Nederlandsche spraakleer. Deel I. Klankleer, woordvorming, aard en verbuiging der woorden
(1849)–Willem Gerard Brill– Auteursrechtvrij
[pagina 403]
| |
§ 114.De meeste voegwoorden zijn, wat hunne vorming aangaat, in de Afdeeling over het Bijwoord verklaard: hier schiet ons over, enkele ten dezen aanzien nog onverklaard geblevene toe te lichten en omtrent het gebruik der voegwoorden het noodige mede te deelen. Uitvoerig wordt over hun gebruik gehandeld in de Syntaxis, § 145. I. Algemeene opmerkingen: De aaneenschakelende voegwoorden: en, nog, zoowel - als ook, niet alleen - maar ook, en de tegenstellende: doch, edoch, of, dan, ja, neen en maar staan steeds vóór aan den zin zonder eenige wijziging in zijne constructie te weeg te brengen. Evemvel is maar oorspronkelijk eene onderschikkende conjunctie, daar het staat voor ten ware dat (zie § 107.); doch de hooge toon, dien men bij het spreken doorgaans aan dit voegwoord geeft, is ongetwijfeld de oorzaak geworden, dat het uit het redeverband werd gerukt, en thans als eene echte conjunctie behandeld wordt. Dezelfde oorzaak zal hetzelfde gevolg teweeggebracht hebben ten aanzien van want en het anders onderschikkende of vóór negatief gedachte zinnen en achter nauwelijks en niet zoodra (zie § 113. II. 2. 8).). Het tegenstellende nu en het redengevende toch staan mede buiten het zinsverband zonder invloed op de woordorde uit te oefenen, maar meestal achter het eerste woord, hetzij al of niet door eene bepaling voorafgegaan. Door deze plaatsing is het redengevende toch altijd duidelijk van het tegenstellende toch onderscheiden; men vergelijke slechts: hij toch was van oordeel, met: hij was toch van oordeel, of toch was hij van oordeel. | |
[pagina 404]
| |
Het tegenstellende toch bewaart, blijkens zijnen invloed op de constructie in het laatste voorbeeld, even als de overige aaneenschakelende en tegenstellende voegwoorden desgelijks, bovendien, evenwel, nogtans enz., den aard eens bijwoords: staan deze voor aan den zin, dan moet het subjekt achter het verbaal bestanddeel des praedikaats te staan komen; bij voorb.: evenwel gelooft hij hem. Alleen nog integendeel en, hoezeer niet noodwendig, ten eerste, ten tweede enz., eensdeels - andersdeels en andere ordinatieve en partitieve voegw. staan buiten het redeverband, doch niet alleen vooraan, ook midden in den zin. - De conjuncties van de derde en de volgende soorten vorderen de woordorde van den afhankelijken zin, hierdoor gekenmerkt, dat het werkwoord zoo veel mogelijk achteraan staat, terwijl het door het subjekt met alle bepalingen wordt voorafgegaan. Hier zijn alleen want, het redengevende toch, en of, in de gestelde gevallen, uitgezonderd; voorts het concessieve al en het modale als voor alsof. Deze beiden oefenen denzelfden invloed op de woordorde, dien bijwoorden daarop uitoefenen, b. v.: al heeft hij geen lust. Als zagen zij hem d. i. alsof zij hem zagen. Ook zijn al en als werkelijk bijwoorden, waarbij het conjunctieve woord of begrepen wordt: al is het telwoord, bijwoordelijk gebruikt, en als is, even als in alsof, het bijw. alzoo (zie § 108. 1.). Vroeger vorderde dit als de woordorde van den afhankelijken zin; vandaar nog: als het ware nevens als ware het. II. Bijzondere aanmerkingen: 1. Aaneenschakelende voegwoorden. 1). En is door apokope ontstaan uit ende (§ 26. 2.), welke vorm nog sporen heeft nagelaten in de bijwoordelijke uitdrukkingen over entover, dat is, over ende over; uit enterna, dat is, uit ende daarna (de t toch is uit de dubbele d ontstaan); op enduit, dat is, op ende uit; op entop, dat is, op ende op; heelendal, dat is, heel ende al. 2). Noch is ontstaan uit de ontkennende partikel ni, verbonden met het Goth uh, d. i. en: dus beteekent het en niet. | |
[pagina 405]
| |
3). Ook is ontstaan uit het Gothische werkwoord áukan, vermeerderen. 2. Tegenstellende voegwoorden. De beteekenis van verscheidene adversatieve voegwoordelijke bijwoorden is in den grond copulatief of augmentatief (vermeerderend): echter (hetzelfde als achter) beteekent daarna; evenwel is hetzelfde als evenzeer, vervolgens: het voorgaande is om het even, dat is, moge gelden, maar toch -; nogtans dat uit nog dan ontstaan is (zie § 17. I. 2.) en dus zelfs dan nog beduidt, en ja, ja zelfs, zijn blijkbaar augmentatief. 1). Niettemin bestaat uit niet de min, d. i., niet deste minder (zie § 108. 3. 4).). Desniettemin heeft den genitief van het aanwijzend voornaamwoord dat vóór zich en beteekent dus: deswegens of daarom niet te minder. 2). Het adversatieve (disjunctieve) of is oorspronkelijk onderscheiden van het oorspronkelijk conditionale (onderschikkende) of, dat indien beduidt. Het eerste luidt in het Goth. aihthau (§ 17. I. 3). Het tweede komt van een substantief (iba), dat voorwaarde beteekent. Het modale bijwoord of aan het hoofd van een vragenden zin is oorspronkelijk voor de disjunctieve conjunctie te houden (zie Synt. § 143. II. 1. 1).). 3. Voegwoorden van tijd. Toen en als zijn in het tegenwoordig heerschend gebruik onderscheiden. Toen staat voor zinnen, die eene bijzondere historisch medegedeelde gebeurtenis vermelden; dit is het geval niet met als, noch met wanneer, dat, als oorspronkelijk vragend bijwoord, geen bepaald tijdpunt vaststelt (zie Synt. § 145. III. 1. 2).). 4. Voegwoorden van hoeveelheid. In plaats van hoe - des te met herhaalden comparatief: hoe rijker - des te milder, gebruikt men, wanneer men een voortschrijdende mate van dezelfde hoedanigheid wil uitdrukken: hoe langer hoe, bij voorbeeld: hij wordt hoe langer hoe geleerder, ook wel: hoe langs zoo (over de s achter lang zie § 104. 2. Aanm. 2.) of zoo langs zoo, of wel; al met her- | |
[pagina 406]
| |
haalden comparatief: al grooter en grooter; hier staat al voor alzoo (zie § 108. 1.) en dient slechts tot verduidelijking: weshalve het ook zonder schade kan wegblijven. 5. Causale voegwoorden. 1). Voor omdat wordt soms dat gebezigd: ik ben blijde, dat gij gekomen zijt. 2). In de gemeenzame rede bezigt men dikwijls omdat met finale kracht (voor opdat), bij voorbeeld: ik zeg het, omdat gij begrijpen zoudt; alsdan wordt het doel der handeling als hare oorzaak of grond voorgesteld. Doch het eigenlijke finale voegwoord is (behalve ten einde) opdat, hetwelk eigenlijk op voorwaarde dat beteekent (Synt. § 128. B. 23.): zoo bezigen wij de voorwaardelijke conjunctie of (indien) in finale zinnen: ik doe het, of hij zijne dwaling mocht inzien. - Dat voor opdat komt voor in zegswijzen, als: hij doet zijn best, dat hij zijn brood verdienen moge. 6. Voorwaardelijke en concessieve voegwoorden. 1). Het woordje zoo wordt thans slechts dan tot eene conjunctie, wanneer het in voorwaardelijken zin genomen wordt: zoo gij komt, zal ik blijde zijn. Aan het hoofd van den nazin geplaatst, blijft het, hoezeer voegwoordelijk gebezigd, niettemin een bijwoord, bij voorbeeld: daar ik hiertoe alles heb voorbereid, zoo zal ik niet in gebreke blijven het te doen. - Hypothetische zinnen kunnen geheel van voegwoorden verstoken blijven: slechts moeten zij dan, om hunne betrekking tot den nazin te doen gevoelen, de vragende woordorde aannemen, bij voorbeeld: waart gij gekomen, zoo zou het mij aangenaam geweest zijn. 2). Ofschoon bestaat uit het conditionale of (zie boven II. 2. 2).) en het adjektief schoon, welks beteekenis hier tot die van een bloot vormwoord verzwakt is. Ofschoon hij kome, is: of hij schoon kome, dat is: het is schoon (goed en wel), dat hij kome, niettemin enz. vergelijk hoewel, alhoewel, hoezeer, dat is: het moge wel, het moge waar zijn, of hoe zeer waar het zij. Ten gevolge van het veelvuldig voorkomen | |
[pagina 407]
| |
dezer verbinding ofschoon met of, is men gewoon geraakt de kracht van het volledige ofschoon in de bloote versterking schoon te vinden, en thans kan men, met weglating van het voorwaardelijke (of concessieve) of zeggen: schoon ik kome; schoon hij haar ziet. Westerbaen schrijft ergens: schoon of heel Indië voor uwe krijgsluy beefde. Zoo heeft ook al concessieve kracht: al is hij nog zoo rijk, hoezeer al mede oorspronkelijk slechts eene versterking der voorwaardelijke conjunctie of is: nog kan men zeggen: of hij al komt, het baat niet. Aanm. De Decker gebruikt schoon ook met al scheidbaar vereenigd: al waer ze 't schoon, dat is, alschoon (of ofschoon) zij 't ware. Men vergelijke met ons schoon in of - schoon het gebruik van 't Fransche beau in: il a beau nier la vérité, en in un beau jour, waar beau, daar het zoo veel als quelconque, op een dag, welke ook, beteekent, insgelijks concessieve kracht heeft. 7. Voegwoorden der wijze. Of alleen kan volstaan om dat uit te drukken, wat men doorgaans met alsof te kennen geeft, bij voorbeeld: hij ligt of hij dood ware. In plaats van zoo dat gebruikt men niet zelden eenvoudig dat, bij voorb.: het vriest, dat het kraakt. 8. Grammatisch verbindende voegwoorden. Daar dat de onderschikkende conjunctie bij uitnemendheid is, zoo is het ook in onze taal niet vreemd het in plaats van de herhaling eener conjunctie, vóór den voorgaanden afhankelijken zin uitgedrukt, aan te wenden. Zoo zegt Vondel: Toen nu verdreven was 't saffraanlicht van Auroor En dat de vijver van den Hove met den gloor Der zon was overspreid. Doch de constructie van zulk een tweeden afhankelijken zin geeft te duidelijk te kennen, dat het mede door middel van het eens genoemde voegwoord aan den hoofdzin ondergeschikt is, dan dat het noodig zou zijn het voegwoord te herhalen of dat in plaats van het eerste voegwoord aan te wenden. - Moeten twee met de onderschikkende conjunctie of aanvangende zinnen disjunctief verbonden worden, dan bezigt men, in plaats van de disjunctieve conjunctie of, het tegenstellende voegwoord dun, bij voorbeeld: ik weet niet, of hij komen, dan of hij te huis blijven zal. |
|