Nederlandsche spraakleer. Deel I. Klankleer, woordvorming, aard en verbuiging der woorden
(1849)–Willem Gerard Brill– Auteursrechtvrij§ 109.I. 1. Voorzetsels zijn woorden, welke dienen om de betrekking tusschen twee voorwerpen of begrippen, door zelfstandige naamwoorden of voornaamwoorden uitgedrukt, aan te duiden. | |
[pagina 383]
| |
Een der beide in betrekking staande voorwerpen of begrippen is het hoofdbegrip, en het andere dient om de betrekking, waarin het hoofdbegrip zich bevindt, te kennen te geven. Het woord, dat de betrekking des hoofdbegrips te kennen geeft, drukt, zoo mogelijk, door vormverandering de rol uit, die het, als bloot ter bepaling dienende, in den zin vervult, en doet zich als door het voorzetsel geregeerd voor (Hier vergelijke men § 47. 5. Aanm.). Zeg ik: de vijand is in de stad, dan is de vijand het hoofdbegrip, en de stad het voorwerp, dat de uitgebreidheid, waarin de vijand besloten is, te kennen geeft, en mitsdien wordt de stad door het voorzetsel in beheerscht. Desgelijks is in: ik zie hem in de stad, hem het hoofdbegrip, en in: ik zie hem met vreugde, ik het hoofdbegrip, vreugde het bepalend begrip, dat de betrekking, waarin ik gedacht wordt, omschrijft. 2. De hier behandelde woorden heeten voorzetsels, vermits zij hunne plaats vinden vóór het naamwoord, dat de uitgebreidheid of betrekking, die het hoofdbegrip bepaalt, aanduidt. Een paar dezer woordjes echter moeten achter hunnen naamval staan, te weten halve en wege, die met het door hen geregeerde woord eene soort van samenstelling vormen (zie § 36. 7. 2).), als: derhalve, mijnenthalve, veiligheidshalve, zijnentwege, (van) staatswege. Andere voorzetsels kunnen zoowel vóór als achter het door hen beheerschte woord geplaatst worden, als: hangende, gedurende, mij aangaande, mijnen broeder uitgenomen, de kinderen uitgezonderd, zoowel als: aangaande mij, uitgenomen mijnen broeder, enz. Deze voorzetsels evenwel zijn deel-woorden: is het een bedrijvend deelwoord van een objektief werkwoord, zoo hangt de naamval af van het woord krachtens zijne verbale natuur; is het een bedrijvend deelwoord van een subjektief werkwoord, als: hangende, gedurende, of wel een lijdend deelwoord. als: uitgenomen, onverminderd, dan voegt het eene praedikatieve bepaling (§ 65. II. 3. 1).) bij het naamwoord, hetwelk het verzelt. Dus vormen uitdrukkingen als: zijn leven gedurende, zijnen zoon niet mede gerekend, | |
[pagina 384]
| |
mijn broeder uitgenomen, eene zoogenaamde volstrekte (absolute) constructie, die in onze taal alleen in zulke zegswijzen, in welke het deelwoord de plaats eener praepositieve uitdrukking vervangt, geduld kan worden (zie Syntax. § 146. B. 3.). Zoo heeft: uitgezonderd zijnen broeder, de kracht van: met uitzondering van zijnen hroeder, en: gedurende zijn leven, de waarde van: bij den duur van zijn leven. 3. Thans regeeren alle voorzetsels een accusatief: voorheen regeerden buitendien sommige een genit., andere een datief (zie Synt. § 128. A. 2.). Nog slechts in zegswijzen, uit de oudheid overgehouden, bezitten wij voorzetsels, door een dezer beide naamvallen, genitief of datief, vergezeld, als: binnenslands, buitensdijks, ter kerk, uit dien hoofde, van den lande, tot den bloede enz. II. 1. Naar hunnen oorsprong moeten de voorzetsels verdeeld worden in bijwoordelijke voorzetsels, waarover § 102. II. 2. 4). gehandeld is, en in dezulke, die eigenlijk bijvoegelijke of zelfstandige naamwoorden of deelwoorden zijn, als voorzetsels gebruikt: zulke naam- of deelwoorden komen daarbij doorgaans in verbogen of afgeleiden vorm, of zelven in verbinding met eigenlijke voorzetsels voor. Zoodanige zijn: krachtens, luidens, rondom, tusschen, gedurende, nopens, trots, uit hoofde van, van wege, in stede van, enz. 2. Naar hunne beteekenis zijn de voorzetsels te onderscheiden in dezulke, die eene plaatselijke betrekking, of eene tijdelijke betrekking, of eene verbinding tusschen voorwerpen, of verschillende onzinnelijke betrekkingen aanduiden. 1). Die eene plaatselijke betrekking te kennen geven, duiden of een zich bevinden op eene plaats, of eene beweging aan: a. Een zich bevinden op eene plaats of in de nabijheid eens voorwerps drukken uit: aan, achter, binnen, bij, boven, buiten, in, naast, nabij, nevens, omtrent, onder, op, over, te, tegen, tusschen, voor, tegenover, te midden van. Deze voorzetsels knnnen een werkwoord bij zich hebben, het- | |
[pagina 385]
| |
welk aanduidt, dat de plaats nog niet bereikt is, maar het voorwerp zich eerst daarheen begeeft; bij voorbeeld: ik ga bij u staan; hij plaatst zich voor mij; hij hangt het schilderstuk aan den muur; hij gaat te kerk; enz. In dit geval kunnen eenige van die voorzetsels door bijwoorden achter het zelfstandig naamwoord vervangen worden. Alzoo kan men zeggen: hij komt in de kamer, en: hij komt de kamer in, hij treedt de kamer binnen. Bijgevolg zijn onderscheiden: hij wandelt in de kamer, en: hij wandelt de kamer in; hij wandelt op den berg, en: den berg op; hij treedt over het grasperk, en: hij springt het grasperk over. Staat hier, namelijk, de partikel als voorzetsel vóór het zelfstandig naamwoord, zoo geeft de uitdrukking eene beweging, binnen de grenzen eener plaats besloten; staat zij als bijwoord er achter, zoo geeft de uitdrukking eene beweging, die zich buiten de grenzen eener plaats begeeft, te kennen. Aan andere van die voorzetsels sluiten zich bijwoorden aan, Wanneer zij met werkwoorden, die eene beweging van de eene plaats naar de andere te kennen geven, verbonden worden: hij loopt tegen het vuur in; hij begeeft zich tusschen de muren in; zijne genegenheid te mijwaart; hij gaat op den man af, op het gevaar af, op den vijand los. b. Die eene beweging aanduiden, beteekenen, in de eerste plaats, eene beweging in eene richting uit eene plaats, als: van uit; in de tweede plaats, eene beweging in eene richting naar eene plaats, als: naar, tot, tot aan; in de derde plaats, eene voortgezette beweging, en wel óf in eene rechte lijn, als: langs, door, voorbij, óf in eene kromme, als: om, rond, rondom. Sommige van deze partikels kunnen wederom als bijwoorden achter, of als voorzetsels vóór het substantief geplaatst worden. Zoo zegt men beide: hij gaat de kamer uit, en uit de kamer; langs het huis, en het huis langs; door de kamer, en de kamer door; voorbij de deur, en de deur voorbij; om den hoek, en den hoek om. Staat de partikel als bijw. achter het zelfstandig naamwoord, zoo denkt men zich het uiteinde des voorwerps, dat de beweging bepaalt. Bij voorbeeld: hij | |
[pagina 386]
| |
wandelt het bosch door, dat is, hij komt aan gene zijde van het bosch. Terwijl hij wandelt door het bosch, zooveel beteekent als: hij houdt zich wandelend in het bosch op. Alleen de woordjes om en rond (rondom) kunnen bij een werkwoord, dat eene rust uitdrukt, gebezigd worden, hoezeer zij eigenlijk de beweging van een punt in eene in zich zelve terugkeerende kromme lijn aanduiden; bij voorbeeld: zij zitten om, rond of rondom de tafel: bij zulk een werkw. staat rond (rondom), blijkens dit voorbeeld, als voorzetsel vóór het zelfstandig naamwoord; doch bij een werkw. van beweging staat het bij voorkeur als bijwoord daarachter; zij loopen het huis rond, dat is, in het huis rond. Staat rond (rondom) bij een werkwoord van beweging, doch besluit deze beweging steeds dezelfde ruimte, dan verkiest men weder rond (rondom) als voorzetsel. Zij loopen rond of rondom het huis duidt dus aan, dat zij, die loopen, buiten het huis blijvende, het binnen een kring insluiten. In plaats van rondom kan men ook zeggen: om - rond, om het huis rond. 2). Eene tijdelijke betrekking kunnen beteekenen: aan, bij, binnen, in, naar, om, omstreeks, omtrent, onder, op, over, te, tegen, tot, tusschen, van, voor; b. v.: aan den avond van dezen dag, bij nacht, bij vijven, bij mijn leven, binnen acht dagen, in een oogenblik, het loopt naar Paschen, om vijfuren, omstreeks den middag, omtrent de kermis, onder de predikatie, op zekeren tijd, over veertien dagen, te twee uren, te Pinkster, te Paschen, tegen den tweeden dezer maand, tot morgen, tusschen Paschen en Pinkster, van deze week, van mijn leven, voor tienen; hij wilde voor eenen langen tijd niet (Luk. 18, 4. waar voor de beleekenis heeft van gedurende, even als for in het Eng.). Door wordt achter een substantief, dat een tijd bepaalt, slechts als bijwoord aangewend: hij werkt den geheelen dag door. Uitsluitend temporeel zijn: gedurende, slaande, hangende, sedert, na, dat echter, als bijwoord gebezigd, zijne plaatselijke beteekenis gehandhaafd heeft, bij voorbeeld: hij gaat of volgt hem na, niet: naar (zie § 102. II. 2. 4).). | |
[pagina 387]
| |
3). Eene verbinding, hetzij positief, hetzij negatief, drukken uit: met, zonder, benevens, uitgenomen, behalve. Aanm. De voorzetsels van deze beteekenis gaan reeds buiten de grenzen van het eigenlijk gezegde voorzetsel, in welks begrip het ligt een punt of lijn aan of in zekere uitgebreidkeid aan te duiden: ook grammatisch zijn zij niet alle ten volle tot de natuur van voorzetsels overgegaan. Over uitgenomen zic men boven I. 2.; behalve kan, als een waar voegwoordelijk bijwoord, den nominatief achter zich hebben: zij komen allen, behalve ik. Omdat Spieghel zegt: Onze ouders waren vry Van wet, en zonder zij Hieldenze goede zeden, meene men niet, dat ook zonder hier als bijwoord voorkomt: zij is hier de oude accus. meerv. van het voornw.: ons ze. Zoo leest men: dat men zij bij faulte van dien sal tracteren op gelijcken voet (Res. St. Gen. 13 Dec. 1622, in HS.). 4). Alle voorzetsels kunnen, overdrachtig gebezigd, onzinnelijke betrekkingen van oorzaak, strekking enz. uitdrukken, bij voorbeeld: door zijn dienaar is hij verraden; voor mij arbeidt hij. Eenige zijn uitsluitend bestemd ter omschrijving van zoodanige betrekkingen, te weten; trots, krachtens, luidens, om - wille, jegens, overeenkomstig, wegens, nopens, rakende, betreffende, niettegenstaande, aangaande, belangende, onverminderd, aangezien. Het zijn of naamwoorden, en wel meest zelfstandige, of deelwoorden. Tot dezelfde soort moeten gebracht worden eene menigte bijwoordelijke uitdrukkingen, uit een substantief met een voorzetsel bestaande, die door middel van het voorzetsel van de kracht van voorzetsels verkrijgen, bij voorbeeld: in weêrwil, in spijt, ter gunste, ter zake, ten behoeve, door middel, uit aanmerking, uit kracht, naar gelang, ten aanzien, ten opzichte, ten overstaan door toedoen, enz. |
|