Nederlandsche spraakleer. Deel I. Klankleer, woordvorming, aard en verbuiging der woorden
(1849)–Willem Gerard Brill– Auteursrechtvrij
[pagina 287]
| |
§ 91.Ten aanzien van hunnen vorm zijn de werkwoorden te onderscheiden: in stamwoorden, in onmiddellijk afgeleide werkwoorden, in onechte stamwerkwoorden, in door achtervoegsels afgeleide, in door voorvoegsels afgeleide en in samengestelde werkwoorden. Het gemis van een afleidingsuitgang of voorvoegsel is een onzeker middel om de stamwoorden onder de werkwoorden te erkennen: want er zijn ook werkwoorden, die zich door geen dezer beide afleidingsmiddelen kenmerken en niettemin afgeleid zijn. Veeleer erkent men de stamwoorden deels aan de verbuiging, deels aan de beteekenis. Is een werkwoord ongelijkvloeiend, of is de beteekenis niet kennelijk van een voorbestaand woord afgeleid, dan moet men het, behoudens enkele uitzonderingen, voor een stamwoord houden. In dit Hoofdstuk handelen wij over de verschillende soorten van afgeleide werkwoorden en over een punt, dat ons na het gesprokene over den aard der samengestelde werkwoorden (§ 33. 2., en § 36. 3. 2).) nog te behandelen overblijft, te weten, over de werkwoorden, die met zekere partikels nu eens eene scheidbare dan weder eene onscheidbare verbinding vormen. | |
§ 92. Over de onmiddellijk afgeleide werkwoorden.I. Wat onmiddellijke afleiding is, hebben wij boven (§ 34.) verklaard. De onmiddellijk afgeleide werkwoorden komen voor het grootste gedeelte van naamwoorden af: in dit geval heeten | |
[pagina 288]
| |
zij denominatieve werkwoorden. Over het algemeen zijn zulke werkwoorden gelijkvloeiend. Aanm. Er zijn voorbeelden van werkwoorden van uitheemschen oorsprong, die sterk zijn geworden, als: kwijten, wijzen (van avis), prijsen, fluiten. II. Werkwoorden van dezen aard komen af: 1. Van zaaknamen. Alsdan hebben zij het begrip van zulk een substantief in dier voege tot inhoud, dat dit het voorwerp, het werktuig, de wijze of de plaats der werking te kennen geeft. Bij voorbeeld: reizen (eene reis doen), krijgen (krijg voeren), visschen, vinken, grazen, banen, dagen, hagelen, voederen, wapenen, kruimelen, oordeelen, oorlogen, zegepralen; verwen (met verw bestrijken), kruiden (met kruid smakelijk maken), ploegen (met den ploeg arbeiden), vijlen, eggen, spitten, hengelen, beitelen, ketenen, draven (op een draf rijden), stappen; weiden (op de weide zijn), huizen (in een huis wonen) enz. Tot deze soort behoort een zeker aantal werkwoorden, die men privatieve werkwoorden kan heeten, daar zij een berooven te kennen geven van dat voorwerp, hetwelk door het substantief wordt uitgedrukt, waarvan zij afkomen, als: villen (van het vel berooven), havenen (van de have d. i. van goede houding en versiering berooven), pellen, schillen, stoffen, schuimen, spenen, kelen (de keel afsnijden), koppen, kappen (een boom), toppen, doppen, schubben, pluizen, ragen (van rag zuiveren), noppen, nekken, wieden. Zulke werkw. beteekenen eigenlijk zich met datgene bezig houden, wat de stam aanwijst. 2. Van bijvoegelijke naamwoorden of qualitatieve substantieven. Die van adjektieven afkomen, beteekenen of een teweegbrengen van het stambegrip, en zijn transitief, bij voorbeeld: sterken, witten, weeken, warmen, heelen, smalen, klaren, ruimen, veelen (van veil, eigenlijk vrij, dus vrij laten, toelaten, dulden), pletten, temmen, reppen, krenken, netten, letten (zie over deze laatsten § 6. 2.), effenen, openen, louteren, stevigen, heiligen, matigen, rechtvaardigen, mijnen, dat afkomt van het bijvoegelijk bezittelijk voornaam- | |
[pagina 289]
| |
woord mijn; of een overgaan of overgegaan zijn tot de door den stam uitgedrukte hoedanigheid, en zijn intransitief, als: groemen (groen worden), weeken (dat ook transitief gebruikt wordt), grijzen, blauwen, rijpen, vlotten, dartelen, naauwen (de Decker). Die van qualitatieve substantieven afgeleid zijn, beteekenen een zich gedragen overeenkomstig de aangeduide hoedanigheid, als: slaven, schipperen, schoolmeesteren, beunhazen, kwakzalveren. De knechten meesteren en trotsen hunnen heer (de Decker). Sommige van zulke subst. afgeleide werkw. beteekenen een maken tot dat wat het grondwoord aanduidt, als kristenen voor doopen, keizeren (keizer maken, A. van der Goes). 3. Van bijwoorden komen: uiten, innen, mengen (van het oude mank, te midden van), opperen (van opper en dit van op), bejegenen (van het oude bejegen, d. i. tegen), en vroeger aven (d. i. afdoen zijn), verren, enz. 4. Van verbale stammen, veelal van ongelijkvloeiende werkwoorden en alsdan gekenmerkt door de vokaal van derzelver imperfekt, komen af factitieve werkwoorden, als: leggen, zetten, kwellen, drenken, zoogen (van zuigen), voeren (van varen), leiden, wekken, stellen, dekken, tellen, vellen (vergel. § 6. 2. en § 90. B. II. 2. 2). a.). | |
§ 93. Over de onechte stamwerkwoorden.Hiertoe brengen wij: 1. Werkwoorden, die door verdubbeling der slotkonzonant van den stam, en bijaldien deze konzonant eene weeke konzonant is, door verharding derzelve, van oorspronkelijke werkwoorden gevormd zijn. Zoo komt zwikken, knippen, slippen, blikken, van zwijken, knijpen, slijpen, blijken (zie § 7. 3.); krakken, smakken of smekken, van kraken, smaken; stikken, spillen, van steken en spelen (zie § 6. 1. | |
[pagina 290]
| |
1). a. Aanm. 4.); wikken, trekken, bukken, nikken, hikken, van wegen, dragen, buigen, nijgen, hijgen (zie § 17. I. 1. Aanm., en 5. Aanm. 2.). Zoodanige werkwoorden zijn, ten aanzien hunner beteekenis, intensieve werkwoorden, daar in hen het begrip, door den stam uitgedruikt, zich versterkt voordoet. 2. De werkwoorden, die zich door eene t achter den stam en door verscherping van de slotkonzonant diens stams vóór deze t onderscheiden, en opgeneemd en verklaard zijn in § 17. I. 5. Aanm. 1., en 6 Aanm. 1., te weten, dichten, trachten, enz. van dijgen en dragen; zwichten en smachten van zwijken en smaken, enz. | |
§ 94. Over de werkwoorden, door achtervoegsels afgeleid.Tot vorming van afgeleide werkwoorden dienen de achtervoegsels el, er en ig, die vóór de werkwoordelijke verbuigings-uitgangen komen. 1. el is dezelfde vormsyllabe, die tot vorming van verkleinende substantieven dient. Zie § 50. 2. 2). Dus zijn de werkwoorden op elen, wanneer el niet reeds tot het oorspronkelijk woord behoort (als in spiegelen, beitelen), eigenlijk diminutieve werkwoorden. Past men het begrip van verkleining op het begrip eens werkwoords toe, zoo verkrijgt men dat van gedurige herhaling, en alzoo zijn en heeten zulke werkwoorden iteratieve of frequentatieve werkwoorden. Zoodanige zijn: bedelen (van bidden), preutelen (van praten, § 12. 1. Aanm.), stamelen, grimmelen of wriemelen, grommelen, hakkelen, trappelen en trippelen, nestelen, tokkelen, schuifelen, strompelen, struikelen, strubbelen (d. i. struikelen, van struwel), spartelen, kakelen, tuimelen, drentelen (van drant of trant), knutselen, prevelen. Soms bespeurt men | |
[pagina 291]
| |
bij deze werkwoorden konzonantverdubbeling en een enkele maal tevens klankverschuiving (§ 17. I.) aan het slot van den stam, als in huppelen, dribbelen, stribbelen, kibbelen, grabbelen (zie § 17. I. 1. Aanm.), waggelen en wiggelen (van wegen), babbelen, krabbelen, knabbelen, pruttelen (van praten, § 13. 2. Aanm. 2.), schuifelen (van schuiven), snuffelen (van snuiven). Kweêlen (als de vogels doen) staat voor kwedelen, verkleinende vorm van het Goth. qithan (spreken). 2. Het verbale achtervoegsel er schijnt door verwisseling van l en r (§ 19. 1.), uit el ontstaan. Alzoo zijn de werkwoorden op eren mede iteratieve of frequentatieve werkwoorden. Ook hier bespeurt men meest konzonantverdubbeling en soms klankverschuiving. Voorbeelden van zulke werkwoorden zijn: bibberen en zwabberen (zie § 17. I. 1, Aanm.), klapperen, bulderen (Hoogd. poltern), wapperen (verwant met wuiven), blakeren, blikkeren, glibberen (van glippen), stijgeren, jakkeren (van jagen), flikkeren, slobberen, stotteren (van stooten), huiveren, daveren (van daven, Hoogd. toben), klaveren of klauteren (van kleven, oudt. klimmen), schateren, leuteren, slenteren, folteren (van folen): de t is ingelascht (zie § 23. I. 2. 1).). In lasteren en andere, behoort de er tot den stam (laster). Aanm. De keus tusschen elen of eren hing af van de omstandigheid of er zich een l of een r in den stam bevond: waar zich een l in den stambevindt, heeft eren; waar zich aldaar een r bevindt, heeft elen de voorkeur. Dus zegt men: klapperen, blakeren, flikkeren, niet: klappelen enz., en trappelen, strompelen, drentelen, niet: trapperen enz. 3. Naar de analogie der werkwoorden, onmiddellijk van adjektieven op ig afgeleid (als heiligen, matigen, rechtvaardigen), zijn er anderen op igen van stamwoorden gevormd, waarvan geen afgeleid adjektief op ig bestaat of bestaan kon, als: reinigen, verkondigen, vestigen, kruisigen, steenigen, beëedigen, begiftigen, behartigen, bekostigen, beschadigen, bezoldigen. Men zegt reiziger, hoezeer er nevens reizen geen reizigen bestaat. In die werkwoorden is de vormsyllabe ig eene voor de beteekenis onverschillige inlassching, weshalve | |
[pagina 292]
| |
sommige eenen vorm nevens zich hebben, in welken deze syllabe gemist wordt, als: verkonden, kruisen, vesten. 4. De onduitsche uitgang eeren, ontstaan uit de Latijnsche are, ere, ire, of Fransche er, oir, ir, is wel eens aan Duitsche stammen toegevoegd: als: halveeren, gastereeren, waardeeren, trotseeren, hoereeren, boeleeren, stoffeeren. Aanm. Alle vreemde werkwoorden worden in den vorm van den infinitief uit de vreemde taal overgenomen, bij voorb. amuseeren, obligeeren (van amuser, obliger). Zij blijven naar de stof vreemd, en worden slechts Nederlandsch ingekleed. Van anderen aard zijn die, welke van vreemde substantieven afgeleid zijn, als: prijzen, wijzen, fluiten en vroeger pijnen en fijnen. | |
§ 95. Over de werkwoorden, door middel van voorvoegsels afgeleid.De voorvoegsels, die ter vorming van afgeleide werkwoorden strekken, zijn (volgens § 33. 1.) de volgende: ge, be, er, her, ont, ver en wan. 1. Over het voorvoegsel ge is reeds gesproken in § 52. 3. 1), Het brengt in vele werkwoorden geene kenbare wijziging aan het begrip toe (verg. § 52. 3. Aanm. en 3.4). Aanm. 1. en § 68. 2. 1).). Bij de Ouden waren dan ook eene menigte werkwoorden van dit voorvoegsel voorzien, die thans, zonder wijziging in hunne beteekenis ondergaan te hebben, daarvan zijn verstoken; andere werkwoorden missen bij de Ouden dit voorvoegsel, zonder iets anders te beduiden, dan hetgeen zij thans, daarvan voorzien, beteekenen. Nog gebruikt men zonder merkbaar of belangrijk verschil in de beteekenis: verzellen en vergezellen, lijken en gelijken, naken en genaken, lusten en gelusten, winnen en gewinnen, lukken en gelukken. - Niet zelden echter bespeurt men, waar nevens werkwoorden, van dit voorvoegsel voorzien, de naakte stammen in gebruik zijn, een merkbaar verschil in de beteekenis. Men vergelijke slecht gebieden met bieden, geraken met raken, gebeuren met beuren, gedragen met | |
[pagina 293]
| |
dragen. Doch hier schijnt dit verschil niet zoo zeer aan de kracht van het voorvoegsel, als aan eene ook buitendien mogelijke verschillende opvatting en toepassing der grondbeteekenis te wijten. 2). In eenige werkwoorden schijnt dit voorvoegsel iets innigs uit te drukken, dat niet noodwendig in den stam zonder dit voorvoegsel ligt; vergelijk: gevoelen met voelen, gedenken met denken, zich getroosten met troosten, zich laten gezeggen met zeggen, en laten geworden met worden. Hier handhaaft ge zijne oorspronkelijke beteekenis (samen, zie § 52. 3.), die bepaaldelijk aangetroffen wordt in geleiden, gelieven, gevallen, welke beide laatste zoo veel als overeenkomen met mijnen lust of smaak beteekenen. 2. Het voorvoegsel be vindt zijn oorsprong in het voorzetsel bij (vergel. § 68. 1.). 1). In sommige werkwoorden heeft het zuiver de kracht van het voorzetsel bij; aldus in: berusten, bederven (eigenlijk bij iets van het noodige te kort komen), behoeven, besterven, beroepen (b. v. een predikant, d. i. tot zich roepen), (goed of slecht) bekomen (het Fr. convenir), behooren, bevallen en believen (in welke be hetzelfde beduidt, als ge in gevallen en gelieven), bevriezen en bezinken (d. i. bijeenvriezen, bijeenzinken), bestaan (eigenl. samenstaan), bezwijken en bezwijmen (in èèn zinken). 2). Andere werkwoorden, door middel van be afgeleid, beduiden een verkrijgen of bereiken, als het ware een bij komen door middel van hetgeen de stam aanduidt; bij voorbeeld: beleven, beërven, beloopen, behalen, bekomen (verkrijgen), beroepen (met de stem bereiken), bereiken, besparen, bekoopen enz. 3). Verreweg de meeste geven te kennen, dat het handelend subjekt eenig wezen of ding tot het voorwerp maakt der handeling, door het oorspronkelijk werkwoord aangeduid, Bij beteekent nabijheid en nabijheid van twee voorwerpen veronderslelt werking van het eene voorwerp op het andere. Alzoo | |
[pagina 294]
| |
laat zich de kracht van het voorvoegsel be in zulke werkwoorden mede uit de oorspronkelijke beteekenis afleiden. De werk-woorden nu, in welke be deze kracht bezit, zijns deels van werkw., deels van naamw. afgeleid: a. Alzoo ontstaan van intransitieve werkwoorden door dit voorvoegsel transitieve, als: begaan, bedrijven (eigenl. synoniem met begaan), beweenen, bestijgen, betrekken, bewaken, bekijven, bepeinzen, bestrijden, bewonen enz. - Is het oorspronkelijk werkwoord zelf reeds transitief, zoo duidt het afgeleide werkwoord de toepassing van de werking aan op een ander objekt, dan dat, hetwelk gewoonlijk bij het oorspronkelijk werkwoord begrepen wordt, en geeft het tevens te kennen, dat de werking zich over het geheele voorwerp uitstrekt, zoo plant men boomen, maar beplant een stuk gronds aldus dat het over zijne geheele uitgestrektheid met boomen bezet wordt. Van dezen aard zijn: bebouwen, berooven, bevragen, bezingen, bezetten, bescheren (d. i. bedeelen), begieten enz. - Andere werkw., door middel van dit voorvoegsel van transitieve werkwoorden afgeleid, vooronderstellen wel geen ander objekt, dan dat, hetwelk bij het oorspronkelijk werkwoord gevorderd wordt, maar voegen het denkbeeld, dat de werking zich van alle kanten over het voorwerp uitbreidt, bij de kracht van het oorspronkelijk werkwoord, bij voorb.: bekleeden, begrijpen, bedekken, besnoeien, beslaan, bekijken, bewasschen, besturen, bedenken, besluiten (te weten, binnen iets) enz. Vandaar heeft be bij eenige werkwoorden slechts versterkende kracht, bevinden, begeleiden, bekeeren, betuigen, begeven (vrij geven, los laten, verlaten), bekennen (eigenl. inzien), belijden (van het oude liën), benemen, beteekenen, beduiden, beramen, beloven (van loven in de beteekenis van uitloven), beslissen, begeeren, bedriegen, beletten, beleiden, bescheiden (eigenl. bepalen, Fr. appointer, van scheiden in den zin van tusschen twee beslissen), besluiten (een besluit trekken of nemen). Aanm. Waar nevens een werkwoord, van dit voorvoegsel voorzien, het stam- | |
[pagina 295]
| |
woord, als werkwoord, in onbruik is geraakt, valt het soms moeilijk de juiste kracht van dit voorvoegsel aan te wijzen, bij voordeeld in: behagen, bevelen, beseffen, belijven (steeds samengetrokken tot blijven), beginnen, bedaren, betalen enz. b. Die van naamwoorden geven weder te kennen, dat iets of iemand tot het voorwerp van datgene gemaakt wordt, wat de stam aanwijst, en beteekenen dus veelal, bepaaldelijk als zij van adjektieven afkomen, een voorzien van of bedeelen met het stambegrip. Zoo komen van zelfstandige naamwoorden: beoorlogen, bemannen, bedijken, bewegen (van weg: dit werkwoord behoorde, ten minste in de beteekenis van op den weg of aan den gang brengen, als denominatief, eigenlijk gelijkvloeiend te zijn), bekroonen, belagen, beloonen, beminnen, benadeelen, bepalen, besteden (eene stede of plaats aan iets geven), begraven, bevruchten, bedwelmen (van dwalm), beschamen (van een oud subst. schaam, d. i. schaamte), beschermen enz. Van bijvoegelijke naamwoorden: benauwen, bedroeven, bereiden (d. i. reed, gereed maken), begrooten (eigenl. groot maken), bezwaren, bevrijden (voor bevrijen), beveiligen enz. Zeer dikwijls wordt, naar hetgeen wij §. 94. 3. zagen, de syllabe ig ingelascht: begunstigen, beschuldigen, beangstigen, bekrachtigen, bevredigen, bezadigen (van zad, d. i. voldaan). Bekoelen kan ook intransitief gebruikt worden. Ook bevroeden schijnt eigenlijk vroed worden te zijn, zoodat iets bevroeden, eigenlijk vroed van of aangaande iets worden zou wezen. Zoo is bemachtigen, machtig worden; bezichtigen, zichtig worden (te zien krijgen); bewilligen, willig worden. - Verscheidene door middel van dit voor-voegsel van naamwoorden afkomende werkwoorden zijn nood-wendig terugwerkend, als: zich behelpen (van help, d. i. hulp), zich beijveren, zich bekommeren, zich beraden, zich beroemen, zich bezinnen, bezondigen, bevlijtigen, benaarstigen en zich bemoeien (van. moeie, d. i. moeite). 3. Het voorvoegsel er, waarover men zie § 52. 5., komt schaars voor in onze taal. De eenige woorden, die er van voorzien zijn, zijn de volgende: erkennen, erbarmen, ervaren, | |
[pagina 296]
| |
erlangen, en erachten in de bijwoordelijke uitdrukking mijns erachtens. In erkennen, erachten en erbarmen (barmen is bearmen, Gothisch arman, medelijden met iets hebben) wijst dit voorvoegsel op den oorsprong der werking; in ervaren en erlangen wijst het aan, dat degeen, die de handeling uitoefent, het op iets gemunt heeft (op iets uit is), en alzoo iets door die handeling verkrijgt: ervaren toch is zoo veel als beloopen; erlangen, zoo veel als bereiken (zie bov. 2. 2).). Aanm. Vele werkwoorden, die thans het voorvoegsel ver hebben, bezaten vroeger het voorvoegsel er, als erklaren, erdichten (vergelijk beneden: 6. Aanm. 2.). 4. Het voorvoegsel her schijnt ontstaan uit er (zie § 21. 2. 1). b.). Voorheen zeide men erinneren en erkauwen voor herinneren en herkauwen. Dit er, evenwel, waartoe wij her terugbrengen, is geenszins hetzelfde er, dat in erkennen enz. (zie boven: 3.) voorkomt, maar door synkope (§ 24. I. 1. 1).) ontstaan uit eder (vroeger toch zeide men zoowel edercauwen als ercauwen), hetwelk een comparatiefvorm is van eene partikel ed (Goth. id), die weder, op nieuw, beteekent en in etgroen en etmaal bewaard is. Dit is dan ook de beteekenis van her in al de werkwoorden, waarin het voorkomt, als: herdenken, herkennen, hernieuwen, herstellen enz. 5. Het voorvoegsel ont is het Goth. and, dat tegen en terug beduidt. 1). Deze oorspronkelijke kracht heeft het in nog slechts weinige woorden behouden als in: ontmoeten, ontvangen, onthalen, ontzien (eigenl. tegenzien, en als naar de oogen zien), onthouden (in het geheugen terughouden) en zich onthouden (zich terughouden). 2). Doorgaans wordt de beteekenis van terug in de werk-woorden, die van het voorvoegsel ont voorzien zijn, zoo aangewend, dat zij de opheffing van eene bestaande belemmering (een terugbrengen of herstellen van de vrije werking) beteekenen. De stam, waarvan het werkwoord, dat van ont voorzien is, afkomt, duidt of het middel aan, waardoor de bestaande belemmering wordt opgeheven, of de zaak, die de | |
[pagina 297]
| |
belemmering uitmaakte, of, eindelijk, de werking, die van de belemmering ontheven wordt. a. De stam duidt het middel aan, waardoor de belemmering wordt opgeheven, in de volgende intransitieve werkwoorden: ontloopen (zich door loopen redden), ontslippen, ontgaan, ontkomen, ontspringen, ontsnappen, in het oude ontstaan, dat is ontkomen en bij gevolg gemist worden en vanwaar ontstentenis, enz.; alsmede in de volgende transitieve werkwoorden: onttarnen (door tarnen losmaken), onttrekken, ontrukken, ontheffen, ontdoen, ontslaan (in deze laatste drie werkwoorden heeft het stamwerkwoord eene zeer onbepaalde beteekenis, zie Syntaxis, § 125. A. I. 1. 1).). Men moet in aanmerking nemen dat, wanneer bij zulk een werkwoord voorondersteld wordt, dat de macht, die over eenig voorwerp beschikte, wettig is, de beteekenis ongunstig is, en op die van een verduisteren van eenig voorwerp door middel van datgene wat de stam aanwijst, neêrkomt: ontvoeren, ontrooven, onthouden (iets aan iemand), ontnemen, ontzetten (iets aan iemand), ontzeggen, onttraden, ontveinzen, ontkennen, ontberen (van beren, dragen, eigenlijk doen achterblijven, nalaten, vervolgens in gebreke blijven, missen). Ontweldigen komt met dezelfde beteekenis van het substantief geweld. b. De stam duidt de zaak aan, die de belemmering, welke opgeheven wordt, uitmaakte, in de volgende werkwoorden, die deels van werkwoorden afkomen, deels van naamw. Van werkwoorden: ontdekken (dat is het bedeksel wegdoen), ontladen, ontbinden, ontvouwen, ontwikkelen, ontsluiten. Heeft de stam eene gunstige beteekenis, alsdan geeft het werk-woord de opheffing van een heilzamen toestand te kennen, als: ontstellen, ontwijden. Van naamwoorden, en wel vooreerst zelfstandige: ontzegelen, ontcijferen, ontbolsteren, ontzondigen, ontschuldigen en onteedigen (in deze drie woorden is de syllabe ig ingelascht), ontschepen (hier is het schip het voorwerp, dat besloten hield, en waaraan de zaak, hier de vracht, ontheven wordt) en evenzoo ontboezemen. | |
[pagina 298]
| |
Duidt wederom de stam iets gunstigs aan, zoo beteekent het werkwoord zooveel als berooven van dat, wat de stam aan-wijst, dus in: ontbladeren, ontzielen, ontlijven, ontadelen, onteeren, onttronen, onthoofden, ontzenuwen, ontwortelen, ontrusten. Die van adjektieven afkomen, geven in het algemeen de opheffing van een, hetzij gunstige, hetzij ongunstige hoedanigheid te kennen, als: ontheiligen, onteigenen, ontreinigen, ontledigen (in de beteekenis van bezig doen zijn), ontgroenen, ontnuchteren. Aanm. Voor ontboezemen bevelen sommige uitboezemen aan, als kon ontboezemen slechts van den boezem berooven beteekenen. Door de analogie van ontschepen en dergel. is ontboezemen volkomen gewettigd. c. De stam duidt de werking aan, die van belemmering ontheven wordt. Is het werkwoord transitief, dan beteekent het, bij gevolg, in een toestand brengen; is het intransitief, dan beduidt het in een toestand geraken. Transitief zijn: ontroeren, onthutsen, ontsteken (dat is aan den gang maken: steken beduidt hier in het algemeen maken, zie Synt. § 125. A. I. 1. 1)., die van werkwoorden, en ontvreemden (vreemd maken), ontruimen, ontblooten, die van bijvoegel. naamwoorden afkomen. Intransitief: ontdooien, ontbijten, ontvlammen, ontbranden, ontslapen, ontwaken, ontstaan, ontspringen (van eene bron), ontspruiten, ontvonken. Het ligt in den aard der zaak, dat het voorvoegsel hier soms weinig of niets tot de beteekenis afdoet: dus in ontbreken (vroeger gebreken: breken is hier afbreken, haperen, en alzoo gemist worden), ontwaren (gewaar worden), en ontlaten (aflaten, los laten), ont-fermen (voor ontbarmen, zie boven: 3.). Aanm. In een enkel woord schijnt ont uit aan met t versterkt, ontstaan te zijn, te weten, in ontbieden (eigenl. een gebod doen toekomen, aanzeggen), dat in het Goth. anabiudan luidt. Zoo veel is zeker, dat in het oude onttwee en ontstukken, voor aan twee en aan stukken, ont ontegenzeggelijk één is met aan. 6. Het voorvoegsel ver is in het Goth. faír, faúr, fra, en de oorspronkelijke beteekenis gelijk aan die van het bijwoord weg. Deze grondbeteekenis wordt in de werkwoorden, die van | |
[pagina 299]
| |
dit voorvoegsel voorzien zijn, verschillend toegepast. De beteekenis weg bespeuren wij duidelijk: 1). In die werkwoorden, in welke het voorvoegsel ver de kracht heeft om eene beweging in eene richting van het punt, dat als uitgangspunt wordt aangenomen, verwijderd, aan te duiden. Dus in: verbannen, verdrijven, verstooten, verspreiden, verlaten, verweren, verdeelen, vergunnen, vergelden, vermaken (bij testament), verstrekken, verruilen, verwisselen, verpanden (van pand), verwijderen (van den comparativus van wijd), verleeren (afleeren), vergaan, vergeten (eigenlijk verloren gaan), verscheiden (d. i., sterven), verloopen. 2). In zulke werkwoorden, die te kennen geven, dat het voorwerp der werking geheel verloren gaat, of ten minste in een ongunstigen toestand geraakt, als: verbranden, verbrijzelen, verbruiken, verwijzen (veroordeelen), verdelgen, verdrinken, verhangen, verdragen (zóó dragen, dat het leed als niet meer bestaat), verduwen, verdoen, vergeven, vergieten, verleiden, verliezen, vermoorden, verhelen, verzwijgen, verzeggen, verzuimen, en in de volgende, die deels van zelfstandige, deels van bijvoegelijke naamwoorden afkomen: verhongeren, vertwijfelen, verjaren, verkrachten, verongelukken, veronachtzamen, verwaarloozen. Duidt de stam niet, als in de vermelde werkwoorden, het middel aan, waardoor iets verloren gaat of in een ongunstigen staat geraakt; maar geeft hij de handeling, die zelve verloren gaat of kwalijk uitgevoerd wordt, te kennen, dan beteekent ver zoo veel als verkeerd, valsch, als in: verrekenen, vermeten, vergrijpen, vergissen, verzinnen, verdichten, verwennen, verdenken (ongunstig omtrent iemand denken), verachten. Dus heeft ver bijna ontkennende kracht, gelijk bepaaldelijk in verbeuren, dat is niet beuren, niet wegdragen. 3). In die werkwoorden, in welke ver eene verwisseling van de eene plaats met de andere beduidt, gelijk in: verhuizen, verbedden, verplaatsen, verdagen, die van substantieven, en verhangen, verroeren, vertrekken, verplanten, ver- | |
[pagina 300]
| |
dragen (van de eene plaats naar de andere), verkruipen, verkeeren enz., die van werkwoorden afkomen. Dit schijnt ook de kracht van ver in verstaan, eigenlijk, van de eene plaats op de andere gaan staan, en alzoo met de voeten eene zekere ruimte begrijpen, eindelijk begrijpen in overdrachtigen zin. 4). Nauw samenhangend met de laatstgemelde beteekenis is die van zulke werkwoorden, welke eene verwisseling in het algemeen, eene herhaling derzelfde handeling op eene andere wijze te kennen geven, als in: verkleeden, veraarden, vervellen, verharen, vertalen, die van substantieven, en vermaken, verkomen, verdoopen, vernoemen, verschikken, verzetten, verhalen, eigenlijk ophalen (op nieuw voor den dag brengen), vervangen enz., die van werkwoorden afstammen. 5). Eene verwisseling van den eenen staat met den anderen geven zulke werkwoorden te kennen, die zoo zij van concrete zelfstandige naamwoorden afkomen, een overgaan in de aangeduide stof of zaak; zoo zij van adjektieven en qualitatieve of abstrakte substantieven en van werkwoorden afkomen, een ontstaan of teweegbrengen van de uitgedrukte hoedanigheid, toestand of zaak te kennen geven. Van concrete substantieven komen: versteenen, vereelten, veretteren, verstokken enz., van adjektieven: veraangenamen, veredelen, verbitteren, verbleeken, vervelen (eigenlijk veel worden, bij Kiliaen crebrescere), verwittigen (van het oude adjektief wittig, dat is, kundig), veranderen, verblijden, verbreeden en verbreiden, verkoelen, vernederen, verdiepen, vereenigen, vergelijken, verklaren, verlossen, vervullen, verledigen, verluiden (luide maken), vertragen, verwelkomen, verheugen (van in hooge, dat is verblijd); van qualitatieve substantieven: verbasteren, verbroederen, vergasten, vergezellen, vergoden, verketteren, vermannen, vermeesteren, vertolken; van abstrakte substantieven komen: verlustigen (van lust), verkondigen (van konde), vermaagschappen, verongelijken, veroorzaken, vervaren (van vaar, vrees), vereeren, | |
[pagina 301]
| |
vertroosten, vertoornen, verzoenen, verminken (van minke, dat is leemte, en dit van mank); van werkwoorden: verschrikken, verbazen (van bazen, raaskallen, vanwaar bazelen), verlieven, dat even als vergapen, eigenlijk terugwerkend is. 6). De oorspronkelijke beteekenis van ver is evenmin te miskennen in zulke werkwoorden, die te kennen geven, dat een voorwerp afgesloten en daartegen een beletsel opgeworpen wordt door middel van dat, wat de stam aanwijst, als in: verbinden (eene wonde, door middel van een band), verhakken, versperren, verhinderen, verschansen, vernagelen, verstoppen, verzanden, en de overdrachtige verbieden, verbidden. 7). Noch ook in die, waarin ver zoo veel als samen beteekent: deze toch geven zulk een verbinden van twee voorwerpen te kennen, dat het eene in het andere als het ware verloren gaat: verbinden, verhechten, zich verdragen, verknopen (vanwaar verknocht), vermengen, vervatten, verstrikken, en vernemen, eigenlijk vervatten of bevatten. 8. Eindelijk is de beteekenis dezer laatstgemelde werkwoorden ten nauwste verwant met die van zulke, welke een verbergen of overdekken van een voorwerp door een ander, zoodat het daaronder geheel voor het oog verdwijnt, beteekenen, als in: verglazen, vergommen, verbloemen, vergulden, verzilveren. Aanm. 1. In verscheidene werkwoorden doet het voorvoegsel ver niets tot de beteekenis, omdat het werkwoord, daarvan ontdaan, reeds de beteekenis heeft, die ver er aan kan geven. Dus in: verontreinigen, verontschuldigen, (graan) verbouwen, verhopen, vermeenen, vermissen, verblijven, verwijzen (naar iets), vertrouwen. | |
[pagina 302]
| |
Aanm. 5. De verscheidenheid der toepaesing van de beteekenis des voorvoegsels ver brengt te weeg, dat eenige werkwoorden, daarvan voorzien, in meer dan ééne opvatting gebruikt worden. Aldus is verdoen, anders doen en te gronde doen gaan; verdartelen, dartel maken en door dartelheid verspillen; verbouwen, anders bouwen en door bouwen versperren; verhangen, op eene andere plaats en ten doode toe hangen; verdragen, van de eene plaats naar de andere dragen, verduren en samendragen. Verdragen, een verdrag maken, is een denominatief werkwoord, en ver behoort tot het grondwoord verdrag. 7. Wan (zie §. 52. 6.) heeft eene ontkennende kracht in de weinige werkwoorden van dit voorvoegsel voorzien, welke alsnog in gebruik zijn: wanhopen en wantrouwen. Aanm. Vroeger bestonden ook de werkwoorden: wanhagen, wanheugen, wanklagen, wanweten (zie Kiliaen). Waren deze woorden niet kennelijk van oorsprong werkwoorden, met het voorvoegsels wan verbonden, men zou geneigd zijn wantrouwen en wanhopen als afgeleid van de zelfstandige naamwoorden wantrouw (of wantrouwen) on wanhoop te beschouwen (vergel. § 42. 2.), te meer daar ook de verleden deelwoorden dezer werkwoorden (gewantrouwd, gewanhoopt), even als der van zelfstandige naamwoorden afgeleide werkwoorden oordeelen, oorlogen (geoordeeld, geoorloogd), het voorvoegsel ge vóór het voorvoegsel wan bekomen (zie § 97. IV. 1. 2). a.). Wanschapen (niet gewanschept) is nog een onverbasierde vorm van wanscheppen. | |
§ 96. Over de werkwoorden met partikels nu eens scheidbaar, dan onscheidbaar, verbonden.1. De oneigenlijke samenstelling eens werkwoords met eene partikel wordt in de woordschikking, door den hoofdzin gevorderd, weder opgeheven (zie. §. 36. 3. 2).). Bovendien wordt het eerste lid van een aldus samengesteld werkwoord in het lij- | |
[pagina 303]
| |
dend deelwoord door het voorvoegsel ge, in den infinitief door het voorzetsel te (waar dit vereischt wordt) van het werkwoord gescheiden; bij voorbeeld: ik zie hem aan, ik heb hem aangezien, ik verlang hem niet aan te spreken. Deswegens noemt men zulk eene samenstelling scheidbaar. Onscheidbaar, daarentegen, is de verbinding van een werkwoord met een bijwoord, zoodra dit min of meer den aard van een voorvoegsel heeft aangenomen (zie § 33. 2.); bij voorbeeld: ik overnacht, ik heb overnacht, ik denk aldaar te overnachten. 2. De partikels, met welke een werkwoord nu eens scheidbaar, dan weder onscheidbaar wordt verbonden, zijn: mis, door, om, onder en over. Aanm. 1. Het woordje vol is steeds onscheidbaar met zijn werkwoord verbonden, bij voorbeeld: volmáken, voltrékken, voleíndigen. Wel zegt men in een anderen zin vol maken, doch dan bestaat er in het geheel geene, zelfs geene scheidbare verbinding, evenmin als in leêg drinken. Alleen volhouden vormt eene oneigenlijke samenstelling: zoo het schijnt, ten onrechte: de analogie zou hier eene onscheidbare verbinding vereischen. 1). Is mis (in het Gothisch een substantief, dat kwaad beteekent) a. scheidbaar met zijn werkw. verbonden, dan beteekent het zoo veel als niet raak, het voorwerp of doel niet tref- | |
[pagina 304]
| |
fend, of verkeerd in physieken zin, bij voorb.: mísgooien, mísloopen, míssteken, mísverstaan. b. Het onscheidbare mis heeft de kracht om aan te duiden, dat iets kwalijk geschiedt of ongunstig uitvalt. Dus in: misbrúiken, misdéelen, misdóen, misdrágen, misgáan, mishándelen, misléiden, mismáken, misgélden, misrékenen, misvórmen. Aanm. Ten bwwijze, dat de kracht van mis, wanneer het onscheidbaar met het werkwoord vereenigd is, minder physiek-eigenlijk, meer moreel-overdrachtig, of ook meer inwendig en subjektief is, kan de vergelijking strekken tusschen mísraden (de oplossing van een raadsel niet treffen) en misráden (verkeerden raad geven), mésrekenen en zich misrékenen, mísspreken en zich misspréken. 2). Wanneer door a. Scheidbaar met zijn werkwoord is verbonden, beteekent het bij voortduring, als in dóórweven, dóórwerken; of in stukken, als in: hij snijdt het brood door; hij breekt den tak door; of doorheen, als in: dóórlaten, dóórbrengen, dóórdringen, dóórdrijven, dóórhalen. b. Wanneer door met zijn werkwoord onscheidbaar is verbonden, beteekent deze partikel mede doorheen, doch dan is het begrip der werking geheel van dat der partikel door als het ware doordrongen, zoodat het substantief, dat het voorwerp, door hetwelk de werking heengaat, te kennen geeft, niet afhangt van de partikel door, als voorzetsel gebruikt, maar door het samengestelde werkwoord beheerscht wordt. Dus in doorwáden, doorknágen, doorbláderen, doorwáken, doorlézen, doorsnijden, doorstéken enz. Zulke met door onscheidbaar vereenigde werkwoorden beteekenen dikwijls een doorheengaan, niet slechts in ééne richting, maar in alle richtingen, als: doorwééken, doorwéven, doorzóeken, doordríngen, doorwónden. - Doornágelen is, gelijk alle van substantieven afgeleide werkwoorden (b. v. overnachten, omarmen), met door onscheidbaar verbonden. Immers is het niet samengesteld met een werkwoord nagelen, maar afgeleid van nagel, en bij dien overgang van naamwoord tot de natuur van een werkwoord, | |
[pagina 305]
| |
erlangt het woord de kracht om eene partikel onscheidbaar met zich te verbinden (zie § 39. II. 2.). 3). a. Bij de scheidbare verbinding van een werkwoord met de partikel om, beteekent zij, ten eerste, omver, bij. voorbeeld in ómsmijten, ómhalen, ómkeeren, ómliggen, ómrijden, ómtrekken; ten tweede, om een keerpunt heen, als in ómbuigen, ómvoeren, ómkijken, ómpraten, ómkoopen, (een hoek) ómrijden, (den grond) ómzetten, ómhangen, ómwoelen; ten derde, beteekent het alsdan zoo veel als rond, als in: ómdeelen, ómdwalen, ómleiden, ómroepen. b. Is om onafscheidbaar, zoo geeft het werkwoord eene werking te kennen, die van alle kanten plaats heeft en een gegeven punt geheel insluit; dus in omschíjnen, omgéven, omslúíten, omvátten, omgórden, omspánnen, omhángen, omwóélen, omhélzen, omschríjven (eigenlijk door het trekken van lijnen van alle kanten bepalen) enz. Komt het werkwoord van een substantief af, dan beteekent het een insluiten met het door dat substantief aangewezen voorwerp, als: omármen, omschánsen, omsíngelen, omzwáchtelen, omríngen, omheínen, omwólken, omzóómen, omgrénzen, omslúíjeren, omkránsen enz. Aanm. In ómbrengen, ómkomen, voor om het leven brengen, om het leven komen, schijnt om het oude bijwoord an, ane, Hoogd. ohne, dat is, zonder. Oudtijds zeide men ook om iets zijn voor missen en om iets worden voor kwijt raken, welke uitdrukkingen met ane sijn en ane werden verwisseld worden. Ombrengen zou alzoo om iets maken, dat is, teweegbrengen, dat iemand iets kwijt raakt, beteekenen. 4). De partikel onder heeft a. bij de scheidbare verbinding de beteekenis van beneden of naar beneden, als in: óndergaan, (te) ónderbrengen, ónderdoen. b. Komt zij onscheidbaar met het werkwoord verbonden voor, dan heeft zij dezelfde kracht; doch het begrip der partikel smelt, als het ware, samen met dat des werkwoords, in dier voege, dat het voorwerp, waaronder de werking plaats heeft, onmiddellijk afhangt van het geheele werkwoord, en niet | |
[pagina 306]
| |
uitsluitend van het woordje onder; bij voorbeeld in onderbínden, ondertéékenen, ondergráven. Zoo is dan ook de beteekenis veelal overdrachtig: onderkrúípen, ondernémen, ondergáán, onderstáán. Is het werkwoord van een substantief afgeleid, dan beteekent dit substantief het voorwerp, hetwelk onder iets wordt aangebracht, als: ondermíjnen, onderstrépen, ónderschragen. - Voorts beteekent onder, onscheidbaar met een werkwoord verbonden, tusschen twee of meer verschillende, bij voorbeeld: onderschéíden, onderzóéken, ondervínden (dat is, leeren onderscheiden), onderkénnen, of wel onder elkander, onderling, de een den ander, als: onderhándelen, ondervrágen, onderwíjzen, onderríchten, onderhóuden. 5). Over komt, a. afscheidbaar samengesteld, in drie beteekenissen voor, te weten, in die van overig, als in óverblijven, óvergaren, óverwinnen, óverhebben, óverhouden, óverleggen, óverschieten; van op nieuw, als in óverwerken, óverleeren, óverzien, óvermelen, óverschrijven, óverwegen, óverzeggen, en van overheen, bij voorbeeld in óverbrengen, óverzetten, óvergaan (hetwelk ook voorbijgaan beteekent, als men bij voorbeeld van pijn spreekt), óverhalen, óverloopen, óvermaken, óververtellen. De volgende werkwoorden hebben de beide laatste beteekenissen vereenigd: óverdoen, óvergieten enz. b. Is over onscheidbaar, zoo beteekent het uitsluitend overheen, doch in dier voege, dat het substantief, hetwelk het voor werp, waarover de werking plaats heeft, te kennen geeft, van het samengestelde werkwoordt afhangt, en niet van over op zich zelve. Bij voorb.: overblázen, overdékken, overtrékken, overríjden, overléven, overschréeuwen, overblúffen, overwinnen, overschríjden, overzíen. Soms, en wel bepaaldelijk bij terugwerkende werkwoorden, gaat deze beteekenis in die van overmatig over: zich overwérken, overháasten, overíjlen, overéten. Bij de onscheidbaarheid der partikel is de beteekenis des werkwoords vaak overdrachtig, als in overléggen, | |
[pagina 307]
| |
overlréffen, overtréden, overwégen, (zijne bekenden) overlóópen, en komt het werkwoord niet zelden van een substantief of adjektief: overméésteren, overwínteren, overnáchten, overréden, overscháduwen, overzílveren, overhándigen, overhééren, overdwárschen. - Geen werkwoord met over onafscheidbaar verbonden, kan intransitief zijn, ten ware het van een substantief afkome: de eenige uitzondering op dezen regel maken overlijden (eigenlijk overgaan) en overkomen: deze nu zijn wegens de overdrachtige beteekenis onafscheidbaar geworden: overkomen kan nog afscheidbaar gebruikt worden, daar men zoo wel het komt mij over, als het overkomt mij (mij is hier datief) zegt. Aanm. Staat er bij ééne der partikels door, om, onder en over een substantief of voornaamwoord, dat van haar afhangt, dan zijn die partikels voorzetsels geworden, en vormen zij geenerlei samenstelling met het werkwoord, bij voorbeeld: hij dringt door den muur; hij kijkt om den hoek; hij blijft onder de zijnen; hij springt over den muur. |
|