Nederlandsche spraakleer. Deel I. Klankleer, woordvorming, aard en verbuiging der woorden
(1849)–Willem Gerard Brill– Auteursrechtvrij§ 113.I. 1. Voegwoorden zijn woorden, die volzinnen verbinden met aanduiding van de betrekking, waarin deze tot elkander staan (vergel. § 46. 8.). 1). Vaak verbinden de voegwoorden, in plaats van geheele zinnen, slechts enkele woorden met elkander; doch oorspronkelijk bestaan er ook dan twee of meer zinnen, die samengetrokken zijn, omdat zij hetzelfde subjekt of praedikaat of eenig ander zindeel gemeen hebben. Zeg ik, bij voorbeeld: mensch en dier verheugt zich in de lente, zoo zijn er twee zinnen, die hetzelfde praedikaat met zijne bepaling gemeen hebben, en | |
[pagina 396]
| |
dus weder gescheiden kunnen worden, op deze wijze: de mensch verheugt zich in de lente, en het dier verheugt zich in de lente. Desgelijks is de samengestelde zin: hij is beroemd, maar bescheiden, op te lossen in de twee zinnen: hij is beroemd, maar hij is bescheiden, enz. Vergel. Synt. § 120. Aanm. bl. 13.). Aanm. In een zin als mensch en dier verheugt zich is alleszins samentrekking aan te nemen; doch deze samentrekking laat zich niet dan door ontbinding van den zin opsporen. In dit geval nu beschouwt men den zin als eenvoudig met samengeschikte zindeelen. Slechts dan spreekt men in de Grammatica van samentrekking uit twee of meer zinnen, wanneer ook zonder ontbinding de oorspronkelijke meervuldigheid van den zin blijkt, als in: Het bloed ontvliet de wonde, Het licht, zijn brekend oog (vergel. Synt. § 135. met § 144.). 2). Dient een woord, dat doorgaans als voegwoord voorkomt, slechts tot versterking van een enkel zindeel, dan moet het niet als een echt voegwoord, maar als een bijwoord van het zinsverband worden aangemerkt; bij voorbeeld ook in dezen zin: ook ik ben schilder. Wel heeft hier eene terugwijzing op een in de gedachte aanwezigen nevengeschikten zin plaats; doch het voegwoord, hetwelk dien nevengeschikten zin met den uitgedrukten zin zou verbinden, is met denzelven verzwegen. Aldus is bij dien volzin: ook ik ben schilder, aan te vullen: niet alleen hij is schilder, maar ook ik ben schilder. Deze zinnen worden derhalve door het voegwoord maar vereenigd, en ook is en blijft een bijwoord, tegen het bijwoord alleen van den voorgaanden zin overstaande. Ook is daarentegen een voegwoordelijk bijwoord in dit zinsverband: hij heeft mij beloofd te komen, ook twijfel ik niet, of hij zal zijne belofte gestand doen. 2. Geen woord is van nature voegwoord: andere rededeelen worden voegwoorden door hunne aanwending ter verbinding van volzinnen. Verreweg de meeste voegw. zijn oorspronkelijk bijw. of bijwoordelijke woordverbindingen; dat is eigenlijk een vnw., en hetzij, ten zij, ten ware (zie § 101. C. I. 2.), en zelfs maar (zie § 107.) zijii conjunctief gebruikte volzinnen. Echte voegwooorden noemt men die, welke uitsluitend voegwoorde- | |
[pagina 397]
| |
lijke kracht bezitten en niet daarbij een logisch bestanddeel van den samengestelden zin, waartoe zij behooren, bevatten; het zijn: en, noch, maar, doch, of, want, de tegenstellende nu en dan, en het redengevende toch. Het voegwoord dat heeft daarom voegwoordelijke kracht, omdat het eigenlijk een betrekkelijk voornaamwoord is en met het bepalende persoonlijk voornaamwoord het, het zij dit uitgedrukt zij of niet, in wederkerig verband staat. Alle voegwoorden, welke overigens aan het hoofd eens bepalenden zins staan, zijn slechts voegwoorden krachtens het daarbij gedachte woordje dat, helwelk hier duidelijk de waarde van een betrekkelijk voornaamw. bezit. Zoo is terwijl eigenlijk te der wijle, dat is, op dien tijd dat, of op den tijd, op welken. Ook daar, als conjunctie gebezigd, beteekent op dien tijd, waarbij evenzoo dat moet verstaan worden. Desgelijks kunnen sommige voorzetsels en zuivere bijwoorden, door er dat bij te verstaan, als voegwoorden optreden; bij voorbeeld: naar het valt; nu hij gekomen is; vóór hij zal terugkeeren; eer hij het gehoord had; sedert hij te huis is. Achter deze woordjes kan men dat even goed uitdrukken, als weglaten; bij voorbeeld: naar dat het valt; voor dat hij zal terugkeeren; eer dat of eer dan hij het gehoord had. Andere voorzetsels kunnen mede als voegwoorden gebruikt worden, doch niet zonder dat, zoo als behalve, zonder, in plaats; bij voorbeeld: behalve dat ik het u zelf gezegd heb; zonder dat hij aan zijn plicht denkt; in plaats dat hij zijne schuld belijden zou. - Achter woorden, die door uitsluitend gebruik conjunctief zijn, is het onnoodig en bij gevolg verwerpelijk nog het woord dat of of te voegen. Zoo is het verkeerd te zeggen: zie nu, hoe verkeerd dat gij gehandeld hebt; ik wil u zeggen, hoe of het is gekomen. Hy is - nauwelyx te vinden Schoon dat hy onder u omwandelt en verkeert (de Decker). II. De voegwoorden zijn te onderscheiden, ten eerste, naar den verschillenden aard van de zinnen, die zij met andere zinnen verbinden; ten tweede, naar hunne beteekenis, dat is, | |
[pagina 398]
| |
naar de verschillende logische betrekkingen van zin tot zin, door hen uitgedrukt. 1. Uit het eerste oogpunt worden de voegwoorden verdeeld in nevenschikkende (coördineerende) en onderschikkende (sub-ordineerende). De eerste verbinden twee zinnen, die gelijken rang hebben, bij voorb.: hij spreekt en ik gehoorzaam; die van de tweede soort verbinden een afhankelijken zin met een hoofdzin, bij voorbeeld: ik gehoorzaam, als hij spreekt. Hier voegt de zin: als hij spreekt slechts eene bepaling toe aan den hoofdzin: ik gehoorzaam, en heet daarom afhankelijke zin. De bepalingen, door afhankelijke zinnen uitgedrukt, zijn evenzeer verschillend, als de bepalingen binnen de grenzen van een enkelen zin. Daar nu, binnen de grenzen van een enkelen zin, eene bepaling of door een substantief, of door een adjektief, of door een bijwoord wordt uitgedrukt, zoo vervangt een afhankelijke zin of een substantief, of een adjektief, of een bijwoord, en zijn er bij gevolg drie soorten van afhankelijke zinnen: substantieve, adjektieve en adverbiale afhankelijke zinnen. Bij voorbeeid. In: dat hij aangekomen is, verheugt mij, vervangt de zin: dat hij aangekomen is, het subjekt van het praedikaat verheugt; in: ik hoor, dat hij te huis is, vervangt de zin: dat hij te huis is, het objekt van het transitieve werkwoord hooren; daar nu het subjekt en het objekt doorgaans door een substantief worden uitgedrukt, zoo zijn die afhankelijke zinnen substantieve zinnen. In: de man, die zijn plicht doet, is gelukkig, voegt de zin; die zijn plicht doet, eene zoodanige bepaling bij de man, als anders door een adjektief wordt uitgedrukt, daar hij zoo veel zegt, als: de zijn plicht doende man: bij gevolg maken die woorden een adjektieven afhankelijken zin uit. In: hij kwam toen het te laat was, eindelijk, bepalen de woorden: toen het te laat was, den tijd van zijn komen: zij vervangen derhalve een bijwoord van tijd en vormen een adverbialen zin. 2. Naar de beteekenis worden de voegwoorden onderscheiden 1) in: aaneenschakelende of copulatieve, 2) in tegenstel- | |
[pagina 399]
| |
lende of adversatieve, 3) in plaats- en tijdsbepalende, 4) in voegwoorden van hoedanigheid, hoeveelheid en graad of intensiteit, 5) in causale voegwoorden, die een gevolg, reden, doel, te kennen geven, 6) in voorwaardelijke of conditionale, en toegevende of concessieve, 7) in voegwoorden der wijze, 8) in grammatisch verbindende voegwoorden. De eerste twee soorten zijn bij uitsluiting nevenschikkend; al de overige onderschikkend, en wel zijn de zinnen, door voegwoorden van de 3de, 4de 5de 6de en 7de soort met den hoofdzin verbonden, alle bijwoordelijke zinnen; die, aan welker hoofd voegwoorden staan van de laatste soort, zijn of adjektieve of substantieve zinnen. 1). Bij uitnemendheid aaneenschakelend zijn het koppelwoordje en en het daartegen overstaande negatieve noch. Overigens treden als copulatieve voegwoorden op, behalve ook, de bijwoorden: desgelijks, insgelijks, alsmede, daarenboven, bovendien, zoowel - als ook, niet alleen of niet slechts - maar ook; voorts de ordinatieve of rangschikkende en partitieve of verdeelende bijwoorden: ten eerste, enz., verder, wijders, voorts, eindelijk; deels - deels, nu een - dan eens, enz. Aanm. Ten eerste is zuiver bijwoord zonder inmenging van den natuur eens voegwoords, wanneer het zoo veel als dadelijk; verder, wanneer het meer verwijderd beteekent; eindelijk, wanneer het eene tijdsbepaling inhoudt. 2). De tegenstellende zijn: maar, doch, edoch, nu, dan, en de bijwoorden toch, evenwel, nogtans, echter, niettemin, desniettegenstaande, intusschen, veeleer, alleenlijk, daarentegen, ja! ja zelfs! neen! integendeel; alsmede de zich wederkeerig uitsluitende (disjunctieve) of - of, hetzij - hetzij, hetzij - of. Vóór het eerste der beide zindeelen behoeft of niet noodwendig uitgedrukt te worden; staat evenwel of slechts eenmaal, dan is de tegenstelling veel minder sterk, ja! dan treedt deze conjunctie zelfs wel op als een verklarend (explanatief) voegwoord, bij voorbeeld: men noemt dit rededeel substantief of zelfstandig naamwoord. - Volgt achter | |
[pagina 400]
| |
hetzij een volledige zin, dan is deze ondergeschikt, vermits er de conjunctie dat bij gedacht of ook wel bij uitgedrukt wordt. 3). De bijwoordelijke voegwoorden, die eene plaats aanduiden zijn; waar, alwaar, vanwaar, waarheen, werwaarts, die een tijd beteekenen: als, toen, wanneer, terwijl, daar, gedurende dat, zoo lang (als), zoodra of zoo ras (als), zoo vaak of zoo dikwijls (als), nu (dat), tot (dat), nadat, sedert (sinds), bevorens, alvorens, vóór (dat), eer (dan of eer dat). 4). De voegwoorden van hoedanigheid brengen twee zinnen in verband door vergelijking van de vermelde hoedanigheid: het zijn dus comparatieve voegwoorden: gelijk (als), even als, zoo als; achter comparatieven: dan; achter een adjektief voor-afgegaan door te (al te): dan dat, bij voorb.: dit boek is te groot, dan dat het op die plank zou kunnen staan. - Die van hoeveelheid geven te kennen, dat de hoedanigheid toeneemt of gewijzigd wordt in evenredigheid met die, welke in den bepaalden zin vermeld is: het zijn dus proportionale voegwoorden: hoe - des te, hoe - hoe, naarmate, (al) naar (dat), naar gelang. - Die van graad of intensiteit dienen om den inhoud eener rede ten aanzien van den omvang of graad te beperken: zij zijn bijgevolg restrictieve (beperkende) voogwoorden: in zoo verre (als), voor zoo verre. 5). Van de causale voegwoorden geven een gevolg te kennen de dusgenaamde illatieve of conclusieve voegwoorden: zoodat, weshalve, vanhier dat, vandaar dat. - Eene reden duiden aan de in engeren zin causale voegwoorden: omdat, daar, dewijl, wijl, vermits, overmits, nademaal, naardien, doordien, aangezien, en de meestal tijdelijke voegwoorden sinds en nu. De redengevende conjuncties want en toch maken eene uitzondering op den regel, dat de voegwoorden van deze soort door eene ondergeschikte constructie gevolgd worden (zie § 114. I.). - Een doel geven te kennen de dusgenaamde finale voegwoorden: opdat, ten einde. 6). Voorwaardelijke voegwoorden, die een veelal voor- | |
[pagina 401]
| |
waardelijken zin met den hypothetischen zin verbinden, aan welks hoofd zij staan, zijn: indien, bijaldien, ingeval dat, als, zoo, wanneer, tenzij, tenware, mits. - De concessieve of toegevende of wel inwilligende voegwoorden geven iets als werkelijk of mogelijk toe, dat echter door eene andere uitspraak beperkt of opgeheven wordt; vanhier dat op een concessieven zin steeds een adversatieve zin volgt. Zij zijn: ofschoon, schoon, al, hoezeer, hoewel, alhoewel, niettegen-staande, hoe - ook; welke, wie, hoedanig, waar en werwaarts - ook. Al heeft den zin, aan welks hoofd het staat, niet met de constructie des afhankelijken zins, maar met die des hoofdzins achter zich (zie § 114. I.). Aanm. Achter mits, indien maar niet, ofschoon, zoo, hoewel, hoe - ooh enz. staat niet zelden een enkel adjektief, deel- of bijwoord, in plaats van een volledigen afhankelijken zin, bij voorb.: ik verlang nog een stukje, mits niet te groot; ik waarschuw u, indien maar niet te vergeefs; ofschoon jong, is hij enz.; zoo mogelijk, zal ik komen; hoe jong ook, toch is hij voorzichtig. Zie Synt. § 122. B. II. 2. 2). Aanm. en § 145. III. 4. 1). 7). De voegwoorden der wijze verbinden met den hoofdzin een adverbialen zin, die de wijse van de in den hoofdzin vermelde gebeurtenis of handeling opgeeft: zoo - dat, alsof, als, of. Dit als, met de kracht van alsof, heeft den zin met de constructie van den hoofdzin achter zich (zie § 114. I.). 8). De grammatisch verbindende voegwoorden zijn als, dan, dat en of. a. Als en dan staan vóór adjektieve zinnen. Als is verklarend (explanatief); bij voorbeeld: mijn vriend, als rechtschapen man, zal dit ongetwijfeld erkennen. Dan is uitzonderend (exceptief); bij voorbeeld: niets, dan genoegen, heb ik van hem beleefd. Achter deze woordjes (als, dan) moet men, wil men den zin volledig maken, een betrekkelijk vnw. invullen: mijn vriend, als die een rechtschapen man is; niets, dan hetgeen genoegen is. b. Dat verbindt steeds of in de meeste gevallen substantieve zinnen met den hoofdzin; bij voorbeeld: Den Christen voegt het, dat hij lijdt. De dag, dat hij aankwam, was | |
[pagina 402]
| |
mij een feest (hier vervangt de zin dat hij aankwam, een substantief in den genitief: zijner aankomst). Ik verneem, dat hij komen zal. - Of wordt dan gebezigd, wanneer de inhoud van den zin als twijfelachtig gedacht wordt. Zoo zegt men: ik weet niet, of hij ziek is; ik twijfel, of hij komen zal; hij verzoekt, of gij het doen wilt. Zeg ik, daarentegen: ik weet niet, dat hij ziek is, zoo werd zijn ziek zijn als stellig vermeld; ik twijfel er aan, dat hij komen zal, zoo was zijne komst als eene stellige waarheid opgegeven. Dit of is hetzelfde of, dat indien beteekent en aan het hoofd van hypothetische zinnen met schoon verbonden wordt. Daar nu een bloot voorondersteld bestaan geen werkelijk bestaan is, zoo kon deze conjunctie als het verbindingsmiddel gebezigd worden tusschen den hoofdzin en zulk een substantieven zin, welks inhoud iets uitmaakt, dat niet als werkelijk wordt aangénomen. Bij voorbeeld: het duurde niet lang, of hij kwam, dat is, dat hij niet kwam, duurde niet lang. Ook negatief gedachte adjektieve zinnen kunnen door of worden ingeleid, bij voorbeeld: er was niemand, of hij verblijdde zich, dat is: die zich niet verblijdde. Zoo de hoofdzin de negatieve uitdrukkingen nauwelijks, niet zoodra, bevat, wordt de volgende tijdbepalende adverbiale zin door middel van of met dien hoofdzin verbonden: nauwelijks zag hij het in, of hij bekende schuld, dat is, dat hij geene schuld bekende lag daaraan dat hij het nauwelijks inzag. Niet zoodra was hij ingelicht, of hij gevoelde zich bevredigd, dat is, dat hij zich niet bevredigd gevoelde, was dat hij niet dra ingelicht was. |
|