Nederlandsche spraakleer. Deel I. Klankleer, woordvorming, aard en verbuiging der woorden
(1849)–Willem Gerard Brill– Auteursrechtvrij
[pagina 388]
| |
§. 110. Over de oorspronkelijke voorzetsels.1. De oorspronkelijke voorzetsels zijn de bijwoorden van plaats § 102. II. 2. 4). vermeld. 2. Tot verklaring van hunne meest algemeene beteekenis en daaruit afgeleid gebruik in bepalingen, die niet van eenig regeerend woord afhankelijk zijn, vereischen zij elk eene korte afzonderlijke beschouwing. In de Syntaxis (§ 128) wordt dit een en ander uitvoeriger behandeld, en voorts raadplege men het Woordenboek. 1). Aan geeft een zich bevinden op de oppervlakte eens voorwerps te kennen; bij voorbeeld: de beeltenis hangt aan den wand. Vervolgens, een zich bevinden in de nabijheid met onmiddellijke aanraking of aangrenzing, bij voorbeeld: hij zit aan den haard. Bij werkwoorden van beweging is dus aan zoo veel als tot. Vandaar dat het geschikt is om den datief te omschrijven, b. v.: hij geeft een boek aan zijnen broeder, d. i. eigenlijk tot zijnen broeder. 2). Bij beteekent nabijheid in het algemeen, bij voorb.: hij woont bij mij. Vervolgens, een bijeenbehooren, een vergezeld gaan van het eene en het andere, dus zooveel als met, en eindelijk door middel van, bij voorbeeld: bij machte zijn, bij mij notaris, bij de wet. 3). Door beteekent eene beweging, die een voorwerp of ruimte in twee deelen snijdt, dus midden door, bij voorb.: hij loopt door de kamer, en beduidt overdrachtig door middel, als: het is door mij vervaardigd. 4). In geeft een verblijf te kennen binnen zekere uitgebreidheid, bij voorbeeld: in de stad, in de jeugd. Voorts, daar | |
[pagina 389]
| |
een verkeeren in eene ruimte een vereenigd zijn met hetgeen die ruimte bevat, veronderstelt, heeft het niet zelden de kracht van met, en geeft, als dit voorzetsel, de zaak, uitgedrukt door het substantief, door in geregeerd, als de wijze of het middel der handeling te kennen; bij voorbeeld: in haast, in de kracht Gods. Met een werkw. of uitdrukking verbonden, die eene werking beteekent, welke tot zeker doel strekt, beduidt het zoo veel als tot, bij voorbeeld: wegsmelten in tranen; in antwoord, in afrekening, in zijn belang. - Van in komt binnen (zie § 106. 2.), hetwelk een verblijven in eene beslotene ruimte beteekent. 5). Na, naar, naast. Na, dat nabijheid beduidt, wordt gebruikt in de beteekenis van achter, te weten, een enkel maal een plaatselijk (b. v. na zich sleepen), maar doorgaans een tijdelijk achter: hij komt na mij binnen. Naar, een comparatief van na, geeft eene richting ergens heen te kennen, bij Toorbeeld: hij gaat naar de markt; naar het noorden gericht; vervolgens, beduidt het volgens, bij voorb. naar wensch. De superlatiefvorm naast, die mede als voorzetsel kan gebruikt worden, beteekent meest nabij, en wordt bepaaldelijk gezegd van twee voorwerpen, die tot eene rij van voorwerpen behooren. 6). Om (omme) geeft eene beweging te kennen in eene kromme lijn, derwijze, dat eene zekere uitgebreidheid geheel of gedeeltelijk ingesloten wordt; als: hij loopt om den hoek; om den hals. Men sluit eene zaak in, wanneer men met die zaak iets voor heeft: vandaar dat om, overdrachtig, met het doel om te bekomen, ten behoeve van, beteekent, bij voorb.: hij arbeidt om geld; ik doe het om u of om uwentwil; en in het opschrift op een brief: omme den Heer N. Aanm. De vorm omme bewaren ook welluidendheidshalve de samengestelde substantieven: een ommezien, een ommekeer, ommegang (processie). 7). Op beteekent een zich bevinden aan het toppunt eens voorwerps; bij voorbeeld: op den toren, op de aarde. Voorts een zich bevinden aan eene plaats, bij voorbeeld: op het kas | |
[pagina 390]
| |
teel, op de kamer, of in eenen toestand: op de vlucht. Verder een komen onmiddellijk na, b. v.: op dit gezicht. 8). Te geeft een zich bevinden op of in eene plaats te kennen. Behalve vóór de eigennamen van steden: te Haarlem, te 's Hage, komt het voorzetsel te thans vooral in adverbiale uitdrukkingen, veelal met het artikel in den datief samenge-smolten, voor, als in: ten grave, ter zee, te leen, ten tijde, ten dage. Voorts staat te, veelal door om vergezeld, vóór den infinitief; te zeggen, om te leven (vergel. § 101. D. I.). 9). Tot is eene samenstelling van toe (to) met te, dus staat het voor tote; doch toe zelf staat reeds voor te doe (do), daar het in het Gothisch du luidt: alzoo is tot eene samenkoppeling uit te do te. Tot beteekent eene beweging, die zich tot de grens eener uitgebreidheid uitstrekt, bij voorb.: hij loopt tot de markt, tot den avond. Overdrachtig beduidt tot het doel: hij arbeidt tot het heil zijns vaderlands. 10). Uit geeft eene beweging te kennen, die de grenzen eener uitgebreidheid verlaat, bij voorbeeld: gij gaat uit het huis. Overdrachtig geeft het den oorsprong te kennen: een beeld uit hout; het komt uit luiheid voort; uit leerlust. - Van uit komt buiten (zie § 106. 2.), hetwelk een blijven aan gene zijde der grenzen eener beslotene plaats beteekent. 11). Van schijnt uit af aan ontstaan te zijn. Het geeft het punt te kennen, waar de beweging eenen aanvang neemt. Overdrachtig geeft het den oorsprong te kennen: vandaar dat het tot omschrijving van den genitief dient; voorts de oorzaak: het komt van zijne overdrevene gevoelens; hij kermt van pijn, en het middel: van den wind leven. Verder staat het vóór den naam der zaak, die het onderwerp en de inhoud is van eene waarneming of eene werking des geestes, als in: van iets hooren, hij spreekt van zijne moeder. Hij zegt van ja, geeft te kennen, dat ja, de inhoud van zijn antwoord is. 12). Voor beteekent een zich bevinden aan eene naar zeker punt toegekeerde zijde eens voorwerps: hij staat voor de deur. Wat zich voor iets of iemand bevindt, staat daar ter zijner | |
[pagina 391]
| |
beschikking: alzoo beteekent dit voorzetsel ook ten behoeve van; dus in: hij werkt voor zijn vader, een middel voor de koorts. Daar het voorzetsel tegen de richting beteekent naar een voorwerp, dat naar de beweging toegekeerd is, zoo valt de nauwe ver wantschap der beteekenissen van voor en tegen in het oog: vandaar dat voor met tegen de beteekenis deelt van in ruiling van, en vervolgens in de plaats van kan beduiden, bij voorbeeld in: hij komt op voor zijn broeder; iets voor geld bekomen; iemand voor een wijs man houden. 3. Van de volgende voorzetsels zijn de stammen verloren: 1). Achter, dat bij beteekent in achterwege, dat is, bij den weg, beduidt overigens steeds een zich bevinden in de nabijheid van een afgekeerd voorwerp: hij staat achter het huis. 2). Beneden bestaat uit be (bij) en denzelfden stam, waaruit ook het bijwoord neder voortgesproten is, dat slechts in samenstellingen en afleidingen voorkomt: nederdalen, nederig, vernederen (vergel, § 104. 1.). Het beteekent een zich lager bevinden, dan een gegeven voorwerp. 3. Onder is een comparatief van het Goth. und, d. i. tot. Wat nu tot eenig punt en niet verder komt, blijft betrekkelijk beneden dat punt. Vandaar de beteekenis, bij voorb. in: onder dak. Wat nu van alle 'kanten door iets overdekt wordt, bevindt zich te midden daarvan. Dit is de beteekenis van onder, in: onder zijne vrienden. Aanm. De beteekenis te midden van of tusschen brengt het begrip van twee mede. Vandaar dat onder voorheen zooveel als beide, te zamen, kon beteenen, bij voorbeeld: Walew.. 2234: onder rudders ende cnape beide, en vs. 2237: Die Waleweyn adde versleghen alle Onder hem en sinen gheselle, dat is: te zamen hij en zijn gezel. Maerl.: onder een en ander, d. i.: beide het een en het ander. Onder met brieve ende boden, dat is: beide met brief en bode. Onder nacht en dag (Resol. St. Gen. 5 Nov. 1618. in HS.), d. i. nacht en dag beide. Dus in het nog gebruikelijke onder ons, onder hen tienen, eigenlijk: wij, zij tien te zamen (vergelijk §. 84. 3. 3).). 4). Over, de comparatief van het Goth. uf, hetwelk onder beteekent. Het geeft een zich hooger bevinden te kennen, in dier voege, dat het hooger gelegen voorwerp het lagere over- | |
[pagina 392]
| |
dekt, en zich daarover uitbreidt: het kleed ligt over de lafel, en overdrachtig: hij spreekt over de liefde. Denkt men zich de beweging over eene uitgebreidheid ten einde gebracht, zoo beteekent over: aan gene zijde, als in: hij woont over het water. - Van den zelfden stam komt boven, dat het tegenovergestelde is van beneden, en dus eenvoudig een zich hooger bevinden beteekent. Aanm. Dat over het tegenovergestelde beteekent van het woord, waarvan het afkomt, laat zich verklaren uit het relatieve van de begrippen boven en beneden. Zoo komt in het Grieksch ὑπἑς van ὑπὁ, en in het Lat. super van sub. 5). Zonder ontkent het begrip van wederkeerige betrekking en dus van een zich bijeenvinden, b. v.: hij gaat zonder zijnen vriend, d. i. afgescheiden van zijnen vriend. | |
§ 111. Over de voorzetsels uit bijvoegelijke naamwoorden of deelwoorden ontstaan.Voorzetsels met bijvoegelijke naamwoorden samenhangende zijn: 1. Met (als bijwoord: mede) hangt samen met een adjektief, dat bewaard is in middag, en waarvan midden afkomt, alsmede in het voegwoord mits (eigenlijk met des), dat nog als voorzetsel voorkomt in het samengekoppeld bijwoord mitsdien. Met duidt eene wederkeerige betrekking aan en beteekent dus zoo veel als in gezelschap van, vervolgens, overdrachtig: met behulp van, door middel van. 2. Sedert of sinds komt van een oud adjektief sid, laat (zie § 104. 1.); het had voormaals nog een anderen vorm: siden (sident), die tot seder (sedert) staat, als uiter tot uiten (zie ald.), en waarvan sinds ook, door synkope der d, kan ontstaan zijn. Het geeft een tijdpunt te kennen, dat als aanvang eens Toortdurenden tijds gedacht wordt. | |
[pagina 393]
| |
3. Eer, eigenlijk een adjektief, vroeg (zie § 70. 2. 5).), komt thans slechts als bijwoord of voegwoord voor; doch dit voegwoordelijk gebruik veronderstelt de praepositionale kracht van dit woordje; wat toch is eer hij komt, anders dan eer dat hij komt, dat is, vóór dat, voor den tijd dat. 4. Tusschen is een datief meerv. van een in het Oudduitsch bestaand. adjektief twisk van twee. Deze datief hangt af van een uitgelaten voorzetsel in of onder. Thans word tusschen tot een bijwoord, zoodra het met in en onder wordt samen-gekoppeld. Het beteekent een zich bevinden te midden van twee voorwerpen. 5. Van nog gebruikte adjektieven stammen de voorzetsels langs; nevens (voor in even) en benevens; rond, rondom en om - rond. Langs beteekent eene beweging ter zijde eens voorwerps; nevens beduidt aan de zijde van en op gelijke lijn; benevens geeft bijeenzijn te kennen zonder onderlinge betrekking; over de kracht van rond, rondom en om - rond is gehandeld § 109. II. 2. 1). b. 6. De participiale voorzetsels, als volgens (voor volgends), blijkens (voor blijkends), rakende, betreffende, belangende, aangaande, uitgenomen, enz. verklaren zich zelven, aangezien zij met nog bestaande werkwoorden in verband staan. Nopens staat voor nopends en is een bedrijvend deelwoord (met bijwoordelijke s) van nopen, dat is, duwen, aanstooten, aanraken, raken; aldus is het zinverwant met rakende, betreffende, belangende. Omtrent is eene omzetting van trendom. Dit trend is het Friesche en Noordsche trind, d. i. rond. | |
§ 112. Over de voorzetsels uit zelfstandige naamwoorden ontstaan.Zelfstandige naamwoorden, in verbogen vorm en zelven van eene praepositie afhankelijk, worden als voorzetsels gebezigd: | |
[pagina 394]
| |
1. Bezijden, uit be (bij) en den zwakken datief van sijde, wordt nog slechts in bezijden (d. i. niet overeenkomstig met) de waarheid, voor bezijden van de waarheid, als zelfstandig voorzetsel gebruikt. 2. Halve treedt slechts in samenkoppeling op, plichtshalve, weshalve, en vormt met be, behalve. Het is een oud substantief, afgeleid van half, en beteekent dus helft, zijde, kant: dus beteekent halve, van de zijde van, en behalve, met terzijdestelling van. 3. Jegens en tegen komen van een in het Oudduitsch voorkomend substantief (gagan, gegen). Tegen staat voor te jegen; met be vereenigd leverde jegen, bejegen, dat nog slechts in het werkwoord bejegenen overig is. De beteekenis van tegen is § 110. 2. 12). verklaard. Jegens, dat eigenlijk hetzelfde beduidt, wordt uitsluitend aangewend om zedelijke betrekking aan te duiden. 4. Krachtens is ontstaan uit kracht of krachte: de adverbiale s bracht de inlassching eener n mede. De beteekenis komt overeen met die van uit kracht van. 5. Luidens behoort tot het substantief luid (geluid). Oorspronkelijk heette het volledig naar luide (nog zegt men naar luid van); later werd de praepositie (naar) weggelaten; daarop de bijvoegelijke s aangenomen, die de inlassching der n medebracht. 6. Omstreeks bestaat uit om en streek en beteekent dus om den streek van; als bijwoord is het synoniem met ongeveer (zie § 106. 2.) en omtrent (zie § 111. 6.). 8. Tijdens is, op dezelfde wijze als luidens van luid, ontstaan van tijd, en beteekent dus ten tijde van. 9. Trots is, als voorzetsel gebruikt, verkort voor ten trots van. Zoo bezigt men ook wel spijt voor ten spijt van. 10. Wegens is ontstaan van weg, als luidens van luid en tijdens van tijd: het is dus de datief van dat woord, afhangende van het weggelaten van, en alzoo eigenlijk één en hetzelfde met van wege, dat echter van de zijde van beteekent, terwijl | |
[pagina 395]
| |
wegens den grond van eene handeling of toestand te kennen geeft. 11. Wille wordt in verbinding met om als voorzetsel gebruikt, doch in dier, voege, dat het beheerschte substantief in den genitief tusschen om en wille te staan komt: om mijns vriends wille. Zie verder § 74. 1. 2). 12. Uitwijzens is de infinitief van uitwijzen met de bijwoordelijke s, en beteekent dus naar uitwijzen van: het behoort tot den stijl van de balie. |
|