Nederlandsche spraakleer. Deel I. Klankleer, woordvorming, aard en verbuiging der woorden
(1849)–Willem Gerard Brill– Auteursrechtvrij§ 97. Over de vormen, waardoor de begrippen, die aan de verbuiging der werkwoorden ten grondslag liggen, uitgedrukt worden.Door verbuiging drukt het werkwoord de drie volgende grammatische betrekkingen uit: den persoon in het enkel- en in het meervoud, den tijd en de wijze (zie § 47. 4. 5). 6). 7).); voorts bezit het de twee verbuigingsvormen: deelwoord en infinitief (zie § 47. 4. 7)., en §. 90. A. Aanm.). | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 308]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
I. De verbuigingsuitgangen tot uitdrukking van den grammatischen persoon zijn:
1. De uitgang van den eersten persoon enkelvoud van den tegenwoordigen tijd aantoonende wijze wordt in de spreektaal altijd verwaarloosd: slechts in den redenaarsstijl kan men hem aanwenden: ik hebbe, ik herzegge, ik neme enz. (§ 26. 1. 1.). Dezelfde persoon van den onvolmaakten verledenen tijd der aantoonende wijze, bij de ongelijkvloeiende of sterke werk-woorden, eindigt op de stamkonzonant, als: ik las, ik bond; bij de gelijkvloeiende of zwakke, op de e des uitgangs de of te, als: ik hoorde, ik strafte. 2. De tweede persoon enkelvoud is, behalve in den imperatief, spoorloos verloren, tegelijk met het persoonlijk voornaamwoord van den tweeden persoon enkelvoud, zie § 74. 1. 3). 3. De derde persoon enkelvond eindigt slechts in den tegenwoordigen tijd van de aantoonende wijze op t: hij geeft, hij hoort. Deze t wordt ook dan achter den stam gevoegd, als hij op eene d eindigt: hij bindt, hij aardt; doch als de stam op t eindigt, smelt de t van den stam met deze t samen: hij acht, hij vecht, hij vergeet, voor hij achtet, vechtet, vergetet. Aldus zegt men ook in den tweeden persoon: gij bindt, gij bondt, gij aardt, maar: gij acht (voor achtet), gij vergeet (voor vergetet), gij vergaat (voor vergatet) zie § 24. II. 3. Aanm. 1. In den tegenwoordigen tijd van de aanvoegende wijze en in den onvolmaakten verledenen tijd is de derde persoon enkelvoud gelijk aan den eersten persoon enkelvoud: hij leze, hij las, hij bond, hij hoorde, hij strafte, hij laze. 4. Eindigt de stamvorm eens werkwoords op eene vokaal, als: doe, sla zoo smelt de vokaal van den uitgang des eersten en | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 309]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
des derden persoons meervoud (en) daarmede zamen: wij doen, zij staan, even als de toonlooze e van den tegenwoordigen tijd enkelvoud der aanvoegende wijze: ik doe, hij sla (voor ik doeë, slaë). 5. Bij de versmelting van de t van den uitgang des tweeden persoons meervoud met de t van den stam hoort men de open a van het imperf. plur. der sterke werkwoorden in de uitspraak niet zelden gesloten: gij vergat, gij sat. De aanvoegende wijze dient de toonlooze e, die haren uitgang kenmerkt, vóór den persoonsuitgang t te behouden, zal het kenmerkende dier wijze niet verloren gaan: gij gevet, gij hooret, gij lazet, gij vergatet; evenzoo de onvolm. verleden tijd der zwakke werk-woorden: gij hoordet, gij straftet. Bij de zwakke werkw. wordt de t van den uitgang des 2den persoons van den onvolm. tijd somtijds, vooral door dichters, verwaarloosd: gij sneefde. Aanm. Welke wijzigingen de persoonsuitgangen sedert den loop der tijden ondergaan hebben, blijkt uit vergelijking met het Gothisch. Zie § 26. 1. 1). 2). II. 1. Op grond van het gezegde in § 47. 4. 6). zijn de tijden dus onderscheiden:
Aanm. De tijden, die wij onvolmaakten tegenw. en onvolmaakten toekom. tijd noemen, heeten gewoonlijk eenvoudig tegenwoordige en toekomende tijd. De tijd, dien wij volmaakten tegenw. tijd heeten, draagt doorgaans verkeerdelijk den naam van volmaakt verled. tijd: dezen naam kennen wij toe aan dien tijd, welke gewoonlijk meer dan volmaakt verleden tijd genoemd wordt. 2. Met betrekking tot den spreker is de werking of tegenwoor- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 310]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dig of verleden of toekomstig. Dit tijdverschil heet het subjektieve, en elk werkw. drukt noodwendig een dier drie tijdmomenten uit. Met betrekking tot een gegeven tijdpunt is eene werking volmaakt of onvolmaakt, d. i. voltooid of onvoltooid. Dit tijdverschil heet het objektieve. Wordt nu eene werking niet met betrekking tot een gegeven tijdstip als voltooid of onvoltooid voorgesteld, dan is de tijd zuiver subjektief of onbepaald (aorist). Den tegenwoordigen tijd gebruik ik onbepaald, als ik, bij voorbeeld, zeg: God regeert, welk gezegde iets inhoudt, dat, hoezeer tegenwoordig, door geen vast punt in den tegenwoordigen tijd wordt aangeroerd; den verleden tijd gebruik ik op dezelfde wijze, als ik verhalenderwijze zeg: David regeerde veertig jaar; de toekomende tijd komt ombepaald voor in: wij zullen allen sterven. Bepaald, daarentegen, gebruik ik die tijden, zoodra ik mij een zeker tijdstip of tijdperk denk, met betrekking tot hetwelk de handeling tegenwoordig is, tegenwoordig was of tegenwoordig zal zijn. 3. Buiten de zes opgegevene tijdvormen bezit onze taal nog een verleden tijd zoo van den onvolmaakten als van den volmaakten toekomenden tijd: ik zou beminnen, ik zou bemind hebben. Deze vormen duiden eigenlijk eene handeling aan, die in een verleden tijd toekomstig. was: bij voorbeeld, zeg ik van iemand: hij zeide mij dat hij komen zou, alsdan heeft die persoon in een verleden tijd gezegd: ik zal komen; zeg ik: heden zou hij aangekomen zijn, dan heb ik vóór den dag van heden van hem kunnen zeggen: morgen zal hij aangekomen zijn. Hoe het zij, de gemelde vormen dienen doorgaans om eene voorwaardelijke handeling aan te duiden en behooren alzoo tot het gebied van de aanvoegende wijs: alsdan heeten zij de onvolmaakte voorwaardelijke tijd (ik zou beminnen) en de volmaakte voorwaardelijke tijd (ik zou bemind hebben). 4. Eindelijk bestaat er nog een, evenwel slechts zeldzaam voorkomende tijd, die de handeling voorstelt als in een verleden | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 311]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tijd voltooid tegenwoordig, dien wij alzoo verleden volmaakten tegenwoordigen tijd moeten noemen; bij voorbeeld: ik heb verloren gehad. Tot opheldering van het gebruik van dezen tijd diene het volgende voorbeeld. Van iemand, die eenmaal zijne eer kwijt is geweest, maar thans in zijne eer hersteld is, kan men niet zonder dubbelzinnigheid zeggen: hij heeft zijne eer verloren: van den zoodanigen moet men den zoo even vermelden tijd bezigen: hij heeft zijne eer verloren gehad. - Plaatst men in den spreekvorm ik heb verloren gehad, het werkwoord in den onvolmaakten verleden tijd: ik had verloren gehad, zoo verkrijgt men de uitdrukking van eene voorwaardelijke handeling in den verledenen tijd, die zich alzoo ook in de aanvoegende wijze laat gebruiken of door zoude laat omschrijven: ik hadde verloren gehad, ik zou verloren gehad hebben. Dezen tijdvorm kan men voorwaardelijken volmaakten verledenen tijd heeten. 5. De Duitsche, bij gevolg ook onze taal, is zeer arm in eenvoudige verbuigingsvormen, voor de verschillende tijden: slechts voor den onvolmaakten tegenwoordigen en onvolmaakten verledenen tijd heeft zij dezulke. Al de overige tijden worden omschrijvend door middel van hulpwerkwoorden uitgedrukt. De volmaakte tijden worden uitgedrukt met behulp van het werkwoord hebben, en bij intransitieve werkwoorden ook van wezen of zijn. De toekomende tijden worden gevormd door middel van het hulpwerkwoord zullen. 1). Het gebruik om het werkwoord hebben ter uitdrukking eener voleindigde handeling met het deelwoord eens werkwoords te verbinden, schijnt ontstaan te zijn uit zegswijzen, waarin aan het werkwoord hebben een objekt, en aan dit objekt een deelwoord als bepaling was toegevoegd. Zoo zou ik heb geschreven, ik heb gewandeld, aanvankelijk in verband met een objekt, bij voorbeeld: den brief, den weg, gebezigd zijn geworden, en eigenlijk beteekenen, ik heb den brief, die geschreven is, den geschrevenen brief; ik heb den gewandelden weg. - Bij intransitieve werkwoorden dient ook het werk- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 312]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
woord zijn of wezen om, met het deelwoord verbonden, de tijden der voleindigde handeling of werking te vormen, bij voorb. ik ben ontwaakt, ik was ontwaakt, ik zal ontwaakt zijn, ik zou ontwaakt zijn, ik ware ontwaakt geweest. Evenwel drukken zulke omschrijvende vormen met zijn of wezen minder eene voltooide handeling, dan den op eene handeling of werking gevolgden toestand uit. - Zullen, dat als hulpwerkwoord van den toekomenden tijd gebruikt wordt, blijft in deze aanwending zijne oorspronkelijke beteekenis van moeten getrouw: immers van hetgeen geschieden moet, mag men veronderstellen, dat het in een toekomstig tijdstip geschieden zal. Evenzeer is het duidelijk, hoe ik zou lezen eene voorwaardelijke kracht kan bezitten. Eigenlijk beduidt het: ik moest lezen, dat is, in dien verleden tijd moest ik lezen, vervolgens: als die tijd dáár was, als zich dat in dien tijd toedroeg, moest ik lezen. Zoo gebruiken wij het voegwoord indien, dat eigenlijk in dien tijd beteekent, voorwaardelijk met de kracht van in geval dat, terwijl wij ons den tijd niet in het afgetrokkene, maar met zijnen inhoud, dat is, met hetgeen in den tijd plaats heeft, verbonden, ja, eindelijk dit laatste alleen denken. 2). Somtijds vormt een intransitief werkwoord de tijden der voleindigde handeling (de volmaakte tijden) met het hulpwerkwoord hebben; somtijds met wezen of zijn. Doch groot is het verschil tusschen de beteekenis van het perfekt eens intransitieven werkwoords met zijn. Ik heb geloopen, bij voorb., geeft rekenschap van eene tegenwoordig voleindigde handeling, op de vraag: wat hebt gij gedaan? Ik ben geloopen stelt een tegenwoordigen toestand voor, op de handeling gevolgd, en meldt dus, dat men zich, na geloopen te hebben ergens (ik ben hierheen geloopen) of in zekeren toestand (ik ben moe geloopen) bevindt. Maar sommige intransitieve werkwoorden zijn er, wier beteekenis van dien aard is, dat zij bij voorkeur met een der beide gezegde hulpwerkwoorden gebruikt worden. Een intransitief werkwoord wordt bij voorkeur, soms uitsluitend, met het hulpwerkwoord zijn samengevoegd, wanneer het eene | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 313]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
werking te kennen geeft, die vooral wegens den daarop gevolgden toestand als vroeger geschied vermeld wordt. Van dien aard zijn: komen, weggaan, ontloopen, wijken, vluchten, landen, smelten, veranderen, verouderen, groeien, worden, bersten, breken, verstijven, gelukken, geschieden, in het oog loopen, te gemoet gaan; alsmede sterven, vallen, neerzijgen, ontwaken, die eene werking aanduiden, die nauwelijks in haar verloop kan beschouwd worden, daar zij in een punt des tijds voorvalt. - Andere, daarentegen, die eene handeling aanduiden, welke, zoo zij als geschied vermeld wordt, bepaaldelijk wegens de werking zelve, niet wegens den daarop gevolgden toestand vermeld wordt, nemen in hunne volmaakte tijden bij voorkeur of uitsluitend hebben bij het deelwoord, bij voorbeeld: staan, arbeiden, streven, lachen, weenen, sneeuwen, regenen, mistasten, beven, leven, waken, heerschen, vechten, dorsten, slapen, rusten, zwijgen, bloeien, spoeden, bloeden enz., alsmede kunnen, mogen, willen. Bij het werkwoord wezen (zijn) moest zoowel hebben als zijn de volmaakte tijden kunnen vormen en diende de voorkeur, aan het eene of het andere gegeven, af te hangen van den inhoud, dien men aan dat abstrakte werkwoord leent. Doch het gebruik heeft gewild, dat men thans uitsluitend zegt: ik ben geweest enz. Aanm. 1. Liggen en zitten behooren met staan en rusten tot die werkwoorden, welke het hulpwerkwoord hebben vorderen, en evenwel zegt men mede: ik ben gelegen, ik ben gezeten. Tot verklaring kan strekken, dat gelegen en gezeten, verbonden met zijn, den aard bezitten van adjektieven, die een voorzien zijn met het begrip, door den stam uitgedrukt, beteekenen (§ 68. 2. 2).): gelegen, gezeten zijn zijn dus omschrijvende uitdrukkingen voor liggen, zitten; zoo staat op oude grafsteenen: hier is gerust, voor: hier rust. III. 1. De persoonsuitgangen, die den subjunctief in onderscheiding van den indicatief kenmerken, zijn onder I. opgege- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 314]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ven. Bij de ongelijkvloeiende werkwoorden van de eerste en de derde klasse (zie volg. §.) verschilt het enkelvoud des onvolmaakten verledenen tijds in den subjunktief van het enkelvoud diens tijds in den indicatief, behalve door de persoonsuitgangen, ook daarin, dat het enkelv. des subjunctiefs even als het meervoud des indicatiefs de volkomen a bezit, b. v.: onvolmaakte verleden tijd enkelv. aantoonende wijze: ik sprak, hij sprak; ik las, hij las; aanvoegende wijze: ik sprake, hij sprake; ik laze, hij laze. 2. Alleen in den imperatief is de tweede persoon enkelvoud overgebleven, die altijd bij het aanspreken van éénen persoon gebruikt wordt, al is het ook, dat daarbij het voornaamwoord gij, dat eigenlijk meervoud is, wordt uitgedrukt, bij voorb.: ga gij, uw broeder blijve! Deze tweede persoon enkelvoud, die het werkwoord in zijn kortsten vorm, den stamvorm, vertoont, is de eenige kenmerkende vorm van den imperatief. De eerste en de tweede persoon meervoud zijn gelijk aan deze personen in den tegenwoordigen tijd aantoonende wijze: komt, zingen wij. De derde persoon enkel- en meervoud wordt door den conjunctief praesens in dezelfde personen vervangen. Veelal worden de eerste en de derde persoon met behulp van het werkwoord laten gevormd: laat mij, laat ons, laat hem of hen zingen; of laat ik of hij, laten wij of zij zingen, in welke uitdrukkingen laten de waarde heeft van doen. In laat hij zingen, hetzelfde als doe hij zingen of zinge hij, is laten pleonastisch. IV. Het deelwoord en de infinitief zijn naamwoordelijke vormen des werkwoords. Zij geven slechts den stoffelijken inhoud des werkwoords, dat is, de werking of den toestand, door het werkwoord aangeduid, weder: het deelwoord stelt die werking of toestand als eene aan een voorwerp toe te schrijven hoedanigheid; de infinitief, als eene afgetrokkene zelfstandigheid voor (§ 90. A. Aanm.). Terwijl zij alzoo datgene missen, wat het werkwoord tot werkwoord maakt, namelijk de geschiktheid om zich, als het woord, dat de gedachte des sprekers inhoudt, met het onderwerp der rede te laten verbinden, hebben zij dit | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 315]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
met het werkwoord gemeen, dat zij het onderscheid van actief en passief, alsmede de beteekenis van tijd vermogen uit te drukken. Alleen echter drukken zij het objektief tijdverschil (den volmaakten en den onvolmaakten tijd) uit, dat is, zij geven alleen te kennen, of de werking in een gegeven tijdstip voltooid is of voorduurt. De uitdrukking toch van den subjektieven (den tegenwoordigen, den verledenen en den toekomenden) tijd is alleen aan het werkwoord gegeven, daar alleen het werkwoord den spreker zelven als maatstaf van den tijd doet kennen, dat is, den tijd der werking met betrekking tot den spreker uitdrukt (zie boven: II. 2.). Bij gevolg zijn er twee deelwoorden: een deelwoord van den onvolmaakten tijd, dat eene bedrijvende, en een deelwoord van den volmaakten tijd, dat, van transitieve werkw. gevormd, eene lijdende beteekenis heeft; alsmede twee infinitieven, een van den onvolmaakten en een van den volmaakten tijd, in het actief, en wederom twee infinitieven, een van den onvolmaakten en een van den volmaakten tijd, in het passief. Aanm. Doorgaans vermeldt men nog een deelwoord, alsmede een infinitief van den toekomenden tijd: volgens het bovenstaande is dit onjuist. Als deelwoord van den toekom. tijd zou de vorm zullende gaan moeten gelden; doch wat die vorm zou moeten beteekenen, wordt beter uitgedrukt door: voornemens of van zins zijnde te gaan? In deze zegawijze nu ligt de uitdrukking van het toekomstige niet in eenigen werkwoordelijken verbuigingsvorm, maar in de begrippen voornemen of zin. Wel is een vorm als te zullen geven in gebruik, bij voorbeeld: ik beloof u te zullen geven, ik hoop u te zullen zien, ik denk hem er te zullen aantreffen; dock ook hier ligt de uitdrukking van het toekomstige in de begrippen beloven, hopen, denken, waarvan ten blijke strekt, dat men even goed met weglating van zullen kan zeggen: ik beloof u te geven, ik hoop u te zien, ik denk (dat is, ik verwacht) hem er aan te treffen. 1. 1). Het deelwoord van den onvolmaakten tijd, gewoonlijk, hoezeer verkeerdelijk, tegenwoordig deelwoord genoemd, heeft bedrijvende beteekenis, weshalve het ook bedrijvend deelwoord mag heeten. Het ontstaat van den infinitief door toevoeging van den uitgang d: hoorend, loopend. 2). a. Het deelwoord van den volmaakten tijd, gewoonlijk verleden deelwoord, heeft, ten minste zoo het van een transitief werkwoord gevormd is, lijdende beteekenis, weshalve | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 316]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
het ook lijdend deelwoord kan genoemd worden. De vorm van dit deelwoord verschilt naar gelang het werkwoord sterk of zwak verbogen wordt: in het eerste geval eindigt het op en: gelezen; in het tweede, op d, welke letter in sommige gevallen tot t verhard wordt (zie § 99. 1.): gehoord, gemaakt, gestraft. Bovendien heeft dit deelwoord bij de sterke werkwoorden veelal eene vokaal van die des tegenwoordigen tijds van het werkwoord onderscheiden: gebroken van breken, gebonden van binden, geleden van lijden, gekozen van kiezen. Het deelwoordelijk voorvoegsel ge ontbreekt alleen vóór de lijdende deelwoorden van die werkwoorden, welke van voorvoegsels voorzien of onscheidbaar met partikels verbonden zijn, bij voorb.: verheugd, bedorven, ontwoekerd, geschied, verleden, doordrongen, aanschouwd, wederstreefd, mishandeld, ommuurd, ondermijnd, achtervolgd: alleen de met wan verbonden werkwoorden hebben ge vóór dit voorvoegsel: gewantrouwd, gewanhoopt. Het is hetzelfde ge, dat wij als voorvoegsel bij naam- en werkwoorden hebben leeren kennen, en oorspronkelijk heeft het dezelfde kracht als in de naamwoorden, § 68. 2. 2). vermeld. b. Dit deelwoord maakt, vereenigd met het werkwoord worden, in alle zoo enkelvoudige als omschrijvende tijdvormen, in onze taal het passief uit. In die tijden van het passief, tot welke een omschrijvende tijdvorm van het hulpwerkwoord worden benoodigd zou zijn, wordt het lijdend deelwoord van dit hulpwerkwoord echter doorgaans weggelaten, zoodat alsdan het werkwoord zijn alleen met het deelwoord verbonden den volmaakten tegenwoordigen, den volmaakten verledenen en den volmaakten toekomenden tijd uitdrukt. De tijden van het passieve werkwoord zijn alzoo: onvolmaakte tegenwoordige tijd: ik word vereerd; volmaakte tegenwoordige tijd: ik ben vereerd of vereerd geworden; onvolmaakte verleden tijd: ik werd vereerd; volmaakte verleden tijd: ik was vereerd of vereerd geworden; onvolmaakte toekomende tijd: ik zal vereerd worden; volmaakte toekomende tijd: ik zal vererd zijn of vereerd ge- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 317]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
worden zijn; onvolmaakte voorwaardelijke tijd: ik zou vereerd worden; volmaakte voorwaardelijke tijd: ik zou vereerd zijn of vereerd geworden zijn; verleden volmaakte tegenwoordige tijd: ik ben vereerd geweest; voorwaardelijke volmaakte verledene tijd: ik was (ware) vereerd geweest. Aanm. De lijdende kracht van ik word vereerd ligt niet in het werkwoord worden, doch alleen in het deelwoord vereerd. Worden dient hier slechts om het voortbestaan van den lijdenden toestand uit te drukken. Ook drukt het werkwoord uit zich zelve de betrekking van bedrijvend of lijdend niet uit: de Grieksche en Latijnsche passiva zijn in den grond refrexiva. Het naamwoord, daarentegen, vermag die betrekking uit te drukken: zoo heeft gelach eene actieve, gebraad eene passieve; erkentelijk eene actieve, geloofelijk eene passieve beteekenis. c. Het deelwoord des volmaakten tijds van een werkwoord laat zich met het deelwoord des volmaakten tijds van het werkwoord hebben (hebbende) vereenigen, en vormt dan een deelwoord van den volmaakten tijd met actieve beteekenis: gezegd hebbende, geslagen hebbende. De intransitieve werkwoorden, die hunne volmaakte tijden met behulp van wezen of zijn vormen, voegen het deelwoord zijnde bij hun deelwoord van den volmaakten tijd, en verkrijgen alzoo mede een deelwoord van dezen tijd met actieve beteekenis: gegaan zijnde, gekomen zijnde. Aanm. Een deelwoord van den onvolmaakten tijd in het passief met behulp van wordende, gevormd, als: bemind wordende, verdient, waar het voorkomt, verworpen te worden. Attributief laat het zich niet gebruiken, wie toch zal van een gelezen wordend boek spreken? en praedicatief gebezigd, kan het deelwoord ook zonder wordend een onvolmaakten tijd te kennen geven: dit boek, vlijtig gelezen (d. i. zoo het vlijtig door u gelezen wordt), zal uwe kennis vermeerderen. De lijdende deelwoorden van de werkwoorden, die eane handeling te kennen geven, die binnen geene bepaalde tijdsruimte afloopt, als beminnen, achten enz. drukken zelfs, attributief gebezigd, een onvolmaakten tijd uit: de beminde vrouw is de vrouw die bemind wordt; een vereerde vriend: een vriend, die vereerd wordt. 2. De infinitief van den onvolmaakten tijd in het actief wordt gevormd van den stamvorm van het praesens des werkwoords met den uitgang en vermeerderd: hooren, lezen. De overige infinitieven worden door omschrijving gevormd. Die van den volmaakten tijd in het actief bestaat uit het deelwoord van den volmaakten tijd met den infinitief hebhen, en bij in- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 318]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
transitieve ook met den infinitief zijn; gelezen (te) hebben, gelachen (te) hebben, ontwaakt (te) zijn; die van den onvolmaakten tijd in het passief, uit hetzelfde deelwoord met den infinitief worden: gelezen (te) worden; die van den volmaakten tijd in het passief, eindelijk, uit hetzelfde deelwoord met den infinitief wezen of zijn of geworden zijn: gehoord (te) wezen, gelezen (te) zijn, bemind geworden (te) zijn. Aanm. De infinitief is verbuigbaar. Men zegt met den infinitief in den genitief zingens tijd. Voorheen had ook de datief een eigen vorm, bij voorbeeld: te lezene. Vandaar nog: tot wederziens, op beziens, tot walgens toe, tot wederopzeggens toe. De s toch schijnt hier een overgangsklank te zijn, vóór den datiefuitgang aangenomen, en na het wegvallen van dezen uitgang overgebleven, zoodat tot weerziens zou staan voor tot weerziene. Verg. § 64. Aanm. 2. (bl. 183). | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
§ 98. Sterke verbuiging.A. Door sterke of ongelijkvloeiende werkwoorden verstaat men de zoodanige, die in den onvolmaakten verledenen tijd, of in het lijdend deelwoord (deelw. van den volmaakten tijd), of in beide vormen te gelijk, eene andere vokaal dan in den tegenwoordigen tijd vertoonen. Vergelijk voorts het gezegde in § 97. I., en III. 1., en IV. 1. 2). a. Met de verdeeling der sterke werkwoorden in klassen is men reeds voorloopig in § 31. 1. bekend gemaakt. Er zijn in het geheel tien klassen te onderscheiden, die hier achtereenvolgens beschouwd worden. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
I. Eerste klasse.1. De kenmerkende vokalen dezer klasse zijn: Tegenw. tijd, gebied. wijze en infinitief: zachte volkomen of onvolkomen e (uit Goth. korte i, zie § 6. 1.). Onvolm. verled. tijd, enkelv.: onvolkomen a (reeds in het Gothisch, § 5. 1.); meervoud en subjunctief: volkomen a (uit Goth, ê, zie § 5. 2.). Deelw. van den volmaakten tijd: zachte volkomen of onvol komen o (uit Goth. korte u, zie § 8. 1.). | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 319]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Aanm. Van steken komt niet zelden gesteken. Ook in het Angels. (stecan) is dit werkwoord van de derde klasse. 2). Buiten deze werkwoorden zijn er eenige, die voorheen dezelfde vokaalverwisseling vertoonden, gelijk zij dan ook oorspronkelijk tot dezelfde klasse behooren; thans hebben zij in den onvolm. verled. tijd eene o aangenomen (zie § 8. 3.). Het zijn de volgende:
Aanm. 1. Zoo bevelen in den onvolm. verled. tijd meerv. niet zelden bevolen heeft, is dit in geenen deele voor een verloop van a tot o te houden. Integendeel, het werkwoord bevelen is eigenlijk van de tweede klasse, in welke het meerv. van het praeter. eene o (uit u) vordert. Immers luidde het in het Goth. (bi-)filhan, hetwelk in de dubbele konzonant lh, van welke de eerste eene vloeibare letter is, het kenmerk der tweede klasse vertoont. 3. 1). Nu volgen nog eenige aanmerkingen omtrent werkwoorden, die mede tot deze klasse behooren, maar eene aanmerkelijke afwijking vertoonen. a. Bersten, borst, geborsten. In den onvolm. verled. tijd is, even als in de werkwoorden, boven 2. 2). genoemd, eene o voor a aangenomen. Door de werking der r werd de e van bersten, als a uitgesproken: barsten. Zoo raakte men de ware verbuiging kwijt, en verboog zwak: in den onvolm. verl. tijd barstte of berstte. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 320]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
b. Komen staat voor kwemen, zie § 8. 5.; kwam heeft den oorspronkelijken vorm behouden; gekomen staat voor gekwomen. In den eersten en den derden persoon enkelv. en in den tweeden persoon van den tegenwoordigen tijd, aantoonende wijze (ik kom, -, hij komt; gij komt) heeft dit werkwoord eene onvolkomen o. c. Schrikken is het eenige werkwoord van deze klasse, dat de i in den tegenw. tijd enz. behouden heeft. Het heeft in den onvolm. verledenen tijd nog veelal schrok, doch deze tijd wordt ook wel zwak verbogen gebruikt; het deelw. luidt geschrokken, soms geschrikt; het afgeleide intransitieve verschrikken heeft in het deelwoord verschrokken, vanwaar onverschrokken; het transitieve verschrikken heeft verschrikt. d. Wreken, dat in het deelw. gewroken heeft, is thans gemeenlijk gelijkvloeiend in den onvolm. verled. tijd; vroeger luidde deze tijd doorgaans wrook, terwijl het substantief wraak nog de a bewaart, die aan het oudste imperf. toekwam. 2). Helen en kwelen, oorspronkelijk regelmatig van deze klasse, zijn geheel gelijkvloeiend geworden: alleen bewaren halm, hol, hullen en verholen, kwaal en kwellen (van kwaal) nog de sporen, dat deze werkwoorden eigenlijk sterk en van deze klasse zijn. - Geboren is een deelwoord van den volmaakten tijd, alleen overgebleven van het werkwoord beren, bar (meervoud baren), geboren (dragen), waarvan nog ontberen bestaat, dat evenwel thans gelijkvloeiend is. Aanm. Bij Cats vindt men gequollen voor gekweld, ten gevolge eener verwarring met een ander quellen van de 2de klasse, dat opborrelen beteekent. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
II. Tweede klasse.1. De kenmerkende vokalen dezer klasse zijn: Tegenw. tijd enz.: i of onvolkomen e (uit Gothisch i, zie § 6. 1. en vergel. § 7. 1.). Onvolm. verled. tijd, enkelv.: onvolkomen o (uit Goth. a, zie § 8. 3.); meervoud en subjunct.: mede onvolkomen o (uit Goth. u, zie § 8. 1.). | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 321]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Deelw. van den volmaakten tijd: onvolkomen o (Goth. u).
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 322]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Aanm. 1. Bij onze onde schrijvers vindt men ook zwakke vormen van het werkwoord dingen: evenwel schijnt onbedingd navolging van het Hoogd. unbedingt. Van delven vindt men ook delfde (bij Borger); van bergen, gebergd (Wagenaar), en van verbergen, verbergde (Statenbijbel). 2). Eenige werkwoorden van deze klasse hebben thans in hunnen onvolm, verled, tijd, in plaats der onvolkomen o (uit a), de vokaal ie aangenomen (zie § 7. 6. Aanm.):
3. 1). Worden behoorde oorspronkelijk regelmatig tot deze klasse, daar het in de drie vormen: werden, ward, geworden luidde. Het ontstaan der o vóór de r (in het praes.) heeft niets vreemds, zie §. 8. 4. Het thans gebruikelijke imperfekt werd is door Umlaut (§. 6. 2.) ontstaan uit ward, en wierd heeft de vokaal met bedierf, hielp enz. gemeen. 2). Ook in gorden is de oorspronkelijke vokaal e (uit Goth. ai = i) in o verkeerd; doch dit werkwoord is dien ten gevolge zwak geworden; de oorspronkelijke sterke verbuiging blijkt echter nog uit de substantieven gard en gaarde (zie § 31. 2. IIe klasse). - Rennen, thans gelijkvloeiend, was vroeger sterk: nog komt het deelwoord geronnen voor in de beteekenis van snel geloopen, en in geronnen bloed van het oude gerinnen, d. i. samenloopen, samenvloeien. Ook belgen was oudtijds sterk, blijkens het deelw, verbolgen. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 323]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
III. Derde klasse.1. Tegenw. tijd enz.: i of zachte volkomen e (uit Goth. i, zie § 7. 1. en vergel. § 7. 1.). Onvolm. verled. tijd, enkelv.: onvolkomen a (als in het Goth.); meerv. en subjunctief: volkomen a (uit Goth. ê, § 5. 2.). Deelw. van den volm. tijd: zachte volkomen e (Goth. i).
Aanm. Eten heeft in het deelw, gegeten van het oude geten (voor ge-eten, comedere). Over het geten, dat den stam uitmaakt van ons vergeten (zie § 95. 6. 1).). 3. 1). a. Wegen en bewegen hebben in den onvolm. verl. tijd en in het deelw. eene zachte volkomen o aangenomen. Oorspronkelijk behooren zij mede tot deze klasse. Het substantief waag en het werkw, wagen bewaren nog de vokaal van het vroegere imperf. Bewegen wordt bij oude schrijvers meestal zwak verbogen: ook bestond er een denominatief en bij gevolg zwak werkwoord bewegen van weg, in de beteekenis van op weg, aan den gang brengen (zie § 95. 2. 3). b.). b. Weven bewaart thans alleen in het deelwoord geweven de sterke verbuiging. Het van weven afgeleide substantief wafel (naar de ruitjes of mazen dus geheeten) vertoont nog de vokaal van het oorspronkelijk imperfekt. c. Tot deze klasse behoort mede wezen, was, gewezen: alleenlijk komt gewezen niet meer als deelwoord, maar slechts als attributief adjektief voor (zie § 65. II. 2. 2).), en voor het | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 324]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
deelwoord dient thans de vorm geweest. De t schijnt de kenmerkende letter van de sterke verbuiging der bijvoegel, naamw. (zie § 67. 2. Aanm. 1.), vóor welke, even als dit in het Noordsch regelmatig geschiedt, de n van den uitgang is weggevallen. Wezen komt voorts niet in den tegenwoordigen tijd van de aantoonende en van de aanvoegende wijze voor: in dien tijd dier beide wijzen wordt het vervangen door ik ben, hij is, en verder door vormen vun zijn. Zie § 100. III. d. Verder is ook het werkwoord zien van dezelfde klasse. De oorspronkelijke vorm was zegen of zejen (zie § 7. 8.), die in het praes. en het part. in zien en gezien is overgegaan: alleen de onvolm. verl. tijd bewaart den oorspronkelijken vorm zag. e. Geschieden, thans gelijkvloeiend, werd oudtijds volkomen als zien verbogen: geschien, geschach (nog bij Westerbaen), geschien. De inlassching der d in geschieden bracht de verwarring mede, en veroorzaakte dat het werkwoord zwak werd verbogen. 2). Plegen is geheel zwak geworden in de beteekenis van begaan (eene misdaad); desgelijks het afgeleide verplegen, en het samengestelde raadplegen. Maar in de beteekenis van gewoon zijn is de onvolmaakte verledene tijd plag of, met paragogische t (zie § 25. 2. 2).), placht, in de wandeling en vroeger ook in de schrijftaal (bij Coornbert en andere) plecht. In het verl, deelwoord zeide men voorheen oolc geplogen of geploen van den praesensvorm plien. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
IV. Vierde klasse.1. Tegenwoordige tijd enz.: volkomen a (Gothisch korte a, zie § 5. 1.). Onvolm. verl. tijd oe (Goth. ô, zie § 9. 1.). Deelw. van den onvolm. tijd: volkomen a (Goth. korte a).
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 325]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2). Eenige werkwoorden, oorspronkelijk van deze klasse, vertoonen een verloop tot de zevende klasse, daar zij in het imperf. de vokaal ie hebben:
Aanm. Heffen en scheppen bezitten in den tegenw. tijd den zwakken vorm (vergel. § 6. 2. Aanm. 4.). Vandaar hun dubbele konzonant alleen in dien tijd: geheven staat voor gehaven. 3. 1). a. Sommige werkwoorden van deze soort hebben alleen in het deelw. den sterken vorm behouden:
Aanm. Malen, schilderen (Goth. mêlan, schrijven), is zwak, gelijk ook malen in de beteekenis van met woorden of gebeden lastig vallen. Dit laatste malen schijnt afgeleid van het bijvoegel. naamw. mal (dwaas). - Bakken had vroeger meermalen biek. Bilderdijk gebruikt nog het imperfekt loeg van lachen, maar daarentegen het deelw. belacht van belachen. b. Ook staan (voor standen, zie § 24. I. 1. 3).) is tot deze klasse te brengen. De onvolmaakte verledene tijd stond staat voor stoend (voorheen met synkope stoed: reeds in het Goth. was het stôth). De valsche vorm stind of sting is uit verloop tot de zevende klasse te verklaren, waarin men ging en ving aantreft van gaan (gangen) en vangen. c. Zweren (een eed aflegqen) behoorde oorspronkelijk tot deze klasse: nog luidt het imperf. zwoer: de e in den tegenw. tijd is ontstaan uit a (volgens § 6, 2.), en daarna het deelw. (gezworen) gevormd naar het voorbeeld der werkwoorden van de eerste klasse. 2). Waaien is in het deelw. zwak: gewaaid; doch het imperf. is stork: woei, hoezeer men ook waaide zegt. In het | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 326]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Goth. had dit werkw. een onvolm. verl. tijd met reduplicatie: vaivô: dus behoorde het daar tot de klasse, die wij de achtste noemen (zie beneden). Hoezeer jagen en vragen veelal joeg en vroeg vormen, zijn zij in het deelw. zwak: gejaagd en gevraagd: zij behooren ook in het imperfekt zwak te wezen. - Scheppen, met schop of emmer ophalen, is zwak; doch oudtijds sterk: ook is het oorspronkelijk een en hetzelfde werkwoord met scheppen, creare, eigenlijk uit de diepte ophalen en aan het licht brengen: nog bewaart schop van scheppen, ophalen, een spoor, dat het ook in die beteekenis ongelijkvloeiend was. Vondel, Wagenaar en Beets schrijven dan ook: hij schiep behagen. - Verwaten, thans adjektief, beteekenende gevloekt, is een verled. deelw. van een oud werkw. van deze klasse. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
V. Vijfde klasse.1. Tegenw. tijd enz.: ij (uit Goth. ei, zie § 11. 1.). Onvolmaakte verledene tijd, enkelvoud: harde ee (uit Goth. ái, § 6. 4.); meervoud en subjunctief: zachte volkomen e (Goth. i, § 6. 1.). Deelw. van den volm. tijd: zachte volkomen e (Goth. i).
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 327]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Aanm. Belijden wordt thans ongelijkvloeiend gebruikt, als ware het van lijden afgeleid: het komt van het oude zwakke lijen (de d is epenthetisch, zie § 23. I. 1. 3).) en was dan ook vroeger zwak. - Ook prijzen en kwijten, als afgeleid, het eerste van het Fransche prix, het andere van het Lat. quietus, behoorden eigenlijk, als vroeger, zwak te zijn. - Het workwoord wijzen | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 328]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
was almede bij de Ouden gelijkvloeiend. Te recht, want het is een vreemd woord, afgeleid van het Fransche avis (zie § 92. I. Aanm. en § 94. 4. Aanm.). Nog bewaart het substantief gewijsde, oorspronkelijk het deelw. van wijzen, den zwakken vorm. 3. 1). Sommige der hier opgenoemde werkwoorden worden ook gelijkvloeiend gebruikt. Het zijn de volgende: grijnen, hijgen, hijschen, krijschen, mijden en vermijden, tijgen (aantijgen, wel te onderscheiden van tijgen, trekken, dat tot de zesde klasse behoort) en het van zwijmen afkomende bezwijmen. Krijgen wordt in de beteekenis van krijg voeren, wijl het alsdan van het substantief krijg is afgeleid, zwak verbogen. Pijpen, wanneer het op de pijp (fluit) spelen beduidt, dat is, wanneer de beteekenis van het substantief pijp gedrukt wordt, en het mitsdien als van dit substantief afgeleid beschouwd moet worden, moet gelijkvloeiend zijn; doch als het met mond of bek fluiten beteekent, is het altijd sterk verbogen geworden. Stijven in de beteekenis van (in het kwaad) verharden is zwak: hij stijfde hem in zijn boos opzet; doch anders sterk: zij steef linnen. Uw stemme steef dit loflijck Raetsbesluit (Vondel). Steef en beengestel en spieren (Bilderdijk). De Decker zegt: Priesternyt van hoofschen haet gesteven; doch ook gestijft in dezelfde beteekenis. Verstijven is zwak, hoezeer Bilderdijk schrijft: 't Dorrend lijf, versteven, stram. Vrijen is zwak, zoo het vrij maken beduidt, als van het adjectief vrij afgeleid; desgelijks, wanneer het in de beteekenis van beminnen, objektief, met een uitgedrukten accusatief van het voorwerp, gebruikt wordt; doch zoo het subjektief, dat is, zonder uitgedrukten accusatief, gebezigd wordt, alsdan staat de ongelijkvloeiende verbuiging van dit werkw. vast. 2). Blijkens nog in afgeleide woorden bestaande ongelijk-vloeiende woordstammen waren vroeger ongelijkvloeiend: gijpen, vanwaar gapen; kwijten, vanwaar kwalster; spijen (spijgen, dat is, spuwen), vanwaar speeksel voor speekel (§ 50. 4.). Ook benijden was eertijds sterk. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 329]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
VI. Zesde klasse.1. Tegenwoordige tijd enz.: ie (Goth. iu, § 7. 6.) of ui (Oudd. û, § 14. 3.). Onvolmaakte verleden tijd, enkelvoud: harde oo (Gothisch áu § 8. 6.); meervoud en subjunctief: zachte volkomen o (Gothisch u, § 8. 1.). Deelw. van den volmaakten tijd: zachte volkomen o (Goth. u).
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 330]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Aanm. Het zij men fluiten als afgeleid van het Fransche flûte, het zij als een klanknabootsend woord beschouwt, altijd is het vreemd, dat dit werkwoord ongelijkvloeiend is: in de beteekenis van op de fluit spelen wordt het beter zwak verbogen, vergelijk het boven (V. 3. 1).) gezegde over pijpen. - Bilderdijk bezigt ten onrechte doorgloor (voor doorgloorde), als ware dit een imperfekt van deze klasse, en de Decker gebruikt, en verkeerd, versmoren in het verled. deelw. voor versmoord. 3. 1). Van de opgesomde werkwoorden komen mede gelijk-vloeiend voor: klieven. Niettemin zijn kloof, gekloven, niet alleen verbogen vormen van kluiven, maar ook van klieven: van het imperf. van dit klieven komen dan ook klauw (een klankverwisselende stam) en klooven. Verder worden mede zwak gebezigd: kruien en schuilen, alsmede, voor zooveel het imperfekt betreft, zieden. 2). Tot deze zesde klasse behoort ook tijgen, toog, getogen (zie § 11. 2. Aanm. 3.), alsmede spugen (spuigen) en spoegen: spoog, gespogen; spuwen heeft de zwakke vormen: spuwde, gespuwd. - Ontploken (nog bij Bilderdijk: met de wieken blij ontploken) behoort bij het verouderde sterke ontpluiken (ontsluiten). Aanm. Van vertijgen (vertiegen) zijn het praeter, en het deelw. (vertoog, vertogen) uit den Statenbijbel bekend gebleven. Spoedig schijnt men niet meer geweten te hebben, tot welken infinitief deze vormen terug te brengen zijn. Bilderdijk althans schrijft vertogen in den infinitief, in plaats van vertijgen. Zieltogen schijnt een denominatief werkwoord van ziel en tog of toog (Hoogd. Zug). | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 331]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
VII. Zevende klasse.1. Tegenwoordige tijd enz.: onvolkomen a (Goth. a), Onvolm. verled. tijd: ie (meest overgaan in korte i: Oudd. ia: in het Goth. zijn de praeterita van deze en de drie volgende soorten geredupliceerd). Deelw. van den volmaakten tijd: onvolkomen a (Goth. a).
Aanm. De vorm hong voor hing, bij Bilderdijk en Borger veelvuldig, is af te keuren. Het werkwoord hangen toch behoort tot deze, niet tot de vierde klasse. 3. Sommige werkwoorden van deze klasse hebben alleen in het deelwoord den sterken vorm behouden:
Aanm. In oneigenlijken zin geeft men aan ontvouwen ook in het verleden deelw. den zwakken vorm ontvouwd (uitgelegd, verklaard). Vondel evenwel spreekt van ontvouwen altaargeheimenissen. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
VIII. Achtste klasse.1. Tegenw. tijd enz.: volkomen a (Goth. ê, zie § 5. 2.). Onvolm. verled. tijd: ie (Oudd. ia). Deelw. van den volmaakten tijd: volkomen a (Goth. ê).
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 332]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3. Braden, dat nog in de 17de eeuw bried vormde, is thans alleen in het deelw. (gebraden) sterk. - Raden wordt thans vaak in het imperfekt zwak verbogen gebezigd, doch ten onrechte. Daarentegen geven wij aan het werkwoord zich gelaten in het imperfekt geliet: ten onrechte, daar dit woord afkomt van het substantief gelaat. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
IX. Negende klasse.1. Tegenw. tijd enz.: harde volkomen oo (Goth. áu, § 8. 6.). Onvolm. verled. tijd: ie (Oudd. ia). Deelw. van den volm. tijd: harde volkomen oo (Goth. áu).
3. Tot deze klasse behooren mede brouwen, brouwde, gebrouwen, dat echter in het imperf. en soms in het deelwoord (gebrouwd) zwak geworden is, en roepen, riep, geroepen. Aanm. 1. Over den samenhang van de vokaal oe met de harde oo (Goth. áu) zie § 9. 2., en ald. de Aanm. Reeds in het Goth. ging áu soms in ô over, blijkens fullatôjis (volmaakt) en ubiltôjis (euveldoende), die kennelijk van táujan, doen, afkomen. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
X. Tiende klasse.1. Tegenw. tijd enz.: harde volkomen ee of ei (Goth. ái, § 6. 4. en 10. 1.). Onvolmaakt verleden tijd: ie (Oudd. ia): thans is deze tijd gelijkvloeiend. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 333]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Deelw. van den volmaakten tijd: ee of ei (Goth. ái).
Aanm. Aan het werkwoord zweeten wordt veelal het deelw. gezweeten toegekend. Beschouwt men het als afgeleid van het zelfstandig naamwoord zweet, dan dient het gelijkvloeiend te zijn; maar dit naamwoord kan ook een stamwoord van zweeten zijn. - Gebreeën voor gebreid (van brijen) komt van een ouder brijden, nog in het Friesch aanwezig. B. De door voorvoegsels afgeleide, alsmede de met partikels verbondene werkwoorden volgen in de verbuiging hunne stamwerkwoorden. Dus wordt verbinden als binden, omsluiten als sluiten verhogen. Desgelijks de oneigenlijk samengestelde vrijlaten, grootspreken enz. als laten en spreken, spelevaren als varen. Beraadslagen, glimlachen, herbergen, verwelkommen, zijn zwak, daar zij niet met slagen (slaan), lachen, bergen en komen zijn samengesteld, maar van raadslag, glimlach, herberg en welkom zijn afgeleid. Verwelkommen heeft als afgeleid van welkom overal de onvolkomen o: dus moet men niet alleen zeggen ik verwelkom, hij verwelkomt, gij verwelkomt, ik verwelkomde en verwelkomd, maar ook wij, zij verwelkommen. - Ten onrechte schrijft Wagenaar ergens (xvii, bl. 170) beraadslaan, en zegt Bilderdijk: wat gij raadsloegt over mij, Zij aan u-alleen verbleven. - Over beeldhouwen, pluimstrijken, dwarsdrijven, vergelijke men § 38. 2. Het samengestelde psalmzingen schijnt noch in het imperfekt noch in het lijdend deelwoord voor te komen. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
§ 99. Zwakke verbuiging.1. De onvolm. verledene tijd der gelijkvloeiende of zwakke werkwoorden is gekenmerkt door den uitgang de, die in te overgaat, wanneer de slotkonzonant des stams hard is (p, t, k) of scherp (f, s, ch), bij voorbeeld: stroopte, haatte, maak- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 334]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
te, strafte, pochte, braste. Over het algemeen gesproken gaat in dezelfde gevallen de uitgang d des deelwoords van den volmaakten tijd in t over, bij voorb.: gestroopt, gemaakt, gestraft, gepocht, gebrast. Doch de uitgang des deelwoords smelt weg in de slotkonzonant des stams, indien zij eene t is, bij voorb.: geacht voor geachted. Hij smelt met de slotkonzonant des stams samen, zoo zij eene d is, bij voorbeeld: gebaad voor gebaded (zie § 24. II. 3. Aanm. 1.). De s achter eene toonlooze i is geenszins voor eene volkomen scherpe s te houden, al wordt zij ook dubbel geschreven (verg. § 64. A. II. 6.); vandaar dat men zegt: vonnisde, en gevonnisde misdadigers. 2. De vokaal, die zich oorspronkelijk tusschen den stam en den uitgang van het imperfekt bevond (zie § 24. II. 3.) blijft slechts in het imperfekt der werkwoorden, wier stam eene t met voorafgaande onvolkomen vokaal op het eind heeft, vooral in het meervoud, in de gedaante eener toonlooze e, niet zelden aanwezig; als: wij of zij zetteden. In den vorm wij of zij zetten, namelijk, is alle verschil tusschen het praesens en het imperf. opgeheven. Voor den tweeden persoon zettedet kan ook zettet volstaan, aangezien in den tegenw. tijd gij zet gezegd wordt, met ineensmelting van de t des verbuigingsuitgangs met die des stams (zie § 97. I. 3.). 3. Over de apokope van den uitgang van de zwakke imperf. zeide, leide, woude, zoude en konde, van zeggen, leggen, willen, zullen en kunnen, zie § 26. 2. Deze apokope kon hier plaats vinden, omdat deze vormen, in weerwil van het gemis diens uitgangs, toch, wegens het verschil der vokaal, van het praesens onderscheiden zijn. Over de werkwoorden willen, zullen en kunnen, waartoe deze laatste drie imperfekten behooren, wordt beneden (§ 100. II. 1. en V. 1.) gehandeld. Het imperf. van leggen en zeggen behoudt in het meerv. ook bij de versmelting van eg tot ei (zie § 10. 2.) den volkomen vorm: wij leiden, gij leidet, zij zeiden. Evenmin is de onderdrukking van de syll. de gebruikelijk in het meerv. van ik zou en | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 335]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ik kon; deze imperfekten echter verliezen in den 2den pers. de e des uitgangs: gij zoudt, gij kondt. Wou heeft in den eersten en den tweeden pers. meerv. wij, zij wilden. In den tweeden pers. gij woudt of wildet. De versmelting van eg tot ei vertoonen ook de lijdende deelwoorden, alsmede de 3de pers. enkelv. en de 2de pers. tegenw. tijd, aant. wijs, van leggen en zeggen: geleid, gezeid: hij, gij leit, zeit, welke vormen echter de regelmatige gelegd, gezegd, legt, zegt, niet uitsluiten, evenmin als legde, zegde, door leide of lei, zeide of zei, worden uitgesloten. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
§ 100. Verbuiging der onregelmatige werkwoorden.A. De onregelmatige werkwoorden zijn te onderscheiden, ten eerste, in dezulke, wier onregelmatigheid haren grond heeft in de omstandigheid, dat van ouds de slotklank van den stam zonder tusschentredende vokaal vóór de uitgangen kwam van den onvolm. verled. tijd en van het deelw. van den volmaakten tijd. Ten tweede, in zoodanige werkwoorden, die in den tegenwoordigen tijd den vorm van een ongelijkvloeienden onvolm. verled. tijd bezitten: hun praesens was voormaals praeteritum en derhalve heeten zij werkwoorden met verschoven praeteritum of praeterito-praesentia. Eene derde soort van onregelmatigheid vertoont het werkwoord zijn, hierin bestaande, dat het zijne vormen van verschillende stammen ontleent. Eene vierde, het werkwoord doen, hetwelk eene zonderlinge verwarring van vormen aanbiedt, terwijl eindelijk, ten vijfde, een paar werkw., willen en hebben, slechts schijnbaar onregelmatig zijn. I. Algemeen is in de tegenwoordige taal het gemis eener vokaal. tusschen den stam en de uitgangen van den onvolmaakten verled. tijd en van het deelw. van den volmaakten tijd bij de gelijkvloeiende werkwoorden, zie § 24. II. 3. Doch bij enkele werkwoorden ontbrak die vokaal van ouds en bracht dit | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 336]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gemis eene verscherping van de slotkonzonant van den stam in haar gevolg mede. Deze werkwoorden zijn: 1. Brengen, denken en dunken. Deze hebben in hunne onvolm. verled. tijden en in hunne lijdende deelwoorden: bracht, gebracht; dacht, gedacht; docht, gedocht. Brengen en denken bezitten eene e uit a ontstaan (zie § 6. 2. Aanm. 2.); hun regelmatig imperfekt en deelwoord zou dus zijn brangede, gebranged; dankede, gedanked; doch van ouds kwam bij deze werkwoorden de uitgang van het zwakke praeteritum en partic. perf. achter een sterken stam. Vandaar samenstooting tusschen konzonanten: de g van brengen en de k van denken, onmiddellijk vóór die uitgangen komend, werden verscherpt tot ch, waarbij de d des uitgangs in t moest overgaan, en tevens de neusklank (n) van den stam verdween: alzoo ontstond brachte, gebracht, en dachte, gedacht. De eerst later ingevoerde apokope der e van den uitgang de (te) des imperfekts hebben bracht en dacht (voor brachte, dachte) met al de onregelmatige werkwoorden van deze soort gemeen. - Gelijk denken (voor danken), dacht en gedacht, zoo heeft dunken, docht en gedocht. Aanm. 1. In het Grieksch ziet men op gelijke wijze, door synkope der verbuigingsvokaal, aspiratie ontstaan in κέκραχϑε voor κεκράγατε. 2. Zoeken, werken en koopen. Zoeken heeft in den onvolm. verl. tijd zocht voor zoekede, en in het deelw. gezocht voor gezoeked, waarbij, na hetgeen tot verklaring van de vormen bracht enz. gezegd is, niets op te merken valt, dan dat de | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 337]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
volkomen vokaal van den grondvorm na de scherpe aanblazing van de slotkonzonant in een onvolkomen o overgegaan is. Werken staat voor worken (zie § 6. 3.): de vormen wrocht en gewrocht vertoonen, behalve hetgeen zij met al de werkwoorden van deze soort gemeen hebben, eene metathesis der r, of liever zij bewaarden de oorspronkelijke plaatsing van de r vóór de stamvokaal. Voor het overige heeft dit werkwoord van den vorm werken de regelmatige vormen werkte en gewerkt ontwikkeld, die als de gewone verbuigingsvormen van werken worden gebruikt, terwijl wrocht en gewrocht tot den hoogeren stijl behooren. Koopen biedt in de vormen kocht en gekocht een nieuw voorbeeld der verandering van de volkomen vokaal in de onvolkomene, na de scherpe aanblazing van den slotklank des stams, en vertoont voorts de klankverspringing van de geaspireerde lipletter (f) in de geaspireerde verhemelteletter (ch), zie § 17. II. 4.: kocht en gekocht staan dus voor koft en gekoft. Aanm. 1. Het Gothisch sôkjan (zoeken) is regelmatig in het praet. sôkida (zoekede). Vaurkjan daarentegen heeft vaurhta, hetwelk een overoud sterk vriukan, vrauk (vaurk) veronderstelt. Koopen komt in de Goth. bijbelvertaling eens voor (Luk. 19, 13), in den imperatief: het zal regelmatig verbogen zijn geworden. 3. Weten, moeten en durven. Weten heeft in het imperfekt wist. Regelmatig zou deze tijd weet'de luiden; doch uit de samenstooting van de t en d ontstond de klank st (zie § 23. I. 4. 1). c. Aanm. 3.), en hierna werd de stamklank e tot de oorspronkelijke i teruggebracht (zie § 6. 1. 1). a. Aanm. 4.). Het deelwoord van den volmaakten tijd luidt geweten, een ten onrechte sterke vorm: een spoor van den oorspronkelijken zwakken vorm bezitten wij in het adjektief bewust voor bewist (zie § 13. 2.). - Het imperfekt moest van moeten is op dezelfde wijze uit moetde ontstaan, als wist uit weetde. Ook moeten heeft in het deelwoord den sterken vorm gemoeten gekregen voor gemoest. - Durven heeft in den onvolm. verled. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 338]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tijd, behalve durfde, ook den vorm dorst. Dit dorst is eigenlijk een imperfekt van het verloren dorsen, Goth. daúrsan, hetwelk durven, d. i. wagen beteekent, terwijl durven, Goth. thaúrban, eigenlijk behoeven (derven) beduidt. Het deelw. is regelmatig: gedurfd. Aanm. De werkw. weten, moeten en durven (dorren) behooren, blijkens hun oorspronkelijken praesensvorm, te gelijkertijd tot de tweede soort der onregelmatige werkw. Zie beneden: II. 2. Aanm. II. De werkwoorden, die nu volgen, hebben in hun tegenw. tijd den vorm van een ongelijkvloeienden onvolm. verled. tijd. 1. Kunnen en zullen. Kunnen heeft in het praes. ik kan, -, hij kan, wij kunnen, gij kunt, zij kunnen. Dit nu is een regelmatig imperf. naar de tweede klasse der ongelijkvl. werkwoorden: vandaar het ontbreken der t in den 3en pers. enkelv. en het vokaalverschil tusschen enkel- en meerv. (zie § 98. A. II. 1.): kunnen staat voor konnen (zie § 13. 1.). Zoodra ik kan de beteekenis van het imperfekt verloren en die van een praesens aangenomen had, ontwikkelde zich een nieuw en wel zwak imperfekt, met de vokaal van het meervoud des voormaligen imperfekts: ik konde, of met afwerping van den uitgang de: ik kon (zie § 99. 3.). Het deelwoord van den volm. tijd is gekond of gekund, waarvoor men echter veelal, met ten onrechte sterken vorm, gekonnen hoort bezigen. - Ik zal, meerv. wij zullen (voor zollen), is desgelijks een imperfekt, dat echter een afwijkende vokaalverwisseling vertoont: even als ik konde staat tot ik kan, staat ik zoude (d. i. ik zolde, zie § 16. 3.) of ik zou tot ik zal. Een deelw. van den volmaakten tijd is bij zullen niet in gebruik. Aanm. 1. Wij noemen de vokaalverwisseling van zal, zullen, onregelmatig omdat de oorspronkelijke vorm slechts ééne l bevat, terwijl de tweede klasse der sterke werkwoorden, tot welke de vokaalverwisseling (a: u) behoort, door eene dubbele konzonant gekenmerkt is. Voor het overige is in zullen, Goth. skulan, de k uitgevallen, gelijk meermalen in het Oudhoogd. en in serp voor scherp is geschied. Schuld heeft de verhemelletter nog bewaard. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 339]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
begon, even als ik kan en ik zal, eenmaal als praesens moet aangemerkt geworden zijn: hoe toch zou zich anders uit begon een nieuw zwak imperfekt hebben kunnen ontwikkelen? 2. Mogen heeft insgelijks in het praesens: ik mag, -, hij mag, wij mogen, gij moogt, zij mogen, de verbuiging van een sterk imperfekt. De o evenwel, die dit werkwoord overal behalve in het enkelv. van den tegenw. tijd vertoont, is aan dialektverschil toe te schrijven: de vormen toch met o zijn aan het Oudduitsche mugan ontleend: in het Gothisch behield ik mag in het meerv. en in de overige verbuigingsvormen de a, die ook ons substantief macht behouden beeft. - De vorm des imperfekts ik mocht (voor moogde) is van denzelfden aard als die der imperfekten van de eerste soort der onregelmatige werkwoorden (zie boven I. 1.). De subjunctief van den tegenw. tijd is ik moge, en het deelw. gemocht: van vermogen is een deelwoord vermogen voor vermocht in gebruik. Aanm. 1. Durven, moeten en weten hebben oorspronkelijk mede een praesens met den vorm van een ongelijkvloeiend praeteritum. Het praesens van durven luidde voorheen: ik darf, -, hij darf, wij durven enz. (zoo had dorren: ik dar, -, hij dar, wij dorren, gij dort, zij dorren), hetwelk een sterk praeteritum is naar de verbuiging der tweede klasse; moeten, Goth. môt, môtum, is een praeteritum van de vierde klasse; weten heeft in het enkelvoud eene harde e, in het meervoud eene zachte, en is dus een praeteritum naar de vijfde klasse der sterke werkwoorden (zie § 98. V. 1): het luidde in het Gothisch; váit, váist (voor váist't, zie § 23. I. 4. 1). c. Aanm. 3.), váit, vitum, vituth, vitun; en luidt nog in het Hoogd., ich weiss, du weisst, er weiss, wir wissen, ihr wisset, sie wissen, alzoo met duidelijk vokaal-verschil tusschen enkel- en meervoud en zonder t in den 3en persoon enkelvoud. III. Het werkwoord zijn ontleent van ouds zijne vormen van verschillende stammen. Het praes. van de aantoon. wijze is: ik ben, -, hij is, wij zijn, gij zijt, zij zijn; dat van de aanvoegende wijze: ik zij, hij zij, wij zijn enz. De infinitief zijn is van de meervoudsvormen des indicatiefs ontleend. De onvolm. verled. tijd was behoort tot het boven onder de sterke | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 340]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
werkwoorden der derde klasse (§ 98. A. III. 3. 1). c.) vermelde wezen, dat eigenlijk wonen, blijven, beteekent. Het meerv. wij, zij waren, gij waart, en de subjunct. ik ware vertoonen den gewonen overgang van s in r (§ 18. 3. 2)). Aanm. Ik ben staat voor ik bem, welke vorm den oorspronkelijken persoons-uitgang van den 1en pers. enkelvoud (m) bezit achter den wortel be, die wij in het Sanskr. bhu, het Grieksche Φν-, en in het Lat. fu- (fui, futurus) terugvinden. De oude tweede pers. enkelv. van het praes. du best of bist, en het gemeene benje zijn van denzelfden wortel. Hij is (voor ist) behoort met wij zijn enz. ik zij enz., tot een wortel, die in het Sanskr. as, in het Gr. en Lat. es luidde (Gr. εἱμι = ἐσμί). Even als in het Lat. sum en sim (voor esum, esim), is in wij zijn, ik zij enz. de vokaal van den wortel vóór de z verloren gegaan (vergel, § 22. 1.). IV. Doen. De tegenw. tijd van dit werkw. luidt: ik doe, -, hij doet, wij doen, gij doet, zij doen; de onvolm. verl. tijd: ik deed (voor dede), -, hij deed, wij deden, gij deedt, zij deden; het deelw. van den volm. tijd gedaan (voor gedaden en dit voor gededen); het deelw. van den onvolm. tijd is doende; maar het samengestelde voldoen heeft voldoenend, met epenthet. n (zie § 23. I. 1. 4).), een vorm, die in zwang is gekomen, dewijl het eigenlijk deelw. voldoende den aard eens adjektiefs verkregen had. Aanm. Er schijnt nevens divan, hetwelk doen opleverde, doordien de v (w) de vokaal tot o kleurde, een didan, dad, didans bestaan te hebben, welks tegenw. tijd dida de beteekenis van een imperf. verkreeg en ons deed opleverde, terwijl het ware imperf. dad in het Middennederl. dade (conj.) overig was. V. 1. Willen is geheel regelmatig, behalve in den 3en pers. enkelv. van den tegenw. tijd, waar het gemis der t valt op te merken. Dit is daaraan te wijten, dat dit werkwoord van ouds de vormen van de aantoon. wijze ontbeert, voor welke de aanvoegende wijze in de plaats treedt: alzoo is hij wil gelijk hij wille. Nevens wilde bestaat een ander imperfekt wou, voor woude (vergel. § 99. 3.) en dit voor wolde (zie § 16. 3.), dat tot wollen moet gebracht worden, een vorm, van ouds bestaande nevens willen, en welks vokaal (o) aan de werking der w schijnt toe te schrijven (vergel. § 8. 5.). 2. Hebben is oorspronkelijk een regelmatig zwak verbogen werkwoord. Hebben staat met door verdubbeling gehandhaafde | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 341]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
b (zie § 17. I. 1. Aanm.) en met gewone verandering der vokaal (§ 6. 2.) voor haven (Goth. haban). Tot dezen vorm hebben behooren: ik heb (en conjunct.: ik hebbe, hij hebbe), wij hebben, gij hebt (gij hebbet), zij hebben; daarentegen is hij heeft (voor hevet, d. i. havet) verbogen van haven. Het imperf. ik had enz. staat bij apokope (§ 26. 2.) voor hadde en dit bij synkope (§ 24. I. 2. 3).) voor hav'de of liever haafde, insgelijks van haven, waartoe ook gehad voor gehav'd of gehaafd behoort. Dit deelwoord gehad komt nimmer bijvoegelijk voor, noch ook in verbinding met worden: daartoe is hebben te zeer tot den aard van een vormwoord (of hulpwerkwoord) overgegaan. B. De met partikels verbonden onregelmatige werkwoorden worden even zoo als de eenvoudige onregelmatige werkwoorden verbogen, dus bedenken als denken, toebrengen als brengen, verzoeken als zoeken, verkoopen als koopen, toedoen als doen; doch de van werken afgeleide bewerken (zoo veel als veroorzaken) en verwerken (zoo veel als door bearbeiding verdoen) worden regelmatig zwak verbogen, ten ware het eerste zoo veel als tot het voorwerp van zijn arbeid maken, het tweede anders werken zou moeten beteekenen: in deze gevallen toch zou men bewrocht en verwrocht kunnen zeggen. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
§ 101. Over het gebruik der verschillende verbuigingsvormen des werkwoords.a. Opmerkingen aangaande den grammatischen persoon: 1. Daar de grammatische persoon des werkwoords in onze taal niet door de persoonsuitgangen des werkwoords alleen kan uitgedrukt worden, zoo moet het subjekt bij elk praedikaat door een substantief of een persoonlijk voornaamwoord worden aangewezen. Onder de op dezen regel bestaande uitzonderingen (zie Syntaxis § 117. 1. a.) behoort mede het geval, dat het | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 342]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
praedikaat bestaat in eenen imperatief, bij voorbeeld: heb de goedheid! Eert uwen vader en uwe moeder! Bij den imperatief, namelijk, wordt het persoonlijk voornaamwoord van den 2den persoon slechts dan uitgedrukt, wanneer de persoon in tegenstelling van een of meer anderen met nadruk moet vermeld worden; bij voorbeeld: gij, blijf; zij kunnen vertrekken; zoo ook: komt gij hier; zij mogen henengaan. Blijkens dit laatste voorbeeld plaatst men dan het persoonl. voornaamwoord even goed achter als vóór den imperatief, hetwelk reeds genoegzaam bewijst, dat het, eigenlijk overtollig, slechts nadrukshalve, bij wijze van vocatief, aan het werkwoord in dezen vorm wordt toegevoegd. 2. Dat de persoon en het getal des werkwoords met die des subjekts overeenkomen moeten, leert de Synt. (§ 130. A.). Hier vermelden wij slechts eenige gevallen, waar de aard en beteekenis der grammatische vormen des subjekts bij de aanwending des getals of des persoons in aanmerking komen. 1). a. Wanneer vóór een meervoudig substantief een collektief woord in het enkelvoud staat, welks beteekenis in die mate verzwakt is, dat het zoo veel beduidt, als een bijvoegelijk telwoord veel of weinig enz., alsdan kan het werkwoord in het meervoud staan; bij voorbeeld: daar komen een menigte, een boel, heel wat menschen aan; er zijn nog maar een beetje appelen in; daar wonen een paar arbeidslieden (daarentegen: daar woont een gelukkig paar). b. Desgelijks komt in een zin, welke de vragende uitdrukking wat voor met een meervoudig substantief tot subjekt heeft, het getal des praedikaats met dit substantief, niet met het eigenlijk grammatisch subjekt wat overeen: wat voor menschen komen daar? dat eigenlijk zijn moest: wat voor menschen komt daar? (§ 79. 2. 3).). 2). a. Zulke uitdrukkingen, die uit een paar, op de § 82. II. 2. vermelde wijze, nauw verbonden substantieven bestaan, hebben haar werkwoord in het enkelvoud bij zich, bij voorbeeld: geld en goed is verteerd; tier en leven is er uit; | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 343]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
man en paard verdronk; daarentegen ten onrechte bij Bild.: en geld en tranen put zich uit. b. Volgen verscheidene subjekten op elkander, maar worden deze ten slotte in een enkel collektief samengevat, alsdan staat het praedikaat in het enkelvoud, bij voorb.: eer, plicht, belang, alles moet u daartoe doen besluiten. c. Zoo twee of meer subjekten door zoodanige voegwoorden verbonden worden, die de aandacht bij elk afzonderlijk bepalen, heeft de getalsovereenkomst alleen met het naastbijzijnde onderwerp plaats: bij voorb.: noch hij, noch zijn broeder heeft mij bezocht; hij of zijn vriend zou mij bericht zenden; zoowel de vader als de moeder trok zich de zaak aan. 3). Wanneer twee of drie subjekten van verschillende grammatische personen bij één werkwoord behooren, staat dit in het meervoud van den persoon, welke den voorrang heeft. De eerste persoon nu heeft den voorrang boven den tweeden en den derden, en de tweede boven den derden persoon: ik en gij hebben, of: ik en gij, wij hebben; ik en gij zijn; gij en hij zijt. Ik en gij, ik en hij of zij, kunnen in wij samengevat worden; doch gij en hij of zij kunnen niet in één voornaamwoord worden samengevat, vermits, bij gemis van een onderscheiden vorm van het persoonlijk voornaamwoord van den 2den persoon enkelvoud, dit slechts eene onaangename herhaling van hetzelfde gij zou medebrengen. - Staat eene ontkennende copulatieve of eene disjunctieve conjunctie tusschen de voornaamwoorden van verschillenden persoon, zoo richt zich het werkwoord in persoon en getal naar de naastbijzijnde voornaamwoorden: ik noch gij kunt; hij of ik heb; ik of hij is bereid. Evenwel laat men in de taal des gemeenen levens in dit geval doorgaans het praedikaat in persoon met het eerstgenoemde persoonlijk voornw. overeenkomen, terwijl met het tweede persoonlijk voornaamw. als een buiten de constructie ingelascht zinlid aanmerkt: hij of ik heeft het gedaan; gij noch ik kunt komen, mits de tegenstelling tusschen de persoonlijke voornaamwoorden niet door herhaling der conjunctie of op eenige andere | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 344]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
wijze sterk uitkome: noch gij noch ik kan komen; of ik of gij zult gaan; niet alleen hij, maar ook gij zijt overtuigd. B. Opmerkingen aangaande de tijden: 1. De tegenwoordige tijd dient soms om verledene of toekomstige gebeurtenissen te vermelden, te weten, wanneer de spreker zich het verledene of toekomende als tegenwoordig voor den geest haalt. Bij voorbeeld: 't Was schriklijk ruw en koud: de scherpe hagels vlogen; de losgewaaide sneeuw stuift rondom hun in de oogen (Tollens). In zeven dagen keere ik weer, en delft men me in den grond (Bilderdijk). Wanneer ik henen zal gegaan zijn, en u plaats zal bereid hebben, zoo kome ik weder en zal u tot mij nemen (Joh. 14: 3). Morgen gaan wij op reis. Binnen tien dagen ben ik bij u. 2. Den onvolm. verledenen tijd gebruikt men, wanneer men een verleden feit vermeldt, zonder het in betrekking tot den tegenwoordigen toestand te beschouwen; den volmaakten tegenwoordigen tijd (doorgaans volmaakt verleden tijd genoemd), daarentegen, wanneer men van eene handeling gewaagt, die den tegenwoordigen toestand bewerkt heeft. Evenwel kan het noodig zijn, den volmaakten tegenwoordigen (volm. verled.) tijd aan te wenden, al gewaagt men juist niet van eene handeling, die den tegenwoordigen toestand als haar resultaat heeft achtergelaten: 1). Wanneer men een verleden feit als een voorwerp, een gewonnen resultaat zijner tegenwoordige wetenschap, vermeldt; bij voorb.: allereerst hebben er koningen te Rome geregeerd. 2). Wanneer men van gebeurtenissen des dagelijkschen levens, die mitsdien niet tot de geschiedenis behooren, verslag doet, zonder zelf daarbij tegenwoordig geweest te zijn. Zoo zal men zeggen: er is gisteren een groot ongeluk gebeurd; de bliksem is zoo even in den kerktoren geslagen. Bezigde men hier den verhalenden verleden tijd: er gebeurde gisteren enz.; zoo even sloeg de bliksem enz., alsdan zou de schijn bestaan, als of de spreker daarbij tegenwoordig was geweest. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 345]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Aanm. De historische voordracht toch (in den onbepaalden verled. tijd) berust op de fictie, dat de verhaler zelve bij het gebeurde togenwoordig is geweest: bij werkelijk historische feiten nu zal niemand zich ten dezen aanzien vergissen en wat slechts tot den vorm behoort, voor werkelijk houden; maar bij kortelings gebeurde alledaagsche zaken, die nog geen voorwerp van geschiedkundigen aard zijn geworden, zou de vergissing mogelijk, ja, noodzakelijk wezen, bijaldien de spreker den historischen verledenen tijd en niet den volm. tegenw. tijd aanwendde. Deze laatste tijd toch heeft het vermogen om het feit als van den spreker verwijderd voor te stellen, in zoo verre hij te kennen geeft, dat de spreker zich dit feit slechts in zijne gevolgen voorstelt. 3. Gelijk men niet zelden den tegenw. tijd in plaats van den toekomenden bezigt (zie boven: B. 1.), zoo gebruikt men niet minder dikwijls den volmaakten tegenwoordigen tijd in plaats van den volmaakten toekomenden. Dit kan zonder gevaar van misverstand geschieden, daar de nevensgaande toekomende tijd genoegzaam de kracht van zulk een volmaakten tegenwoordigen tijd, in plaats van den volmaakten toekomenden gebezigd, aanwijst. Dus in: ik zal komen, zoodra als ik gegeten heb (voor gegeten zal hebben). In geval aldus de volmaakte tegenwoordige tijd de plaats van den volmaakten toekom. tijd bekleedt, is het niet raadzaam, tevens den tegenw. tijd in de plaats van den toekomenden tijd te bezigen. In den volgenden samengestelden zin: als ik gegeten heb, kom ik, zou, namelijk, de tegenwoordige tijd kom ik, opgevat kunnen worden als een onbepaald tegenwoordige tijd, in welk geval het beteekenen zou: ik kom telkens, ik hom gewoonlijk, als ik gegeten heb. 4. De opeenvolging der tijden in het verband der rede hangt eenig en alleen van den aard des onderwerps en de voorstelling des sprekers af. De loop der gedachte kan, bij voorbeeld, den overgang van den volm. tegenw. tot den onvolm. verled. tijd natuurlijk medebrengen. Aldus in het volgend voorbeeld: al zijne zonen zijn omgekomen: de een werd bij een uitval der vijanden door een kanonskogel getroffen, de ander sneuvelde bij het bestormen der vesting. Hier gaat de verhaler van het vermelden van het tegenwoordig bestaande (zijn omgekomen) tot het verhalen van het gebeurde (werd getroffen - sneuvelde) over. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 346]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
C. Opmerkingen aangaande den subjunctief en den imperatief. I. Men bezigt den subjunctief: 1. Wanneer de handeling of de toestand vermeld wordt als bestaande in de bedoeling of den wensch des subjekts. 1). In dit geval bevat de hoofdzin een der werkwoorden willen, begeeren, verlangen, hopen, verzoeken, bidden, smeeken, waken, zorgen, op zijne hoede zijn en dergelijke. Bij voorb.: hij wil, dat men hem groete; ik hoop, dat hij tijdig kome; hij wenscht, dat er eendracht tusschen ons heersche; hij bidt, dat hij hem niet wegzende; hij waakt, tracht te verhoeden, dat de stad niet bij verrassching ingenomen worde; zij zorgen, dat het geschiede. Aanm. Volgt in den objektieven zin achter willen een indicatief, zoo heeft dit werkwoord de beteekenis van beweren, bij voorb.: hij wil, dat de beklaagde onschuldig is. Volgt een indicatief na hopen. zoo beteekent het er voor houden, onderstellen: ik hoop, dat hij wijs genoeg is. Na zorgen en waken kan ook een stellige uitspraak volgen, bij voorb.: hij zorgt, dat de stad niet ingenomen wordt, d. i. de stad wordt niet ingenomen, en hij is degeen, die daarvoor zorgt. 2). Bevat de hoofdzin geen werkwoord van wenschen enz., dan moet de conjunctie of het conjunctieve woord, dat aan het hoofd van den afhankelijken zin staat, te kennen geven, dat de handeling of de toestand slechts in den wil, het verlangen of de behoefte des subjekts bestaat, bij voorb.: hij leert, opdat hij wijs worde; hij zegt het, opdat zijn zoon eenmaal beseffe; hij behoeft een vriend, die hem de oogen opene (d. i. daartoe, dat deze hem de oogen opene); zij maken eene overeenkomst, dat geen hunner voortaan de rechten zijns nabuurs schende, d. i. daartoe strekkende, dat geen hunner enz. Aanm. 1. In zoodanige zinnen kan ten overvloede het hulpwerkwoord mogen in den subjunctief aangewend worden, bij voorb.: hij wenscht, dat hij tijdig komen moge; hij leert, opdat hij wijs worden moge. | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 347]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
met het voorzetsel om: hij leert om wijs te worden; een vriend om hem de oogen te openen (zie Syntaxis § 146. A. III. 3.). Ja! bij de meeste der meergenoemde werkwoorden kan een infinitief het objekt der bedoeling inhouden, wanneer het subjekt van het praedikaat de bedoelde handeling zelf kan uitvoeren, bij voorb.: ik wensch te komen; ik hoop het eenmaal te zien gebeuren. Bij de werkwoorden raden, vermanen, heeten (bevelen) enz. bezigt men bij voorkeur den infinitief, om den zin niet sleepend te maken: hij raadt hem niet achter te blijven; hij vermaant hem tijdig gerced te wezen (zie Synt. § 146. A. II.). 3). Eindelijk kan ook de wensch in een zelfstandigen volzin zonder voegwoord of voorgaanden hoofdzin door een werkwoord in den subjunctief, die dan de waarde van een optatief heeft, worden uitgedrukt: Sterv' wie strijden kan, en vatbaar is voor beven (Bilderdijk). Legg' geen list die onschuld lagen (Tollens). God zij met u en zegene u! Geve God! Moge hij wijs worden! Hier is het evenwel mogelijk, het voegwoord dat vóór den zin te plaatsen: dat God met u zij! enz., waaruit blijkt, dat bij zulk eene spreekwijze een hoofdzin als ik wensch ten grondslag ligt. 2. Voorts wordt de subjunctief gebezigd in hypothetische zinnen, als men de handeling of den toestand, bij wijze van vooronderstelling, als bestaande aanneemt, terwijl men in het midden laat, of het vermelde werkelijk bestaat, ja, in de meeste gevallen, overtuigd is, dat het tegendeel van het vooronderstelde waar is. Bij voorb.: hij zij rijk of moge rijk zijn of arm, toch rust op hem de verplichting; hoe hij zich ook aanstelle of aanstellen moge; welke schatten hij ook bezitte of bezitten moge; alsof hij geleerd ware; mits hij mij hierin niet te leur stelle; al ware hij nog geleerder; indien hij vroeger gekomen ware; wanneer dit ongeluk niet geschied ware; als (zoo) hij indachtig geweest ware. Met hoeveel ophef het worde aangekondigd (v. d. Palm). Ieder Christen, waar en wanneer hij leve (Borger). De conjuncties ten zij, ten ware, maken een negatieven vooronderstellenden zin uit: ten zij is het en zij of het zij niet; ten ware, het en ware of het ware niet; dat is: voorondersteld dat het niet zij of ware, dat enz. Achter ten zij, ten ware, | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 348]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
volgt het werkwoord mede in den conjunctief: ten zij of ten ware (dat) hij zelf kome. Aanm. Vermeldt men in hypothetischen vorm iets, waarvan men aanneemt, dat het werkelijk bestaat, bestaan heeft of bestaan zal, in dier voege, dat men bij den hypothet. zin: indien dit zoo is, denkt: en werkelijk is het zoo, alsdan bezigt men in den hypothet. zin den indicatief, bij voorb.: hij is arm geworden, hoezeer of ofschoon hij rijk was; hij zal niet betalen, alhoewel of hoewel hij rijk is; indien hij komen mag enz. 't Graeu - hoe trots het is en koen (de Decker). Hoezeer geen Engel uit den hemel kwam (v. d. Palm). Al heeft men geen bloed te wreken (dezelfde). Hoe fel ook 't harte dringt (Bilderd.). 3. In de derde plaats bezigt men den subjunctief in voorwaardelijke (conditionale) zinnen. In zulke zinnen staat het werkwoord steeds in het imperfekt dezer wijze, of wendt men een omschrijvenden vorm met het imperfekt van zullen aan (zie § 97. II. 3.). De voorwaardelijke zin gaat altijd met een hypothetischen (vooronderstellenden) zin gepaard, op deze wijze: ware hij inschikkelijker geweest, zoo ware ik niet weigerachtig gebleven of zoo zoude ik niet weigerachtig gebleven zijn; indien hij het vermogen gehad hadde, zou hij betaald hebben. Aanm. 1. Wordt vóór eenen veronderstellenden zin met een werkwoord in het imperfekt geene conjunctie uitgedrukt, zoo moet, zal de zin hypothetisch blijven, een voorwaardelijke zin volgen: anders wordt de zin optatief, bij voorbeeld: ware hij rijk! gebruikte hij zijnen tijd beter? Dat zulke zinnen, hoezeer naar de beteekenis optatief, werkelijk hypothetisch zijn, blijkt daaruit, dat zij veelal of, och of vóór zich nemen: dit of toch beduidt niets anders dan indien. Alzoo is ware hij rijk? of hij rijk ware! eigenlijk: indien hij rijk ware, namelijk, zoo zou mijn wensch vervuld zijn. Ook de modale zinnen, die met als, alsof, of, beginnen, zijn, eigenlijk hypothetisch: of dit niet genoeg ware. 4. Voorts vindt men door goede Schrijvers de aanvoegende | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 349]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
wijze niet zelden aangewend in andere gevallen, als: 1). In zoogenaamde indirekte vragen, dat is, in afhankelijke zinnen, wier inhoud eene vraag is. Bij voorbeeld: om aen te zien hoe Mars mijn' bruitschat rijt', Verscheure, en schenne, en dompele in ellende (Vondel). Vraagt eerst, wat leven zij en sterven (Bilderdijk). Dan eerst kunnen wij met volkomene gerustheid beoordeelen, wie zijn huis op eene rots en wie het op eenen zandgrond gebouwd hebbe (Borger). Dan ziet men wat er te denken zij (van der Palm). Wie deze misdadiger zij, hoe misdadig hij te voren geweest zij, verschilt niet (Beets). Door dien subjunktief drukt de schrijver uit, dat hij de beantwoording der vraag als twijfelachtig wil beschouwd hebben. Kan de beantwoording niet twijfelachtig zijn, alsdan komt deze wijze niet te pas, en Borger zegt, bij voorbeeld, verkeerdelijk: Hoe moeijelijk het ware - dit kan de inhoud van de boeken des Nieuwen Testaments getuigen. Slechts om des rijms wille schijnt Bilderdijk den subjunctief te gebruiken in: Zij weet niet, welk een wondre drift Haar boezem ijzen doe; en: Hij voelt zijn borst geprangd, en weet niet wat haar prang'? Meer dan eens vindt men in de Evang. Gezang. een aanvoeg. wijs, vooral die van den tegenw. tijd van het werkw. zijn, tegen den aard der taal, om des rijms wille gebruikt. 2). Achter eer, voor (dat) en tot (dat), wanneer de op een dezer voegwoorden volgende zin de vermelding van eene onzekere toekomst inhoudt: Eer hij neervall' voor de voeten Van de trots gekroonde Min (Vondel). Eer 't water ziede en luidt beginn' te bruischen (dezelfde). Eer hij mijn leeringen met lasteren bezwaer (de Decker). 'k En denck niet af te staen, Voordat de zake zij ten vollen afgedaen (dezelfde). Tot dat de dag verkoele en 't bloed verfrisch' (Bilderdijk). Tot eens een Heer herleev', die muiters temmen kan (dez.). Doch ziet de afhankelijke zin achter eene dier conjuncties niet op eene onzekere toekomst, dan ware de subjunctief misplaatst: Alexanders sabel rust, Eer de werelt is gewonnen, Eer | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 350]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de held zich zelf verwint (Vondel). Hij rust niet, totdat hij hem onverhoeds overvalt (v. d. Palm). Hij stoot den sterksten reus - eer nog zijn arm kan treffen (Bilderd.). Ook achter wanneer en als bezigt Vondel den subjunctief, wanneer de zin een feit vermeldt, dat als mogelijk voorondersteld wordt, of, daar het telkens plaats heeft, niet als dadelijk aanwezig behoeft gedacht te worden. Bij voorb.: wanneer ons 't ongeluck gevat heb bij de keel. Effen als de zon .... het hoofd heffe uit de kim. 3). In modale zinnen (zie Syntaxis § 145. III. 5.), die eene gedachte inhouden, wier verwezenlijking niet te verwachten of te hopen is; bij voorbeeld: Waar vindt uw kunstmin één' Homeer, Wiens zang zijn eernaam niet onteer'? Of waar uw hart een Pylades, Die niet verbleek' voor 't offermes? (Bilderdijk), dat is: waar vindt uw kunstmin éénen zoodanigen Homerus, dat hij zijnen eernaam niet onteeren zal. - En duld er indruk in noch naam, Waarover zich uw rechtheid schaam! (dezelfde), dat is: van dien aard, dat uwe rechtheid zich daarover zou moeten schamen. 4). In zelfstandige afhankelijke zinnen, die behooren bij eenen hoofdzin, welke een schijnbaar onpersoonlijke uitdrukking inhoudt, wanneer men den inhoud van dien afhankelijken zin, slechts als gewenscht of mogelijk, niet als werkelijk aanwezig wil doen voorkomen. Bij voorbeeld: Het is nuttig, dat hij kleine onaangenaamheden ondervinde. Wat baat het mij echter, dat men mij een menschenhoofd schildere (van der Palm). Licht dat m' er ook van mij niet beter zij tevreden (Bilderdijk). Zoo had Bilderdijk geschreven: Den Christen voegt het, dat hij lijde, voor lijdt, indien hij zich den Christen niet als reeds werkelijk lijdend had gedacht. Aanm. Hoezeer de bestaande conjunctiefvormen, uit een etymologisch oogpunt beschouwd, aan de gelijknamige tijden van den indicatief beantwoorden (zoo staat ik hebbe nevens ik heb, ik ware nevens ik was), strekken echter de tijdvormen in den subjunctief geenszins ter uitdrukking van een zuiver tijds-begrip. Deze wijze geeft te kennen, dat het gezegde slechts in de gedachte en niet in de werkelijkheid bestaat. Wat nu niet werkelijk bestaat, bestaat ook niet in dien vorm des bestaans, welken wij tijd noemen. De praesensvorm | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 351]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
van den subjunctief wordt aangewend, wanneer de handeling of de toestand in de bedoeling of den wensch des sprekers bestaat, en vormt dus eene wijze van voorstelling, welke men den spectativus of exspectativus zou kunnen noemen; het imperfekt van den subjunctief, daarentegen, heeft voorwaardelijke kracht; terwijl beide, praesens en imperfekt, vatbaar zijn om in hypothetische zinnen gebruikt te worden. Evenwel gebruikte men voorheen het imperf. van den subjunctief om daar, waar van eene verledene gebeurtenis sprake was, datgene uit te drukken, wat het praesens van den subjunctief te kennen geeft bij de vermelding van tegenwoordige handelingen. Gelijk men in het praes. zegt: hij bidt, dat hij hem niet onvoldaan wegzende, zoo zeide men in het imperfekt: hij bad, dat hij hem niet onvoldaan wegzonde. Dit gebruik van het imperf. conjunct. is thans verouderd: men zegt in plaats van die uitdrukking: dat hij hem niet onvoldaan wegzenden mocht, en bezigt alzoo het imperf. van het hulpwerkw. mogen, hetwelk, gelijk alle zwakke werkwoorden, geen onderscheid kent tusschen den vorm van het imperf. van de aantoonende en dien van het imperf. van de aanvoeg. wijze, en door omschrijving uitdrukt, dat de handeling als gewenscht wordt voorgesteld. Over het algemeen is de onvolm. verled. tijd van den subjunctief bijna geheel in onbruik geraakt, en zelfs daar, waar hij voor geene omschrijving vatbaar is, te weten, in den hypothet. voorzin, door een voorwaardelijken nazin gevolgd, wordt doorgaans de vorm van het imperf. van de aantoon. wijze gebruikt. Alleen de vorm ware van wezen (zijn) heeft in het gewone gebruik stand gehouden. Dus zal men wel schrijven: ware hij tevredener, hij zou gelukkiger zijn, maar: las (doorgaans niet: laze) hij ijveriger, hij zou grooter vorderingen maken. zoo dat dan alleen de woordorde de betrekking van den eenen zin tot den anderen en alzoo het hypothetische van de voorstelling verraadt. II. De imperatief, hoezeer uit den aard in rechtstreeksche (onafhankelijke) zinnen optredend (zie § 47. 3. 7).), is echter ten aanzien der beteekenis één met den subjunctief en wel, daar hij slechts een praesensvorm toelaat, met het praesens van deze wijze. Even als de tegenwoordige tijd van den subjunctief, heeft hij niet alleen een optatieven, maar ook een hypothetischen zin, bij voorbeeld, in de volgende samengestelde uitdrukking: wees tevreden, zoo zult gij gelukkig zijn, dat is, zoo gij tevreden zijt, zult gij gelukkig zijn. De zelfstandige optatieve of hypothetische subjunctief (zie boven C. I. 1. 3)., en 2.) van den derden persoon kan dus als een derde persoon van den imperatief worden aangemerkt, zoodat de koning leve als de derde persoon van den optatieven imperatief: leef, o koning! en: hij zij tevreden, zoo zal hij gelukkig wezen, als de derde persoon van den hypothetischen imperatief: wees tevreden, zoo zult gij gelukkig wezen, beschouwd | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 352]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
wordt. Dus worden zegswijzen als de volgende, er worde vroolijk gedronken, blijmoedig feest gevierd; moed zij gevat, enz. met onderdrukking van het hulpwerkwoord: vroolijk gedronken; blijmoedig feest gevierd; moed gevat, enz. almede als imperatieven beschouwd, De eerste persoon enkelvoud van den imperatief laat zich niet anders uitdrukken dan met behulp van het werkwoord laten, bij voorbeeld: laat ik of laat mij hooren! Wordt laten hier door den nominatief gevolgd, zoo beteekent het zoo veel als doen en vormt aldus laat ik hooren eene omschrijvende uitdrukking voor hoore ik! Staat het voor-naamwoord achter laten in den verbogen vorm, zoo is deze de accusatief, en laten beteekent zoo veel als maken (maak, dat ik hoore!) Ook voor den eersten persoon meervoud zegt men meest: laten wij of laat ons hooren! Hier echter kan men zeggen: hooren wij! gelijk, omgekeerd de derde persoon door laten kan omschreven worden: laat hij of laat hem, laten zij of laat hen hooren! D. Opmerkingen aangaande den infinitief. I. De infinitief wordt nu eens met, dan zonder het woordje te gebruikt. Dit te is het voorzetsel, en te spreken beteekent alzoo eigenlijk: wat betrekking heeft tot spreken, wat aangaat het spreken. - Te wordt vóór eenen infinitief, die met een anderen is samengeschikt, herhaald: te zien en te hooren, te hooren en te beminnen. 1. Als subjekt der rede aangewend, komt hij zoowel met, als zonder te voor, bij voorbeeld: wandelen is goed voor de gezondheid; arbeiden is aangenamer; dan ledig loopen; het is zaliger te geven, dan te ontvangen; het is der kinderen plicht, hunne ouders te eeren; kwaad met goed te vergelden is edel. Uit deze voorbeelden blijkt, dat men te vóór den infinitief, als subjekt gebruikt, vooral dan aanwendt, wanneer hij door het praedikaat voorafgegaan wordt of ook slechts eene bepaling bij zich heeft. Mist de infinitief, door een objekt voorafgegaan, de partikel te, alsdan vormt dit objekt met hem eene soort van samenkoppeling, bij voorbeeld: water drin- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 353]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ken is gezond (zie Syntaxis § 125. E. 1. b.). Minder gemakkelijk mist men te in deze woorden van de Decker: Haer schepper, wiens aengezicht verwerven is leven. 2. In vereeniging met een ander werkwoord wordt de infinitief zonder te gebezigd, ingeval hij met dat werkwoord één begrip uitmaakt. Dit heeft plaats: 1). Wanneer dit werkwoord, dat vóór den infinitief staat, aan den inhoud des infinitiefs slechts eene modale bepaling geeft, met andere woorden, wanneer dit werkwoord als een hulpwerkwoord der wijze kan worden aangemerkt (zie § 90. B. I. 2. 2).). Als zoodanig kunnen beschouwd worden mogen, kunnen, moeten, willen en durven. Aldus: ik mag komen; ik han het verstaan; ik moet gehoorzaam zijn; ik wil mij verbeteren; hij durft zeggen. Vele werkwoorden, wier beteekenis met die van deze hulp-werkwoorden der wijze nauw verwant is, hebben echter met der tijd meer zelfstandigheid gekregen, zoodat zij thans altijd te voor den volgenden infinitief vorderen. Ik bedoel de werkwoorden vermogen, dat met kunnen; behooren, dat met moeten; behoeven, dat met durven (naar de oorspronkelijke beteekenis van dit werkwoord); trachten, pogen, zoeken, die met willen min of meer overeenkomst in de beteekenis hebben. Heeft hebben de beteekenis van kunnen, zoo ontbeert de volgende infinitief het voorzetsel te, bij voorbeeld: gij hebt mooi praten; doch in de beteekenis van moeten vordert het te vóór den volgenden infinitief, bij voorbeeld: ik heb nog veel te arbeiden. 2). Wanneer het werkwoord, dat vóór den infinitief gaat, eene betrekking van tijd geacht kan worden aan den infinitief toe te voegen (zie § 90. B. I. 2. 1).). Zoo omschrijft zullen een toekomenden tijd: ik zal beminnen; blijven, een onvoleindigden tegenwoordigen tijd: hij blijft lezen; gaan en komen drukken het overgaan tot de handeling uit: ik ga lezen, ik kom hooren; komen en loopen geven eene voortdurende beweging te kennen: hij komt aanrijden; zij loopen wandelen. Alzoo | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 354]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gebezigd, kan komen ook het deelwoord van den volmaakten tijd bij zich hebben: hij komt aangereden; zij komen aangeloopen. Komen vordert echter te vóór den infinitief, wanneer het met dezen infinitief eene handeling te kennen geeft, die zoo even heeft plaats gehad: ik kom te hooren, d. i., ik bekom of krijg te hooren, ik heb zoo even gehoord. Ook het werkw. zijn of uit zijn, waar het de kracht heeft van gegaan zijn, uitgegaan zijn, heeft den infinitief zonder te achter zich in de spreekwijze: zij zijn wandelen, zij waren uit wandelen. Zijn in de uitdrukking: ik ben een brief te wachten, geeft met den volgenden infinitief een voortdurenden toestand te kennen. Er zijn nog andere werkwoorden, die eigenlijk eene bepaling van tijd aan den infinitief toevoegen en niettemin thans den infinitief niet zonder tusschenkomst eens voorzetsels achter zich nemen; eindigen heeft zelfs doorgaans met vóór den volgenden infinitief; voorts plegen en gewoon zijn, die te vóór den infinitief vorderen. 3). Wanneer de infinitief eigenlijk eene bepaling van het objekt inhoudt. Dit heeft plaats: a. Wanneer het werkw. een teweegbrengen van den toestand of de werking beteekent, en dus, met den infinitief vereenigd, een factitief werkw. (zie §. 90. B. II. 2. 2). a.) vervangt. Zulk eene kracht hebben doen en laten, alsmede leeren en helpen. Bij voorbeeld: ik doe hem drinken; ik laat hem zitten; ik leer hem lezen; ik help hem werken. Leeren in de beteekenis van geleerd worden, alzoo van het passief van leeren, onderwijzen, heeft mede den infinitief zonder te: ik leer lezen. Aanm. Maken, in de beteekenis van zorg dragen, vordert te voor den volgenden infinitief: maak op uwen tijd gerced te wezen. Waar maken voorheen ons tegenwoordig doen verving, had het den infinitief zonder te achter zich: dat hij Israel zondigen maakte. Heeten behoorde oorspronkelijk ook tot deze kategorie, daar het maken, dat iemand den naam van iets heeft, of dat iets tot stand komt, beduidt: dus zegt Vondel: Vlagh en zeil le heeten strijcken. En: Die ten leste d'ijsre poort van | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 355]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Mars hiet sluiten. En nog zeggen wij: heeten liegen (Synt. § 125. A. II. 4.). Nog andere werkwoorden vormen op dezelfde wijze eene eenheid met den volgenden infinitief, als; veroorloven, vergunnen, bidden, raden, verbieden, dat is, door verlof, verzoek, raad, gebod, iets bij iemand te weeg brengen; voorts al die werkwoorden, welke doorgaans bij hun objekt een adjektief als bepaling vorderen (zie § 65. II. 3. 3).), als: achten, schatten, gelooven, wanen, prijzen, er voor houden, rekenen, veronderstellen en dunken, dat eene passieve beteekenis en dus het adjektief als bepaling des subjekts bij zich heeft; eindelijk begeeren, verlangen, verkiezen, die een trachten te weeg te brengen beteekenen, waarbij men nog vreezen voegen kan, daar dit een negatief begeeren is. Al deze werkwoorden hebben echter thans te vóór den volgenden infinitief. Willen hebben, dat zoo veel als begeeren beteekent, voegen wij samen met een deelwoord van den volmaakten tijd: ik wil dit boek van avond uitgelezen hebben. Aanm. Helpen verbinden wij even als maken en brengen met den tot zelfst. nw. verheven infinitief, voorafgegaan door het lidw. en het voorz. aan, in de volgende uitdrukkingen; hij helpt hem aan het schreíen, maakt of brengt hem aan het lachen. Zoo kan men ook met blijven, gaan enz., den infinitief met het lidw. en het voorz. aan verbinden: hij blijft aan het lezen; hij gaat aan het loopen. b. Wanneer het werkwoord een waarnemen van de werking of den toestand te kennen geeft, als zien, hooren, voelen. Dus zegt men zonder te: hij zag hem liggen; ik hoor hem komen; voel hem naderen. Duidelijk heeft hier de infinitief de kracht eens deelwoords: hij zag hem liggend. In de zegswijze: ik weet hem wonen, heeft weten den infinitief zonder te; doch anders heeft dit werkwoord den infinitief met te achter zich: hij weet te leven; hoezeer de Decker zegt: Naeu weten wat van tween of weigeren of willen. Vinden, dat is, in het oog krijgen na gezocht te hebben, heeft den infinitief zonder te achter zich; bij voorbeeld: ik vond hem te bed liggen, en hebben, in de volgende uitdrukkingen: hebt gij het | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 356]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
boek hier op tafel liggen? Hij zoekt zijn zwaard en heeft het aan zijne zijde hangen: hier ligt in het werkw. hebben de kracht van dus hebben, dat het voorwerp op de aangewezen plaats te vinden is. Hoe het zij, achter hebben, dus gebruikt, en vinden heeft de infinitief kennelijk de kracht van het deelwoord van den onvolmaakten tijd; bij vinden kunnen wij zelfs even goed het deelwoord als den infinitief bezigen en het synonieme treffen, aantreffen, duldt zelfs alleen het deel-woord: ik vond hem te bed liggend; ik trof hem te bed liggend aan. - Nog een werkw. behoort tot deze kategorie, te weten, schijnen, dat is, gezien worden; hoezeer het thans steeds te vóór den volgenden infinitief vereischt. Aanm. Bij de werkwoorden die met den volgenden infinitief een factitief werkw. vervangen, alsmede bij die, welke een waarnemen te kenneu geven, heeft de volgende infinitief, bijaldien hij tot een transitief werkw. behoort, of eene bedrijvende, of eene lijdende beteekenis: denkt men bij den infinitief een ongenoemd subjekt, zoo heeft hij de lijdende beteekenis. Aldus is: ik liet hem roepen, of: ik gelastte hem iets of iemand te roepen, of: ik gelastte een ander hem te roepen (ik liet hem geroepen worden); ik zag hem vellen, of: ik zag hem anderen vellend, of: ik zag hem door anderen geveld. - Toen eenmaal de passieve opvatting van den infinitief achter zulke werkwoorden toegelaten was, kon ook het handelend subjekt in den vorm eener bepaling met van of door aan denzelven toegevoegd worden, als: hij zag hem door zijn eigen vriend ter aarde werpen; hij liet hem door zijn bediende roepen. - Tot verklaring, hoe het mogelijk is, dat de infinitief in dezelfde uitdrukking zoowel eene actieve als eene passieve opvatting toelaat, kan de opmerking strekken, dat de infinitief in zijnen aard het substantief zeer nabij komt: ik liet hem roepen is zoo veel als: ik bewerkte het roepen van hem; ik zag hem vellen, zoo veel als: ik zag het vellen van hem: deze genitief van hem nu kan hier zoo wel objektief als subjektief opgevat worden: wordt hij objektief opgevat, zoo heeft de uitdrukking eene passieve; wordt hij subjektief opgevat, zoo heeft zij eene actieve beteekenis. 3. De partikel te, in de meeste gevallen door het voorzetsel om voorasgegaan, wordt vóór den infinitief gevorderd: 1). Achter verscheidene substantieven, bij welke het doel, waarop het begrip, door hen uitgedrukt, gericht is, in de gedaante van een infinitief volgen moet, als: lust, begeerte, verlangen, toeleg, voornemen, plan, vermogen, gelegenheid, tijd enz., en achter de adjektieven, die het begrip dezer substantieven tot hunnen inhoud hebben, als: begeerig, geneigd, | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 357]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gezind, ongezind, moede, willens, onwillens, gelegen, geschikt, tijdig enz. Bij voorbeeld: begeerte om te spelen; tijd en gelegenheid om te arbeiden; het voornemen om te vertrekken; de gave om zijne gedachten duidelijk, levendig en krachtig voor te dragen (v. d. Palm); geneigd om kwaad te spreken; ongezind om te gehoorzamen; nog tijdig om te veranderen. - Niet altijd hebben die substantieven en adjektieven den infinitief voorafgegaan door om te bij zich: soms den infinitief met te alleen: Bij onmacht zich te wreken (Bilderdijk); soms met tot, hetwelk inderdaad hetzelfde als te is, als: lust tot dansen; geneigd tot spelen; soms den genilief van den infinitief: zingens tijd; vechtens lust; strijdens lustig; zwoegens moede. Natuurlijk. vervangt den genitief gewoonlijk het voorzetsel van: het voornemen van te vertrekken; tijd van komen en gaan. Aanm. Dit tijd van gaan is evenwel van tijd om te gaan onderscheiden: het eerste duidt eene bijzondere soort van tijd; het tweede de bestemming van een zekeren tijd aan. Ook zwoegens moede verschilt van moede te zwoegen: het eerste geeft de oorzaak der vermoeidheid te kennen; het tweede den onwil om langer te zwoegen, die het gevolg der vermoeidheid is. 2). Bij zekere adjektieven, waarachter de zaak, aan welke de door deze adjektieven uitgedrukte hoedanigheid toekomt, in den vorm eens infinitiefs uitgedrukt wordt. Bij voorb.: het is gemakkelijk te zeggen, welke uitdrukking te verklaren is door: het te zeggen is gemakkelijk. Behalve gemakkelijk behooren hiertoe de adjektieven moeilijk, bezwaarlijk, mogelijk, onmogelijk, hard, aangenaam, goed, slecht, enz., alsmede waard en waardig. Zonder verschil in de beduidenis hebben deze adjektieven of te of om te vóór den infinitief achter zich, bij voorb.: moeilijk te begrijpen, of om te begrijpen: wel waardig of waard te hooren of om te hooren. - Daar de zegswijze het is moeilijk te begrijpen, die oorspronkelijk uit omzetting te verklaren is, verstaan wordt als: het is moeilijk, dat iemand het begrijpe, en alzoo de zaak waarvan sprake is, wordt voorgesteld als de werking ondergaande, zoo heeft de infinitief achter zulke adjektieven eene | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 358]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
lijdende beteekenis, en diensvolgens is men ook beginnen te zeggen: hij is moeilijk te verstaan, een boek geschikt om te lezen en waard te betrachten, hoedanige zinnen geenszins voor omzetting vatbaar zijn. Aanm. Voorheen voegde men het adjektief waard niet zelden met het lijdend deelw. samen: waard geprezen, en nog zeggen wij: dit ware beter achterwege gelaten. Hierbij begrijpe men den infinitief te worden, eene ellipse, die in de dagelijksche taal ook voorkomt, als men zegt: hij moet geholpen, er dient gearbeid. De reekning moet gesloten (Bilderd.). 3). Alsmede achter adjektieven door de bijwoorden te (al te) of zoo voorafgegaan; bij voorbeeld: hij is te lui om te werken. Wees zoo goed, mij te zeggen. 4). Bij het werkwoord zijn of wezen, wanneer de infinitief met dit werkwoord het praedikaat uitmaakt, bij voorb.: hij is te prijzen; het is niet te lezen; het was nergens te vinden; het is niet om aan te hooren. Hier duidt het voorzetsel te (om te) eene in den aard der zaak liggende strekking aan. Daar de infinitief in zulke uitdrukkingen eene handeling te kennen geeft; die den persoon of de zaak, welke het grammatisch subjekt uitmaakt, tot voorwerp heeft, zoo bezit hij eene passieve beteekenis, gelijk mede het geval is in zegswijzen als: hij gaf mij te drinken; hij heeft of vond wat te lezen. Juist daarom kan hij niet van werkwoorden met eene intransitieve beteekenis gebezigd worden, en verkeerd is het te spreken van een aan te breken toekomst, een uit te breken oproer. Een aan te breken vat, een uit te breken steen zou juist gesproken zijn. Om dezelfde reden kan de infinitief, dus gebezigd, geen rechtstreeksch voorwerp bij zich hebben, en ongerijmd is de uitdrukking: de zich aldaar te vestigen kostschoolhouder. Wel kon men vroeger zeggen: onheilen bij voortduring van den oorlog te ontstaan, omdat men vroeger zeide, de onheilen zijn te ontstaan, d. i. staan geschapen te ontstaan, zijn te wachten. - Zulk een infinitief met te kan attributief met een substantief verbonden worden; het te lezen boek; de te verwachten betaling. Hier hoede men zich aan dien infinitief de verbuiging der attributieve adjektieven le geven, en te zeggen: | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 359]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de te lezene boeken: te lezen, hoezeer attributief, is en blijft een infinitief en kan bij gevolg niet als een adjektief verbogen vorden. De infinitieven, die sleclits uit ééne syllabe bestaan, als te doen, laten zich welluidendheidshalve niet attributief gebruiken, daar men niet zou mogen spreken van eene te doene keuze. Bij het werkwoord staan komt de infinitief met te op dergelijke wijze als bij zijn voor: het staat te bezien. Hier evenwel is de infinitief niet noodwendig passief en kan alzoo die vorm van een intransitief werkw. gebruikt worden: het staat te gebeuren. 4. De infinitief heeft te vóór zich, wanneer hij, achter de voorzetsels om, ten einde, na, met, door, zonder en in plaats van, een verkorten afhankelijken zin uitmaakt; bij voorbeeld: na gegeten te hebben, om te leven, door de plichten te vervullen, zonder te blozen (zie Synt. § 146. A. III. 1. en 3.). II. 1. Alle werkwoorden, die den infinitief zonder te achter zich vereischen (zie boven: I. 2.), hebben de eigenschap, dat zij, wanneer zij een infinitief achter zich hebben en tevens met een der hulpwerkwoorden des volmaakten tijds (hebben of zijn) verbonden zijn, in plaats van den vorm des deelwoords van den volmaakten tijd, dien des infinitiefs aannemen. Bij de verschillende klassen van werkwoorden (1), 2), 3).), die den infinitief onmiddellijk achter zich aannemen, hebben wij verscheidene gelijksoortige werkwoorden vermeld, die, hoezeer zij thans het voorzetsel te vóór den volgenden infinitief vorderen, echter oorspronkelijk mede deze partikel vóór den infinitief verwierpen. De meeste nu van deze werkwoorden kunnen in het gestelde geval in plaats van den vorm des deelwoords, den vorm des infinitiefs aannemen, al is het, dat zij dien al niet aannemen moeten. Zegt men derhalve: ik heb mogen naderen; hij heeft het kunnen verstaan; hij heeft het moeten hooren; hij heeft het willen, maar niet durven ondernemen; hij is blijven lezen, is gaan spelen en komen luisteren, heeft loopen wandelen; ik heb hem leeren lezen, het hem doen beseffen; hij heeft mij helpen klimmen; zij hebben hem niet alleen | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 360]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
hooren, maar ook zien komen; hij heeft hem voelen naderen; even zoo kan men zeggen: Hij heeft het niet vermogen te laten, noch het weten te doen; hij had behooren te komen, maar niet lang behoeven te blijven; hij heeft hem trachten te zien, hem pogen te naderen en zoeken te overreden; wij zijn hem wezen hooren; hij is beginnen te begrijpen; zij heeft hem heeten te komen; zij heeft hem begeeren of verlangen te zien, maar niet gelieven te hooren; hij heeft haar niet verkiezen te ontvangen; hij heeft hem vreezen te ontmoeten; zij hebben hem meenen te ontdekken; gij hebt hem denken te verstaan; hij heeft het niet schijnen te begrijpen. De werkwoorden staan, zitten en liggen geven met een infinitief verbonden, even als blijven, een onvoleindigden tegenwoordigen tijd te kennen, en behooren dus tot de klasse van die werkwoorden, welke eene betrekking van tijd omschrijvend uitdrukken (I. 2. 2).); deze werkwoorden nu worden mede in den vorm des infinitiefs, en wel zonder te, met een anderen infinitief verbonden, en hoezeer wij zeggen: hij staat te kijken, tigt te slapen, zit zich te vervelen; spreken wij echter: hij heeft staan kijken, liggen slapen, zich zitten vervelen. 2. Van de werkwoorden, die, hoezeer te vóór den volgenden infinitief vorderende, echter den vorm des infinitiefs in plaats van dien des deelwoords aannemen, worden trachten, pogen, beginnen, begeeren, verkiezen, vreezen, meenen, behooren, even goed in den vorm des deelwoords gebruikt; b. v.: hij heeft getracht of gepoogd hem te zien, heeft begonnen te beseffen, heeft begeerd te drinken, heeft niet verkozen hem te ontvangen; zij hebben gevreesd hem te ontmoeten, hebben gemeend hem te ontdekken; hij had behoord te zeggen. Maar onder die werkwoorden, welke te achter zich verwerpen, laat leeren, voorafgegaan door het hulpwerkw. hebben en gevolgd door een infinitief, den vorm des deelwoords toe, b. v.: ik heb hem geleerd zijnen plicht beter te betrachten. In dit geval heeft de infinitief achter leeren dan ook het voorz. te. 3. Bij sommige der modale werkwoorden is het gebruik van | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 361]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
den infinitief in plaats van het deelwoord zoo gevestigd, dat deze laatste vorm bijna ongebruikelijk is, en dus de zin liefst dus ingericht wordt, dat er een infinitief volgt, opdat de noodzakelijkheid niet ontsta om die werkwoorden in den vorm des deelwoords aan te wenden. Zoo zal men liever zeggen: ik heb het niet kunnen doen, dan: ik heb het niet gekond of gekund; hij heeft het niet mogen doen, dan: hij heeft het niet gemocht; hij heeft het niet moeten doen, dan: hij heeft het niet gemoeten (welke participiale vorm bovendien geenszins onberispelijk is, zie § 100. A. I. 3.). In plaats van ik had het zullen doen, zegt men steeds: ik zou het gedaan hebben. E. 1. 1). Wanneer een deelwoord van den onvolm. tijd met het abstrakte werkwoord zijn of wezen het praedikaat uitmaakt, geeft het de voortduring van eene handeling of toe-stand te kennen, in onderscheiding van het oogenblikkelijke des tijds door het concrete werkwoord zelf uitgedrukt. Zoo is de zieke is stervende, onderscheiden van: hij sterft; hij is nog altijd lijdend, van: hij lijdt veel; ik ben zoekende, van: ik zoek. 2). Opmerkelijk is de uitdrukking: onderhebbende of bijhebbende manschappen. Hier schijnt het deelw. van den onvolm. tijd de bedrijvende beteekenis te hebben afgelegd. Misschien staat onderhebbende voor onderhebde of ondergehebde (dat buitendien niet te dulden scheen, omdat van hebben het lijdende deelw. gehad luidt), even als nakend voor naakt (zie § 23. I. 3. 2).). 2. Wanneer het deelwoord van den volmaakten tijd op zich zelve staat en van geen hulpwerkw. des volmaakten tijds vergezeld is, heeft het eene lijdende beteekenis (bedreven, bereden, afgeleefd enz. zijn adjektieven, zie § 68. 1. en 2. 2).). Derhalve kan het deelwoord, dus gebruikt, geen objekt bij zich hebben, en uitdrukkingen als een plaats gegrepen ongeval; een door de Regeering zich aangematigd recht, zijn onjuist. In bedrijvenden zin laat zich het deelw. van den volm. tijd, even als van werkwoorden, die niet passief gebruikt kunnen worden | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 362]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(dat is, van terugwerkende, onovergankelijke en onpersoonlijke werkwoorden), slechts als bestanddeel eens volmaakten tijds gebruiken. Men zou dus wel: het plaats gegrepen hebbende ongeval, het geslapen hebbende kind, kunnen zeggen, maar evenmin als het plaats gegrepen ongeval kan men zeggen: het geslapen kind; wel: een zich geschaamd hebbende knaap, maar niet: een zich geschaamde knaap. Doch het deelwoord met hebbende verbonden wordt slechts als praedikaat in een verkorten afhankelijken zin gebruikt, bij voorbeeld: dit gezegd hebbende, ging hij henen: de attributieve aanwending van het deelw. met hebbende: het plaats gehad hebbende ongeluk, de mij bedroefd hebbende tijding, is hard en sleepend. Dus is ook het geslapen hebbende kind enz., hoezeer grammatisch onberispelijk, wegens wanluidendheid af te keuren. Slechts van die intransitieve werkwoorden, welke ter vorming hunner volmaakte tijden het werkwoord zijn bezigen, mag het deelwoord attributief gebruikt worden, bij voorbeeld: zijn overleden vriend; mijn gestorven grootvader; uw welgelegen landgoed; een gezonken of gestrand schip; de aangekomen huisvriend; eene ontlokene of verwelkte bloem. Derhalve niet: de gestane stoel, wijl men zegt: de stoel heeft, niet: is gestaan. Van werkwoorden, die hunne volmaakte tijden zoowel met hebben als met zijn vormen, mag het deelwoord natuurlijk allleen dan attributief gebruikt worden, wanneer de beteekenis medebrengt, dat men er zijnde en niet hebbende onder verstaan moet. Dus mag men wel zeggen, een uitgebrand huis, maar niet: de uitgebrande woede, daar men niet kan zeggen: de woede is, maar heeft uitgebrand. Even zoo mag men wel zeggen: eene gesprongen snaar, maar niet: een gesprongen jongen, want hoezeer men kan zeggen: de jongen is naar de school gesprongen, vordert springen, in eigenlijken zin zonder bepaling van het einddoel des springens, het hulpwerkw. hebben (zie § 97. II. 5. 2).). Ja, al voegt men bij het deelw. eens intransitieven werkw., dat in zijne volmaakte tijden hebben toelaat, zulk eene bepaling, toch bezigt men on- | ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 363]
| ||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gaarne zoodanig deelw. attributief; dus niet: de naar school gesprongen knaap; wel praedicatief in eenen verkorten afhankelijken zin: de knaap, naar school gesprongen, zette zich dadelijk met lust aan het werk. 3. Gelijk de deelwoorden als adjektieven gebezigd kunnen worden, evenzeer is het geoorloofd ze ter bepaling van andere adjektieven of anderszins bijwoordelijk te gebruiken, bij voorb.: kokend heet water; verbazend hooge bergen; hij komt ont-zettend spoedig terug; het is uitgemaakt waar. In zekere uitdrukkingen vindt men deelwoorden gebruikt als adjektieven ter aanduiding eener hoedanigheid, die gekenmerkt is door de handeling, uitgedrukt door het werkwoord, waartoe het deelwoord behoort. Aldus in: eene stilzwijgende overeenkomst, een zittend leven, de vallende ziekte, ijlende koorts (d. i. waarin de lijder ijlt), en dergelijke zegswijzen. |
|