Nederlandsche spraakleer. Deel I. Klankleer, woordvorming, aard en verbuiging der woorden
(1849)–Willem Gerard Brill– Auteursrechtvrij
[pagina 370]
| |
§ 103. Over de oorspronkelijke bijwoorden.Oorspronkelijke bijwoorden zijn: 1. Van diegene der boven (§ 102. II. 2. 4).) genoemde bijwoorden van plaats en richting, welke doorgaans het karakter van voorzetsels bezitten, de volgende: aan, bij, door, in, na, om, op, te, voor, uit. De voorzetsels van en tot zijn door samenstelling van oorspronkelijke bijwoorden ontstaan; af en toe handhaven steeds hunne bijwoordelijke natuur: te is mede een bijwoord, en wel van intensiteit, wanneer het vóór adjektieven komt, aldus: te groot, eigenlijk nog daartoe groot (zie § 95. 6. 8). Aanm. 6.). Over al deze woordjes wordt nader gehandeld in de volgende Afdeeling. Aanm. Te in niet te best is niet het bijwoord van intensiteit, maar de praepositie: niet te best is niet ten beste, niet op het beste. 2. Van de bijwoorden van tijd: nu en nog. Nu, dat voor nuw staat (zie § 13. 4., en § 14. 1.) en waarvoor ook nouw in gemeen gebruik is (zie § 16. 2.), wordt ook als modaal bijwoord gebruikt, met veranderden toon, in zinnen als: nu, vermoei u maar niet al te zeer! nu, begrijpt gij het al? en als bijwoord, dat het verband tusschen de eerste twee leden eener sluitrede aanwijst. - Nog, dat willekeurig, ter onderscheiding van het voegwoord noch, met eene g geschreven wordt (zie § 18. 1. 2).), duidt niet alleen eene voortduring van tijd tot op een bepaald tijdstip aan, als in: het neemt nog toe; het was nog niet geëindigd, maar wordt ook als bijw. van intensiteit gebruikt om eene toenemende mate aan te dui- | |
[pagina 371]
| |
den, als in: nog grooter. In tot nog toe beteekent het zoo veel als heden. Aanm. Nog is oorspronkelijk een bijwoord van omstandigheid. Het beteekent eigenlijk: ook bij dat, gelijk het dan ook bestaat uit nu en eenen uitgang, die in het Goth. uh luidt, overeenkomende met het Lat. -que, d. i. en. 3. Van de modale bijw. zijn oorspronkelijk: ja en neen. Ja, Goth. jai, schijnt een natuurklank te zijn: het is dus een tusschenwerpsel en vertegenwoordigt een geheelen volzin. Vraag ik: zult gij komen? en is het antwoord: ja! dan treedt dit in de plaats van den geheelen zin: ik zal komen. Aan het hoofd van een zinlid geplaatst, kondigt het aan, dat hetgeen voorafgaat bij het volgende als gering moet beschouwd worden, en is het alzoo een tegenstellend voegwoord, bij voorbeeld: hij heeft al zijn goed, ja! zijn leven veil. - Het tusschenwerpsel, dat op eene vraag ontkennend antwoordt en bijgevolg het tegenovergestelde is van het woordje ja, is neen, hetwelk, daar het in het Goth. nê luidt, eene verdubbelde ontkenning schijnt, als ware het: nee ne. Het bijwoord, dat de kracht heeft om aan te duiden, dat de inhoud der gedachte ontkend wordt, was voorheen en (Goth. ni). Dit is bewaard gebleven in ten zij en ten ware, dat is, het en zij, het en ware, dat is, het zij niet, het ware niet. Van lieverlede echter sloop het gebruik in om de kracht van deze vóór het werkwoord geplaatste partikel te versterken, door het woordje niet achter het werkwoord te plaatsen; zoo ontstond de uitdrukking: ik en weet niet voor de oorspronkelijke: ik en weet. Eindelijk, sedert het midden der zeventiende eeuw, verdween de eigenlijke ontkennende partikel en er bleef slechts: ik weet niet, over. Niet is hetzelfde als niets, waarvoor men vroeger ook niet zeide, en is eene verbinding van de ontkennende partikel ne en iet, over welks oorsprong men zie § 78. 1. Aanm. Hog bij da Costa, leest men: Hebt gij hem gezocht, die naar u niet en zag? 4. Eindelijk, de bijwoorden: wel, Goth. vaila, en ver, Goth. fairra. Over de verschillende beteekenissen van wel zie men | |
[pagina 372]
| |
§ 102. II. 2. 7). Aanm. Ver wordt thans ook als adjektief gebruikt, wanneer men spreekt van: een ver vriend, eene verre reize. | |
§ 104. Over de door eigenaardige uitgangen gevormde bijwoorden.1. Van sommige der in de vorige §: 1. vermelde partikels en eenige andere woorden zijn door toevoeging der uitgangen en of er afleidingen ontsproten, die of als op zich zelven staande woorden, of in nieuwe afleidingen aanwezig zijn, Zoo komt van uit door voorvoeging van be (zie § 27. 1. 1).) en toevoeging van den uitgang en, buiten, en tevens, door toevoeging van er, uiter, in uiterlijk en uiterste overgebleven; van in, binnen en inner, bewaard in innerlijk; van een verloren stam, boven en over; van op, opper, in opperste, opperen en opperbest aanwezig; van voor, (te) voren en voorder (in bevorderen); van een verloren stam, (be-)neden nevens neder, en van mid, midden en midder (in middernacht) of middel (middelste). Den uitgang er, zonder eenen vorm op en daarneven, hebben: achter of echter, die, oorspronkelijk één, beide na of daarna beteekenen; het voorzetsel naar (nader) van na; onder; weder (dat is tegen of op nieuw); sedert, dat van een ouden stam sid, die laat beteekent, afkomt, en eene paragogische t heeft bekomen (zie § 25. 2. 1).), even als voort van voor: sints is een andere vorm van 't zelfde woord (zie § 23. I. 3. 1). en § 111. 2.). Aanm. Deze uitgang er is ongetwijfeld de comparatiefuitgang (vergel. § 69. V.); de vorm op en is waarschijnlijk een accusatiefvorm, die hier naar het voorbeeld der pronominale bijwoorden, welke eigenljjk accusatieven van voomaamwoorden zijn (zie § 108. 2. 3. en 4.) aangewend zal wezen. - Het verschil van den uitgang des grondwoords in zuiderzee en zuidenwind, noor-derhalfrond en noordenwind is van anderen aard: zuider beteekent oorspronkelijk zuidwaarts; zuiden, uit het zuiden (zie ald.). 2. Nog slechts zwakke sporen bestaan er van eene vroeger heerschende wet, volgens welke van adjektieven door toevoeging | |
[pagina 373]
| |
van eene toonlooze e (Oudduitsch o), sons door n gevolgd, bijwoorden gevormd werden. Zoo komt gaarne van een adjektief gaarn, dat begeerig, graag beteekent; dichte, dat nog in dichte bij gehoord wordt, van dicht; gewijze (in trapsgewijze enz.) van een adjektief gewijs, dat tot het substantief wijs staat, als gering tot ring (zie § 68. 2. 1).; alreede van reed, gereed, en niet zelden hoort men nog: vreeselijke bang enz. Doch thans is men gewoon een adjektief in zijnen grondvorm als bijwoord te gebruiken. Aanm. 1. Van adjektieven komen, oorspronkelijk door toevoeging der thans verloren e, schier (bijna), van een adjekt., dat snel, schielijk (voor schierlijk), beteekent; zeer, van een adjektief, dat smartelijk beduidt en verwant is met dat zeer, hetwelk nog als substantief in zwang is. 3. Sedert de toonlooze e, die vroeger de van adjektieven afgeleide bijwoorden van de adjektieven zelven onderscheidde, was afgesleten, was er een ander onderscheidingsteeken noodig. Als zoodanig bezigde men den uitgang lijk, die eigenlijk een uitgang tot vorming van adjektieven is (zie § 67. 6.), maar sedert ook ter afleiding van bijwoorden uit substantieven werd aangewend (zie ald. 3), b.). Daar echter deze uitgang licht iets sleepends aan de rede geeft, zoo werd hij later wederom veelal achterwege gelaten, waar dit geschieden kon, te weten, waar het bijwoord op lijk van een adjektief afkwam en in dien afleidingsvorm op lijk geene eigenaardige beduidenis gekregen had. Eene eigenaardige beduidenis brengt de uitgang mede (weshalve hij niet achterwege gelaten kan worden) in eigenlijk, openlijk, waarlijk, enz. 4. Tot vorming van bijwoorden dient ook de uitgang ing, thans altijd voorafgegaan van de Jetter l (vergel. § 50. 15.) en meest gevolgd door de s, die, oorspronkelijk de uitgang des genitiefs, tot een kenteeken des bijwoords geworden is (zie § 105. 1. 1). en 2). lings dan vormt bijwoorden der wijze van adjektieven, als: blindelings, kortlings, nieuwlings; van substan- | |
[pagina 374]
| |
tieven, als: ruggelings, zijdelings, plotselings (van plot, slag), en van werkwoorden, als: schrijdelings, strijkelings, ijlings, tappelings (van tappen of tappelen en dit van tap, het spongat van een vat). Aanm. Onderling mist de s en komt van een bijwoovd. 5. Ook het bijwoord gewijze kan zelve tot den rang eens afleidingsuitgangs afdalen, die nieuwe bijwoorden vormt van zelfstandige naarnwoorden, als: trapsgewijze of trapswijze, slangsgewijze, of van werkw., als: steelsgewijze. Aanm. 1. Door verscherping der g van gewijze achter de s ontstond uit vraags-gewijze, vraagschewijze, dat men voor eene samenkoppeling van wijze met een adjektief vraagsch begon te houden: vandaar de vorm vraagscher wijse of vragenscher wijze. Zoo vindt men ook schimpscher wijze, spottischer wijse, en daar alzoo elk adjektief woord met wijze scheen samengekoppeld te kunnen worden: verhalenderwijze, voor verhaalswijze of verhaalsgewijze. 6. Ook de verkleiningsuitgang je, met de adverbiale s vermeerderd (jes), achter adjektieven tredend, vormt bijwoorden: zoetjes, zachtjes, stilletjes, warmpjes enz. 7. Waarts of, zonder de s, waart vormt bijw. door samenstelling met bijw. van plaats, met zelfst. naamw. of persoonl. voornaarmv. Zulke bijwoorden beteekenen eene beweging naar de plaats, door het eerste lid aangeduid. Op deze wijze zijn ontstaan: opwaarts, nederwaarts, binnenwaarts, herwaarts, derwaarts, voorwaarts, hemelwaarts, zijwaarts, oostwaarts, huiswaarts, (te) mijwaarts. Waarts is eenigermate tot den rang van een blooten uitgang afgedaald. Aanm. Waarts is het Goth. adjektief vaírths, dat ergens heen gekeerd beduidt, het Lat. versus, dat ook in deorsum, sursum, quorsum, dextrorsum, de waarde van een blooten uitgang verkrijgt. | |
§ 105. Over de bijwoorden van bijvoogelijke naamwoorden ontstaan.1. Vele bijwoorden zijn oorspronkehjk naamvalsvormen van | |
[pagina 375]
| |
bijvoegelijke naamwoorden of andere bijvoegelijke woorden. 1). De meeste zijn genitieven: reeds, bereids, anders, allengs (uit al en lang), dwars (van dwar, Hoogd. quer), straks, averrechts of averechts, steeds (van steed, Hoogd. stät), ronds (alleen in van rondsom bewaard), elders (voor ellers, van el, ander), zelfs, eens, zulks (hetwelk zoo beteekent), doargaans (voor doorgaands), vervolgens (voor vervolgends), willens en wetens (voor willends enz.), onvoorziens, onverhoeds, onverwachts. 2). De volgende zijn datieven: midden (van mid, Gothisch midis), gisteren (vvaarvoor ook gister in gebruik is), en met de adverbiale s achter den uitgang des datiefs: overigens (voor ten overigen), meestens, hoogstens, minstens, eerstens, hoogstens. 3). De volgende staan in den accusatief: wijd en lang (in zegswijzen als: uren wijd, jaren lang), vlak, gansch, geheel, geheel en al, veel, weinig, meest, genoeg, eer, vroeg. 2. Vele bijwoorden of liever bijwoordelijke uitdrukkingen bestaan uit een bijvoeg. naamw. (of telw.) met een voorz. verbonden. Soms komt achter den uitgang nog de adverbiale s, en dat wel niettegenstaande het voorzetsel geen genitief toelaat: neven of nevens (voor in even), benevens (uit bij in even), tevens (uit te even), intusschen (uit in en het oude twisk van twee), insgelijks (uit in en gelijk), tegelijk, terecht (d. i., in orde, onderscheiden van te recht, dat is met recht, zie § 106. 2.), overal, overeen, uiteen enz., overluid, voorwaar, voorzeker, van nieuws, op nieuw, te goeds, te midden, ten minste (in dit bijwoord en de twee volgende is de n afgesleten), ten laatste, ten beste, in het bijzonder, in (over) het algemeen, op het hoogst, voor het minst, voor het eerst enz. Aanm. In te over heeft over den aard van een adjektief. Te over komt reeds voor bij Hooft in den vorm t' over, en in een brief van het Collegio ter Admiraliteit te Amsterdam aan de Staten Generaal uit het jaar. 1618, lees ik: er is niet veel meer t' over. 3. Sommige bestaan uit een bijwoordelijk gebruikt adjektief, | |
[pagina 376]
| |
gevolgd door eene partikel: volop, rechtuit, kortom, kortaf, rondom, middenin (vergel. § 36. 7. 4).). | |
§ 106. Over de bijwoorden van zelfstandige naamwoorden ontstaan.1. Andere bijwoorden zijn oorspronkelijk substantieven in den een of anderen naamval. 1). Meest in den genitief, hetzij met of zonder bijkomend bijvoegelijk naamwoord of ander bijvoegelijk woord: daags of des daags, 's morgens, 's zondags, des nachts, des winters, 's jaars, zijns weegs, somtijds, rechtstreeks, deels, grootendeels, veelszins (waarschijnlijk van het Oudd. sinth, dat weg beteekent), altoos (voor altoges, van tijgen), mijns bedunkens, vergeefs (voor vergevens, mede oorspronkelijk een infinitief), luidkeels, barrevoets, dikwijls, heelshuids, goedsmoeds, blootshoofds, onverrichter zake, middelerwijl, eenigermate, gelukkigerzuijze, goedertieren (hetwelk als adjektief gebruikt wordt). In den genitief des meervouds staats: allerwegen. Des doods komt alleen voor met het abstrakte werkw. zijn; doods alleen in vereeniging met het adjektief benauwd. Heelshuids en dikwijls, hoezeer van de vrouwelijke substantieven huid en wijle, hebben den genitief op s, daar deze uitgang een adverbiaal karakter geworden was: heelshuids heeft zelfs achter het eerste lid eene s bekomen, even als voorshands, ondershands. 2). Soms in den datief, hetzij met of zonder adverbiale s: allenthalve, zijnentwege, wijlen (d. i. in der tijd), trouwens, namens, willens, rechtens (dat even als wegens voor de s eene n heeft ingelascht: weg en recht toch zijn van de sterke verbuiging), noode (ter nood), vaak (voor vake, van vak, verg. het Hoogd. vielfach), haast, fluks (zie § 17. I. 4. Aanm.). Bij deze substantieven in den datief wordt een voorzetsel verstaan, meestal te. Zoo zeggen wij ook: stuk slaan | |
[pagina 377]
| |
voor in stukken slaan, school, schuil, scheep gaan, spaak loopen, zoek raken, kroeg loopen, dood gaan, waarbij overal te is uitgelaten, koordedansen (op de koorde), buikspreken (uit of met den buik). Aanm. De weglating des voorzetsels is bij sommige dezer uitdrakkingen buiten den infinitief niet geoorloofd. Dus niet: ik dans koord, evenmin als ik koordedans, maar: ik dans op de koord; ik spreek met den buik, ik loop in den kroeg, niet: ik spreek buik, noch: ik loop kroeg, evenmin als ik buikspreeh, ik kroegloop. 3). Substantieven in den accusatief, ten minste in den onverbogen vorm, zijn de volgende: raak, mits, des noods (met de adverbiale s voor des noods, dat is, wanneer des nood is, des nood zijnde), eenmaal, dikwerf, altijd, alledag, morgen, den ganschen dag. Aanm. Hiertoe behoort ook ooit, daar het ontstaan is uit het substantief áiv (tijdruimte), zie § 8. 7., en 25. 2. 3)., en bijgevolg ook nooit. Van dit áiv ia ic een andere vorm, die bewaard is in immer en nimmer, voor iemeer en niemeer, alsmede in immers en ergens, eene verbastering van iewergens, uit ie en het Oudd. wergin, dat reeds ergens beteekent; eindelijk in iewers (d. i. iewaarts), een woord, dat in de wandeling voor ergens heen gebezigd wordt. - Hoezeer immer en nimmer reeds het bijw. meer tot hun laatste bestanddeel hebben, heeft men dit zelfde woord er later nogmaals bijgevoegd, vandaar immermeer en nimmermeer. - Het bijwoord hoe is samengetrokken uit hvê aiva, en bevat dus mede hetzelfde substantief (áiv). 2. Een groot aantal bijwoorden bestaat uit een zelfstandig naamwoord met een voorzetsel. Ook hier eindigt het bijwoord niet zelden op s, ja is soms eene s tusschen het voorzetsel en het zelfstandig naamwoord ingeschoven, en dit niettegenstaande het substantief vrouwelijk is en het voorzetsel geen genitief gedoogt. Veelvuldig is vooral het voorzetsel te met een substantief tot eene bijwoordelijke uitdrukking verbonden: ter zijde, ten einde, tevreden (dat tot een adjektief wordt en dus het voorvoegsel on vóór zich kan aannemen: ontevreden), terdeeg, terstond, te stade, te weeg, te recht, ter nood, tegader en altegader, altemaal, thans (voor te hand), ter loops, ter been en ter halver wege (over den vrouwelijken vorm des lidwoords zie § 55. I. 1. 1). Aanm.), te huis en ten huize, ter feest, ter oore, te rade, te berge, terug, te gronde, te pas, te zamen, ter hand, te loor enz. Te wordt ook als andere | |
[pagina 378]
| |
praeposities met zelfstandig gebezigde bijwoorden verbonden: te voren, te boven, te binnen. Uit een substantief met andere voorzetsels bestaan: achterwege (achter beteekent hier op, eigenlijk bij, nabij, dus is achter wege eigenlijk op den weg, bij den weg), achterbaks (bak is rug), bij tijds, bijkans (voor bij kant), bij nacht, bij wijlen, bij der hand (bij de hand): het voorzetsel bij schuilt ook in bezijden, behalve, bevorens, binnen, buiten, boven; voorts: binnenslands, buitenslands, inderdaad, in deser voege, ingevolge, uitermate (uit der mate), naar gelang, met der daad, met recht, van harte, van ganscher harte, van zins (voorheen zeide men des zinnes, en van zins verraadt zulks nog in de scherpheid der z die als s wordt uitgesproken), van pas, van noode, en met bijwoorden: van achteren en van bovenen (waar de uitgang die des datiefs is), van binnen; op staanden voet, onderwijl, ondershands, onder handen, onderweg, overeind (d. i. op het ééne einde), voorhanden, voorshands, voorwind; ongeveer staat voor ongevaar, dat bestaat uit on (gewijzigde vorm van aan) en gevaar, van varen, dit is, gaan; het is zinverwant met omstreeks van streek, dat van strijken (gaan) komt. Ook de pronominale bijwoorden krijgen voorzetsels vóór zich: vandaar, vanhier, tot hier toe, tot zoo ver, in zoo verre. 3. Uit substantieven of pronominale bijwoorden, door eene partikel gevolgd, bestaan: jaarin - jaaruit, bergop, stroomaf, daarvan, daarmede, hiertoe, waartoe, daarenboven en daarentegen (de syllabe en tusschen de beide bestanddeelen is de praepositie in met verzwakten klank, gelijk zij ook voorkomt in: en zondag, en dinsdag, dat is op den volgenden zondag, en in eweg voor en weg, thans kortaf weg). Vergel § 36. 7. 3). | |
§ 107. Over de bijwoorden van werkwoorden ontstaan.Deze zijn slechts weinige in getal: misschien en maar. Mis- | |
[pagina 379]
| |
schien staat voor het mag geschien. Maar, dat, veelal als voegwoord gebruikt, echter ook als bijwoord van omstandigheid voorkomt en dan slechts beteekent, is ontstaan uit het en ware, met weglating van het subjekt: en ware, met weglating der ontkennende partikel: ware of waar, en met verandering van w in m (§ 19. 2. Aanm. 2.): maar. Ook eerlang voor eer het lang is of zijn zal, is een bijwoord, hetwelk een ganschen zin in elliptischen vorm inhoudt. | |
§ 108. Over de bijwoorden van voornaamwoorden ontstaan.1. Tot het Gothische aanwijzende voornaamwoord sa, sô, thata, dat ons lidwoord heeft opgeleverd, behoort het bijw. zoo. Dit woordje wordt versterkt door voorvoeging van het telwoord al: alzoo, dat dus gansch zoo beteekent. Dit alzoo werd eerst tot alse en als, eindelijk tot al verkort. In vele gevallen, namelijk, is al voor het bijwoord alzoo te houden. Te weten, wanneer het zoo veel als reeds beteekent: ik ben al aangekomen, is: ik ben alzoo (zoo als ik hier ben) aangekomen; ik ga al henen, is: ik ga alzoo henen; verder in de zegswijzen al of niet, dat is, alzoo of niet, ja of neen; voorts vóór een comparatief: al grooter en grooter; eindelijk, in samenstelling met verscheidene bijwoorden, almede, alhier, aldaar, alwaar: werkelijk heeft al nog de gedaante als in alsnu, alsnog, alsdan, en laten zich alhier, aldaar, alwaar, in het dagelijksche leven door hierzoo, daarzoo, waarzoo vervangen. In al deze gevallen heeft alzoo aanwijzende kracht, waaruit zich laat verklaren, dat men wel zegt: de burgemeester alhier, maar niet: deze jongen alhier, die man aldaar, vermits dan het aanwijzend voornaarnwoord elke andere aanwijzing onnoodig maakt: wel: deze jongen hier, die man daar. Aanm. 1. Al vóór een bedrijvend deelwoord: al lezende (Fransch: tout en lisant), en vóór te met een adjektief; al te groot, is het telwoord al, alle, trijwoordelijk gebruikt. | |
[pagina 380]
| |
Aanm. 2. Tot denzelfden stam sa, sô, behoort mede zus, hetwelk nog slechts ten behoeve eener tegenstelling met zoo voorkomt, in zegswijzen als: de een begrijpt het zus, de ander zoo. 2. Tot een verloren aanwijzend voornaamwoord, dat in het Goth., blijkens de daarvan nog overige sporen, his, vrouwelijk hija, onzijdig hita, luidde, behooren: 1). Hier, her, henen. Hier beteekent eene rust; her eene beweging naar eene plaats: het is nog slechts in zekere zegswijzen: van ouds her, jaren her, herwaarts, overgebleven; henen, eindelijk, beduidt eene beweging uit eene plaats. De verschillende uitgang van een en denzelfden stam geeft dus hier de vermelde wijziging der beteekenis te kennen. 2). Heen, dat met andere bijwoorden van plaats samengekoppeld wordt in dier voege, dat het de waarde van het voorzetsel naar heeft, is een accusatief in het mannelijk geslacht van het verloren voornaamwoord his. Door toevoeging van den comparatiefuitgang der (zie § 70. 1. Aanm.) komt van dit heen, heinde (voor heinder), dat nabij beteekent, en nog slechts voorkomt in de uitdrukking heinde en ver, alsmede, hoezeer in verkorten vorm, in hen of omtrent (voor hende, dat is heinde of omtrent). Een meer volkomen bewaarde vorm van dit heinde is hinder (nog overig in hinderlaag), dat achter beteekent). Aanm. Op grond van het oorspronkelijk verschil tusschen henen en heen hoede men zich deze beide bijwoorden in het gebruik te verwarren. Men zegge dus niet: heengaan voor weggaan, maar: henengaan; noch: ergens henen gaan, maar: ergens heen gaan. Nog in het begin van de 17de eeuw zeide men dat komt daarhenen, d. i. daarvan daan. 3). Eindelijk moet het eerste bestanddeel van het bijwoord heden tot meergemeld voornaamwoord worden teruggebracht: het luidt in het Gothisch himma daga, dat is (op) dezen dag; huiden sluit zich aan aan het Oudduitsche hiutu, verkort voor hiu tagu. 3. Tot het voornaamwoord die behooren: 1). Daar, der (dat slechts met waarts tot derwaarts verbonden voorkomt) en daan (verkort voor danen en steeds met van tot vandaan vereenigd), welke drie voornaamwoorden on- | |
[pagina 381]
| |
derling in dezelfde betrekking staan, als hier, her en henen, vermits daar eene rust, der eene beweging naar, en (van) daan eene beweging uit eene plaats beteekent. Daar wordt ook als voegwoord gebezigd, in oorspronkelijk tijdelijke en bij overdracht causale (redengevende) beteekenis. 2). Dan, oorspronkelijk een accusatief van die. Het is een bijwoord van tijd, doch komt ook als modaal bijwoord voor, bij voorbeeld in: kom dan! en mede als voegwoord met de waarde van als achter een comparatief, en van echter of doch, aan het hoofd van een tegenstellenden zin: ik zou gaarne komen, dan mij ontbreekt de tijd. 3). Toen, hetwelk uit te doen, met paragogische n voor te doe, is ontstaan. Doe schijnt oorspronkelijk een vrouwelijke accusatief. Toen wordt ook voegwoordelijk gebruikt, doch steeds met tijdelijke beteekenis; van het bijwoord van tijd dan verschilt het dus, dat het op eene bijzondere historische gebeurtenis ziet, terwijl dan het historische tijdstip, waarop de gedachte handeling voorvalt, in het midden laat (zie Syntaxis § 145. III. 1. 2).). Dienovereenkomstig zegt men ook nu en dan, dan en dan. 4). Des of dies is kennelijk een genitief. Het wordt thans gebezigd in de beteekenis van derhalve. Met de syllabe te verbonden, gebruikt men des of dies vóór een comparatief: dies te meer, des te meer, dat is zooveel te meer. Dit te achter des is ontstaan uit de (de d werd tot t verhard wegens de scherpheid der voorgaande s van des): dus staat des te meer voor des de meer, in welke verbinding de (oorspronkelijk een naamval van die) reeds zoo veel als daarom beteekent, zoodat des slechts ter versterking daaraan is toegevoegd. 5). Doch, hoezeer thans uitsluitend voegwoord, behoort mede tot het aanwijzend voornaamwoord die. Toch, een gewijzigde vorm van doch, is uit te doch ontstaan, als toen uit te doe, en edoch schijnt voor en doch (in doch) te staan, als eweg voor en tveg (zie § 106. 3.). 6). Eindelijk behoort tot hetzelfde voornaamwoord ook het bijwoord dus, en met al versterkt: aldus. | |
[pagina 382]
| |
4. Tot het vragend voornaamwoord wie behooren: 1). Waar, dat eene rust; wer (in werwaarts overgebleven), dat eene beweging naar eene plaats beteekent; wanen, waan of wan, dat vanwaar beduidde, is thans verloren. 2). Een ander wan, hetwelk een accusatiefvorm vertoont, is bewaard in wanneer, eene samenkoppeling uit wan en eer (eerder). Dit wan, versterkt door eene paragogische t, levert de redengevende conjunctie want. 3). Hoe behoort voor een deel tot hetzelfde vragend voornaamwoord wie; dit toch luidt in het Goth. hvas: behielden alzoo de overige vormen van dit voornaamwoord de w, hoe daarentegen heeft de w verloren en de h behouden (vergel. verder § 136. 1. 3). Aanm., § 22. 2. en § 21. 2. 2). d. Aanm. 2.). 5. Van het aanwijzend voornaamw. gene komen ginds en ginder, hetwelk genitieven zijn, de een met mannelijken, de ander met vrouwelijken vorm, met ingeschoven d en tot i teruggekeerde vokaal (zie § 23. I. 2. 1). en § 6. 1. 1). a. Aanm. 4.). |
|