aan haar hart, en haar ten hemel geslagen blik scheen het lieve knaapje, even als de vrouwen, van welke lukas verhaalt, insgelijks aan jezus op te dragen, en zijnen zegen over het beminde hoofd af te smeeken. Dit oogenblik van stilte werd door niemand afgebroken. Eindelijk wischte zij hare oogen af en ging voort. ‘Lieve kinderen! uw vader heeft u dikwijls en daar zoo even nog gezegd, dat wij zoo menigmaal tegen onzen grooten, goeden Schepper zondigen en misdoen, door ondankbaarheid en veronachtzaming van Zijne geboden. Dit is, helaas! maar al te waar, en | |
[pagina 47]
| |
wij zouden nooit vergiffenis van die groote schuld kunnen bekomen, zoo de Heer jezus niet op aarde gekomen was. Hij is de eenige, die al onze schulden voor onzen lieven Heer bedekken kan, en dit zoo gaarne wil. Hebt gij dus iets misdreven en gevoelt gij uwe fout met berouw, dan. tot Hem, mijne lieve kinderen! tot Hem, tot Hem alleen! Werp u voor Hem op de knieën, Hij is de eenige, die u helpen kan, die u helpen zal, ja u Zijne reddende hand reeds van verre toereikt.’ De kinderen waren onder de laatste woorden van hunne moeder rondom haren schoot komen staan en zagen haar met treffende belangstelling aan. Toen zij geëindigd had, omvatte zij alle drie in dezelfde omhelzing, en verborg haar gelaat aan de borst van haar dochtertje. De heer gravestein stond op dit gezicht van zijnen stoel op, en de schoone groep naderende, strekte hij zijne rechterhand boven het hoofd zijner gade uit en sprak met diepe, ernstige stem: ‘God zegene u, waardige moeder! en Hij helpe u uwe kinderen opvoeden in de vreeze Zijns naams en tot eer van Zijnen Zoon!
Het duurde eenigen tijd, eer ouders en kinderen zich | |
[pagina 48]
| |
geheel van hunne gemoedsaandoeningen hadden hersteld. Eindelijk richtte Mevrouw het schoone gelaat, waarop de sporen harer tranen nog zichtbaar waren, weder op, en sloeg het donkere, sprekende oog dankbaar ten hemel, terwijl haar echtgenoot de stilte afbrak en zeide: ‘Vergeet nooit, wat gij dezen avond van uwe ouders hebt gehoord, mijne kinderen! Mocht het diepe, blijvende indrukken bij u achterlaten; alleen de betrachting van de plichten, u door ons voorgesteld, schenkt waar geluk. Gedenkt aan uwen schepper in de dagen uwer jeugd, staat er geschreven, en vertrouwt u daarbij geheel aan den Heer jezus; Hij zal u veilïg geleiden, zelfs als alles u ontzinkt!’ ‘Doch volgt mij nu allen naar huis. Het wordt laat en de avondlucht ïs koel. Wij hopen elkander morgen middag hier weder allen bijeen te zien, en dan zal ik u iets verhalen, waaruit u blijken zal, dat de belooning van belangelooze liefde en medelijden dikwijls reeds hier beneden door God wordt gezegend en beloond.’ ‘O asjeblieft, Pa!’ juichten al de kinderen, wier gedachten door dit blijde vooruitzicht eensklaps eene andere wending hadden gekregen, en de vreugde | |
[pagina 49]
| |
steeg ten top toen Mama er bijvoegde, dat zij dan ook wel iets zou vertellen, wraaruit hetzelfde te leeren was. Nadat ferdinand eerst Lukas XVIII: 15 en volgende, met luider stem had voorgelezen, begaven de kleinen zich ter rust. Wimpje werd door Mama zelve bezorgd; jetje en ferdinand hadden geene hulp meer noodig. Doch ook hunne bedjes wrerden altijd nog bezocht door de teedere moeder, die er beiden eenen hartelijken nachtkus bracht. Toen Mevrouw gravestein weder bij haren echtgenoot beneden kwam, viel de uitdrukking van genoegen, die uit hare blikken sprak, dezen dadelijk in het oog, en belangstellend vraagde hij, wat daarvan de reden was. ‘Verbeeld u,’ antwoordde zij, ‘dat wimpje, toen ik hem wilde ontkleeden, mij verzocht of hij nog eventjes in een boekje mocht zien. IJlings liep hij naar zijn kastje en haalde dat boekje voor den dag, waarin het schoone plaatje, ‘Laat de kinderkens tot mij komen,’ staat, ketgeen hij opzocht. Toen vraagde hij mij: ‘is dat de Heer jezus niet, Ma!’ ik antwoordde: ja, waarop hij het beeldje, dat den Verlosser voorstelde, aandachtig beschouwde en vervolgens herhaalde malen | |
[pagina 50]
| |
kuste. Daarna knielde hij vóór zijn bedje; doch in plaats van zijn gewoon avondgebed bad kij hardop: ‘Och, lieve Heere jezus! leg uwe hand ook op mijn hoofdje, en op de hoofden van ferdinand en jetje, en houd ook veel van ons; Mama heeft toch gezegd, dat gij ons niet zult wegsturen, al zijn wij klein. Als wij stout zijn geweest, vraag dan aan onzen lieven Heer om vergiffenis voor ons; zeg maar, dat wij het nooit weer zullen doen, en dat het ons zoo spijten zou als Hij boos op ons was, omdat Hij zoo goed is, zooals Papa heeft verteld. Goede nacht Heer jezus! Amen!’ Ik liet hem stil zijnen gang gaan en betoonde geen de minste verwondering. Hij scheen dit ook niet te verwachten, want hij sprong even vlug als gewoonlijk in zijn bedje, en riep volgens gewoonte wel honderdmaal: ‘nacht lieve Ma!’ maar ik gevoelde mij gelukkig, innig gelukkig, dat onze woorden van van avond reeds dat bij den kleine hadden mogen uitwerken. De goddelijke Verlosser, dien hij zoo kinderlijk smeekte, neme hem, en zijn broertje en zusje, in Zijne machtige hoede, en geve wasdom aan het gestrooide zaad!’ ‘Amen, beste henriette,’ antwoordde haar echtgenoot. ‘Wij hebben dezen avond de waarheid wel | |
[pagina 51]
| |
mogen ondervinden van gezegde: Waar liefde woont, gebiedt de heer den zegen! On lot is werkerijk benijdenswaardig. God schenke ons dankbare harten!’ |
|