Nederlandsche spraakleer. Deel I. Klankleer, woordvorming, aard en verbuiging der woorden
(1849)–Willem Gerard Brill– Auteursrechtvrij§ 102.1. 1. Wat bijwoorden zijn, is boven (§ 46. 5.) verklaard. Alleenlijk dient bij die bepaling gevoegd te worden, dat een bijwoord niet alleen het werkwoord en het adjektief, maar ook | |
[pagina 364]
| |
een ander bijwoord kan bepalen, bij voorbeeld: hij woont zeer nabij. Evenwel zijn slechts de bijwoorden van intensiteit of graad daartoe bekwaam, welke § 69. VI. 1. grootendeels zijn genoemd als strekkende om de verschillende trappen van vergelijking te bepalen. In de uitdrukking: eene nooit genoeg geprezen daad, bepaalt nooit geenszins het bijwoord genoeg, maar de vereenigde woorden genoeg geprezen, desgelijks in: hij komt nooit genoeg, het van het bijwoord genoeg vergezelde werkwoord komen (vergel. Synt. § 134. II. 1. 3).). - Voorts kunnen eenige bijwoorden van plaats ter bepaling onmiddellijk achter een zelfstandig naamwoord gevoegd worden: de burgemeester alhier, het kind daar (zie Syntaxis § 120. A. II. 1. 4).). Ook sommige bijwoorden van tijd worden ter bepaling achter een substantief gevoegd, doch alsdan van het voorzetsel van voorafgegaan, waarbij zij zelven het karakter van substantieven bezitten: de dag van heden, de maaltijd van gisteren, het genoegen van toen. 2. Het bijwoord drukt het begrip, dat zijnen inhoud uitmaakt, onbepaald en als 't ware zonder aanwijzing van grenzen uit. Dus kan het nimmer een substantief in dezen of genen naamval bij zich vereischen. Schijnt dit het geval, zoo heeft het bijw. opgehouden bijwoord te zijn: het is in een voorzetsel veranderd (zie § 46. 6.). Alleen een en ander qualitatief woord, zoo als waardig, vermag den naamval, dien het, als adjektief gebezigd, bij zich vordert, ook dan bij zich te hebben, wanneer het als bijwoord gebruikt wordt, bij voorb.: hij handelt zijner waardig. Maakt men van het woord, ook wat den vorm aangaat, een bijwoord, door toevoeging van den uitgang lijk, die de kracht heeft gekregen om van adjektieven bijwoorden te maken, alsdan is het dadelijk minder geschikt om den naamval bij zich te hebben: men zal toch niet licht zeggen: hij handelt zijner waardiglijk. 3. De bijwoorden zijn onverbuigbaar (§ 47. 3.). Alleen de bijwoorden van hoedanigheid en graad en eenige andere, die relatieve plants- en tijdsbepalingen te kennen geven (als ver, | |
[pagina 365]
| |
nabij, laat, dikwijls), zijn vatbaar om door vormverandering de graden van vergelijking uit te drukken. Wanneer het bijwoord den uitgang lijk bekomen heeft, wordt het voor de gradatie minder geschikt. Dus zal men niet zeggen: hij voorziet nog mildelijker in zijne behoeften, wel: milder; noch: hij slaagt het gelukkiglijkst, maar: het gelukkigst. Aanm. Over de comparatie der bijwoorden is tegelijk met die der bijvoegel. naamwoorden gehandeld in § 69 en 70. II. 1. Wat hunnen oorsprong aangaat, zijn de bijwoorden te onderscheiden: 1). In dezulke, die hun ontstaan aan klanken te danken hebben, welke eene betrekking van plaats of ruimte, niet in een gedachtebeeld uitdrukken, maar slechts als met den vinger aan-wijzen (vergel. § 1. 1. Aanm.). Van dezen aard zijn de oorspronkelijke, dat is, niet van andere rededeelen ontleende bijwoorden, als: af, in, om, toe enz., alsmede de voornaam-woordelijke, dat is, van voornaamwoorden ontleende bijwoorden, als: hier, dan, zoo enz. 2). In dezulke, die ten aanzien huns oorsprongs met substantieven, adjektieven of telwoorden in verband staan (enkele van deze soort zijn van werkw. afgeleid), en aan welke alzoo een klank, die eene gedachte uitdrukt, ten grondslag ligt. 2. Wat hunne beteekenis betreft, worden de bijwoorden onderscheiden, 1) in: bijwoorden van hoedanigheid, 2) van hoegrootheid, 3) van omstandigheid, 4) van plaats en ruimte, 5) van tijd, 6) van modaliteit en 7) van het zinsverband. 1). De bijwoorden van hoedanigheid of qualitatieve bijw. laten zich weder in twee ondersoorten onderscheiden: a. In bijwoorden van hoedanigheid in engeren zin, die de hoedanigheid van het voortbrengsel der handeling te kennen geven, bij voorb.: hij schildert schoon, dat is, hetgeen hij schildert, is schoon; hij spreekt onderhoudend, d. i., hetgeen hij spreekt, is onderhoudend; hij maakt het goed, d. i., hetgeen hij maakt, d. i. in orde brengt, is goed. | |
[pagina 366]
| |
b. In bijwoorden der wijze, die de wijze, waarop de handeling geschiedt, uitdrukken, bij voorbeeld: hij draagt. het fraai voor, d. i., op eene fraaie wijze; hij schildert vlug; hij antwoordt mij schriftelijk, enz. Onder deze bijwoorden der wijze zijn er sommige onbepaalde, die de wijze, waarop de handeling geschiedt, slechts aanduidend te kennen geven, als, hoe, zoo, dus, anders. Aanm. De uitdrukkingen: hij maakt het goed; hij draagt het fraai voor, kunnen ook zoo opgevat worden, dat goed, fraai, bijvoegelijke naamwoorden zijn, alsdan beteekent hij maakt het goed: hij brengt te weeg, dat iets goed wordt; hij draagt het fraai voor: hij draagt het als fraai voor, zijne voordracht maakt de zaak fraai. Zie § 65. II. 3. 3). 2). De bijwoorden van hoegrootheid of quantitatieve bijwoorden laten zich weder in twee ondersoorten onderscheiden: a. In bijwoorden van hoegrootheid in engeren zin, die de mate van het voortbrengsel of voorwerp der handeling aanduiden, bij voorb.: het heeft veel geregend; hij heeft genoeg gegeten; ik ben half gereed. Hiertoe behooren ook de verdubbeltallen: tienvoud, honderdvoud, enz. b). In bijwoorden van intensiteit of graad, die de mate der innerlijke sterkte bepalen, waarin de hoedanigheid voorhanden is, of waarmede de handeling plaats heeft, bij voorbeeld: hij leefde zeer gelukkig, een zeer deugdzaam man, een zeer goed geschreven boek, hij weende zeer. Hiertoe behooren de § 69. VI. 1. opgenoemde bijwoorden, benevens de herhalingsgetallen (§ 87.), mits zij niet als bijwoorden van tijd gebruikt worden. Ook het bijwoord zoo drukt den graad uit, als ik zeg: hij is zóó groot; hij schreeuwt zoo, dat mij hooren en zien vergaat; alsmede het bijwoord hoe, wanneer het niet vragender-wijze genomen wordt. 3). De bijwoorden van omstandigheid vermelden de eene of andere bijzonderheid, welke bij de handeling of de redeneering in aanmerking komt, als: te vergeefs, gaarne, mede, tegelijk, altemaal, te zamen, slechts, maar (als het zoo veel als slechts beteekent), minstens, eerstens, ten tweede, eensdeels, | |
[pagina 367]
| |
andersdeels, ten slotte, wijders, voorts. Het bijwoord mede, als voorzetsel voorkomend, neemt de gedaante met aan. 4). De bijwoorden van plaats en ruimte drukken of eene richting in de ruimte, of eene rust op eene plaats uit. Eene richting drukken uit; af, door, om, rond, rondom, toe, van, uit, heen, her, henen, voort, weg, naar boven, voorwaarts, herwaarts, derwaarts, vandaar, daarheen, waarheen, bergop, bergaf, noordwaarts, huiswaarts. Eene rust drukken uit: aan, achter, bij, in, na, op, voor, heinde, naast, nevens, binnen, buiten, onder, ver, wijd, overal, ergens, hier, daar, ginds, daarboven, rechts, links, onderweg, te huis enz. Sommige der opgenoemde bijwoorden, met nog eenige andere van denzelfden aard, zijn geschikt om een substantief achter zich te bekomen, hetwelk het voorwerp te kennen geeft, naar welks uitgebreidheid de richting of plaats bepaald wordt. Zijn zij werkelijk door zulk een substantief gevolgd, zoo worden zij voorzetsels genoemd (zie § 46. 6.); het zijn de volgende: aan, achter, beneden, bij, binnen, boven, buiten, in, door, langs, na, naast, nabij, nevens, om, onder, op, over, rond, rondom, tegen, tusschen, uit, voor. De vier volgende: naar, tot, te (voor substantieven) en van zijn uitsluitend voorzetsels: wanneer de betrekkingen, die zij aanduiden, bijwoordelijk worden uitgedrukt, zoo als vooral in de samenstelling plaats heeft, bezigt men voor naar, na (behalve dat men thans daarnaar, hiernaar zegt), voor tot en te, toe, voor van, af. Zelfs in de samenvoeging hierna, daartoe, waaraf, komen deze woordjes niet als voorzetsels voor, aangezien vóór dezelve een voorzetsel is uitgelaten, van hetwelk na, toe, af, slechts eene versterking uitmaken; zoo staat hierna voor na dit na, daartoe voor tot dat toe, waaraf voor van wat af; werkelijk zegt men nog: tot daartoe, van waaraf. Eveneens is het met de woordverbinding daarmede: ook hier is en blijft mede een bijwoord van omstandigheid. - Aan in iemand aan kunnen is onderscheiden van het gewone aan; het is een bijwoord, vroeger ook als voorzetsel | |
[pagina 368]
| |
gebruikt, dat tegen, alsmede zonder beteekent (zie § 96. 2. 3). b. Aanm.). Aanm. In vroeger tijd werden na en naar zonder verschil van beteekenis, ja na vaak bij voorkeur in den zin van het Lat. ad of Fransch, à, en naar in dien van het Lat. post of Fransche après gebruikt. 5). De bijwoorden van tijd drukken uit, vooreerst, een punt des tijds, en wel onbepaald, als: ooit, nooit, nimmer, eens (als het op zekeren tijd beteekent), weleer, voorheen enz., of bepaald, als: dan, nu, heden, thans, gisteren, toen, hierna, dadelijk, juist, reeds, nog, weldra, kortlings, eindelijk, 's nachts, eerstdaags enz. Ten tweede, eene voortduring van tijd, als: steeds, altijd, immer, sedert, voortaan, onderwijl, intusschen, van lieverlede enz. Ten derde, een herhaling in den tijd, als: zelden, dikwijls, vaak, telkens, weder, op nieuw, somtijds nu en dan, nu eens - dan eens, gewoonlijk, doorgaans, benevens de herhalingsgetallen, wanneer zij niet als bijwoorden van intensiteit gebezigd worden (zie § 87.). 6). De bijwoorden der modaliteit geven den denk- of spreek-vorm te kennen, waarin de spreker de gedachte, door het praedikaat uitgedrukt, voorstelt. In sommige hunner ligt een geheele volzin besloten. Zij zijn, of bevestigend; ja, wel, voorzeker, voorwaar, waarlijk; immers, stellig, degelijk, volstrekt, gewis, werkelijk, wezenlijk, waarachtig, trouwens; of ontkennend: neen, niet, geenszins; of wenschend (optatief): dan, toch; of vermoedend (potentiaal): waarschijnlijk, misschien, mogelijk, wellicht, vermoedelijk, wel (in: hij zal wel t'huis zijn), ook (in: zijn hier ook boeken te krijgen?): of vragend: of (als in: of is het niet roemwaardig, zich voor eene goede zaak op te offeren?, Borger). 7). De bijwoorden van het zinsverband geven de betrekking te kennen tusschen de gedachte van den volzin, waartoe zij behooren, en die van een of meer andere zinnen. Dus zijn zij voegwoordelijke bijwoorden, weshalve zij in de Afdeeling, waarin over het Voegwoord gehandeld wordt, nader ter sprake komen. De voornaamste zijn nu (bij voorbeeld in: dit nu zoo | |
[pagina 369]
| |
zijnde), evenwel, niettemin, toch, desniettegenstaande, in-tusschen, integendeel, daarentegen, diensvolgens, derhalve, vandaar (redengevend gebruikt), daarom, deswegens, bijgevolg, daardoor enz. In zoo verre zulke partikels binnen de grenzen van den hoofdzin eenen nevensgaanden afhankelijken zin aankondigen, heeten zij bepalende of determinatieve bijwoorden (zie § 46. 8.). Met het voegwoord, dat aan het hoofd van den afhankelijken zin op een bepalend bijwoord antwoordt, staan zij in een verband van zoogenaamde correlatie of wederkeerige betrekking, en het bepalend bijwoord en voegwoord zijn onderling correlatief. Ook het bijwoord van hoedanigheid: zoo; van plaats: daar, en van tijd: dan, zijn in zooverre bepalend, als zij hunne correlatieve voegwoorden: als, waar, wanneer, in een nevensgaanden zin vooronderstellen en als het ware aankondigen. De vragende bijwoorden: hoe, waar, wanneer enz. zijn desgelijks correlatief verbonden met de bepalende (determinatieve): zoo, daar, dan. Aanm. Uit het bovenstaande blijkt, dat een en hetzelfde bijwoord verschillend kan aangewend worden, zoodat het nu eens tot de eene, dan weder tot eene andere soort behoort. Alzoo is even nu eens een bijwoord van intensiteit, dan eens van tijd; dan is of een bijwoord van tijd of een modaal bijwoord. Een voorbeeld van het bijwoord wel eerst als bijwoord van hoedanigheid, dan als bijwoord van modaliteit aangewend, vindt men in de volgende regels van Bilderdijk: |
|