Nederlandsche spraakleer. Deel I. Klankleer, woordvorming, aard en verbuiging der woorden
(1849)–Willem Gerard Brill– Auteursrechtvrij§ 90.A. Het werkwoord is het woord, hetwelk datgene uitdrukt, wat de spreker aangaande eenig voorwerp denkt (vergel. § 46. 1.). Aanm. Van alle werkwoorden ontstaan door verbuiging twee vormen, in welke de werkwoordelijke stam de eigenlijke natuur des werkwoords niet bezit, daar de eene de werking als eene in het voorwerp aanwezige hoedanigheid, de andere haar als een zelfstandig voorwerp voorstelt. De eerste dezer vormen heet deelwoord; de tweede is de infinitief of zoogenaamde onbepaaldewijze (zie § 47. 4. 7).). B. Uit verschillende oogpunten worden de werkwoorden verschillend verdeeld: vooreerst, naar gelang zij of het begrip eener werking tot inhoud hebben of slechts aan de uitdrukking van de eene of andere grammatische betrekking dienstbaar zijn; | |
[pagina 280]
| |
ten tweede, naar gelang zij al of niet een grammatisch objekt hebben; en, ten derde, naar gelang zij al of niet een persoonsnaam tot grammatisch subjekt hebben. Dus worden de werkwoorden verdeeld: I. In formeele en in concrete werkwoorden. Alle werkwoorden zijn concrete werkwoorden, dat is zij hebben het begrip eener werking tot inhoud, behalve: 1. Het abstrakte of substantieve werkwoord zijn of wezen. Dit werkwoord, namelijk, draagt dezen naam, wanneer het dus gebruikt wordt, dat het, eerst met eenig woord, dat eene hoedanigheid uitdrukt, vereenigd, een volledig gezegde uitmaakt, bij voorbeeld: God is rechtvaardig. Hier toch dient het om het bijvoegelijk naamwoord (rechtvaardig) met het onderwerp (God) in verband te brengen. Wegens zulk eene verbinding van het praedikaatsnaamwoord met het onderwerp heet het werkwoord zijn of wezen, dus gebezigd, ook koppelwoord (copula). In tegenoverstelling van het substantieve werkwoord zijn of wezen heeten de overige werkwoorden adjektieve werkwoorden. Behalve zijn of wezen, zijn er echter nog andere werkwoorden, die dus gebruikt kunnen worden, dat zij, eerst met een woord, hetwelk eene hoedanigheid uitdrukt, vereenigd, een volledig gezegde vormen, en die derhalve in zoo verre min of meer als afgetrokkene werkwoorden moeten beschouwd worden: het zijn de werkwoorden, worden, schijnen, blijven, heeten (genoemd worden), en in sommige uitdrukinngen staan, gaan, zitten, zie § 65, II. 3. 2). Aanm. Tegenover die abstrakte of abstrakt gebruikte werkwoorden staan transitieve werkwoorden, die hunne concrete beteekenis afleggen om slechts een doen zijn te kennen te geven en in zoover abstrakte faktitieve werkwoorden kunnen heeten. Het zijn de werkwoorden: doen, maken, laten, stellen, zetten, leggen, slaan, dragen, drijven, nemen, steken, scheren, brengen, helpen, in zegswijze als de volgonde: eenen val doen, de boeken in de kast doen, iemand koning maken, gewag maken, iets laten (voor doen) verrichten; ik laat hem de deur uit; gerust stellen, de deur open zetten, betaald zetten, kwaad bloed zetten, schuiltje zetten, vinkertjes leggen, geloof slaan, gade slaan, zorg dragen, den spot drijven, waar nemen, de wijk nemen, den draak steken, den gek scheren, groot brengen, aan het lachen helpen. 2. De hulpwerkwoorden. Deze zijn: | |
[pagina 281]
| |
1). Hulpwerkwoorden van den tijd: hebben, zijn en zullen. Bij voorbeeld: Ik heb gelezen. Ik ben gekomen. Ik zal lezen. Ook de werkwoorden gaan en blijven, zijn als hulpwerkwoorden van den tijd aan te merken, wanneer zij gebruikt worden in uitdrukkingen als ik ga lezen, ik blijf lezen. Alzoo gebezigd, drukken hebben en zijn den volmaakten; zullen, den toekomenden tijd uit; gaan geeft eene beginnende; blijven, eene voordurende handeling te kennen. 2). Hulpwerkwoorden van de wijze (modale hulpwerkwoorden): mogen, zullen, gebruikt als in de volgende voorbeelden: Wanneer het gebeuren mocht, waarvoor men ook in den onvolmaakten verleden tijd van de aanvoegende wijze zou kunnen zeggen: wanneer het gebeurde. Maar gij wilt niet, dat ik alle zal noemen, en gij wilt ook niet, dat ik sommigen voorbijga (v. d. Palm): hier drukt de vorm ik zal noemen hetzelfde uit, wat straks door den subjunctief (voorbij ga) wordt te kennen gegeven. Zullen drukt den potentialis uit in: hij zal toch niet omgekomen zijn! Laten wordt gebruikt als hulpwerkwoord van den imperatief, als in: Laat ik hooren. 3). Worden, eindelijk, is een hulpwerkwoord van het geslacht, omdat hetzelve het lijdende geslacht der overgankelijke werkwoorden uitdrukt; bij voorbeeld: ik word bemind: lijdende vorm van het transitieve beminnen. II. In subjektieve en in objektieve werkwoorden. 1. Subjektieve werkwoorden zijn dezulke, die eene werking uitdrukken, welke tot het onderwerp (subjekt) der rede alleen bepaald blijft, als loopen, slapen, gaan. 2. Objektieve werkwoorden zijn dezulke, die eene werking uitdrukken, welke tevens een voorwerp (objekt) buiten het onderwerp der rede betreft. De objektieve werkwoorden worden weder verdeeld in intransitieve (onovergankelijke) en in transitieve (overgankelijke) werkwoorden. 1). Intransitieve werkwoorden zijn dezulke, wier voorwerp | |
[pagina 282]
| |
slechts den grond of de strekking der werking aanduidt. Zij hebben dus den naam van het voorwerp bij zich in den genitief, als gedenken (b. v. gedenk mijner), of in den datief, als toeschijnen, betamen. Daar de subjektieve werkwoorden niet alleen geen objekt in engeren zin, maar in het geheel geen objekt bij zich hebben, zoo heeten zij mede intransitieve werkwoorden. 2). Transitieve zijn dezulke, die eene werking te kennen geven, welke het voorwerp als het ware omvat houdt, als bezitten, eten, dooden, geven. De naam van het voorwerp staat bij hen in den accusatief. Daar nu bepaaldelijk de accusatief objekt genoemd wordt, zoo heeten de transitieve werkwoorden ook objektieve werkwoorden in engeren zin. Aanm. 1. De intransitieve (subjektieve) beteekenis is bij de werkwoorden de oorspronkelijke: transitief wordt een werkwoord eerst door de toepassing van het begrip op een objekt. Nog laten zich transitieve werkwoorden subjektief gebruiken, bij voorb., als ik zeg: de jongen geniet; wij eten doorgaans te vier uren; het geweer draagt ver; hij zwaait met de speer; zij torshen aan dien last; mijn hart sluit toe; de grond is hard; hij geeft niet meê; hij laat niet los. Andere transitieve werkwoorden komen in eene bepaalde opvatting intransitief voor; bij voorbeeld: hij slaat uit het venster, de bazuin slaat (d. i. eigenlijk wordt geslagen of gestoken, dat is, aan den gang gebracht); hij steekt in schulden; de wond draagt; het schip legt aan; de vrouw verlost van een kind; hij zet stevig door (d. i. hij spoedt snel voort); hij haalt met het rijtuig uit. Verscheidene werkwoorden komen beurtelings intransitief, beurtelings transitief voor, als: vergaderen, breken, veranderen, schieten, koken, kraken, eindigen, heeten, bewegen, vermeerderen, verminderen, smelten, buigen, verarmen, bederven, drijven, rijden, enz. Aanm. 2. Volstrekt intransitieve werkwoorden kunnen ten gevolge van zekere syntaktische spraakwending een objekt verkrijgen. Vooreerst: wanneer men zich de door een intransitief werkw. uitgedrukte werking als een zelfstandig begrip denkt; dit door een abstrakt substantief uitdrukt, en dan dit substantief als bepaling aan het intransitieve werkwoord toevoegt, bij voorb.: zijnen gang gaan, den loop loopen, den dood sterven, den laatsten slaap slapen, den strijd strijden; of wanneer men het substantief, dat het produkt eener subjektieve werking te kennen geeft, aan het intransit. werkw. toevoegt, in uitdrukkingen, als: tranen schreien, ijs vriezen, een' daeu en frisschen geur ademen (Vondel), en in overdrachtigen zin: weldaden regenen; of wanneer een subst., dat de strekking eener subjektieve handeling uitdrukt, als objekt bij een intransitief werkwoord gevoogd wordt, als in; wraak ademen, woede snuiven. Ten tweede: wanneer een intransitief gebruikt werkw. de beteekenis krijgt van door uitoefening der handeling te weeg brengen, als: hij wandelt zich moede; hij staat zich de beeuen moe; hij werkt zich dood; hij ziet zijne oogen blind; hij valt zich een breuk; hij lacht zich een ongeluk. | |
[pagina 283]
| |
Indien ik toen - De rozen op de wangen zong, De minnevlam in de oogen (Bilderdjjk). a. Zekere soort van transitieve werkwoorden draagt den naam van causatieve of factitieve werkwoorden. Het zijn dezulke, die een doen plaats hebben of doen uitvoeren der handeling te kennen geven, zoo als: voeren (doen varen), leiden (doen lijden, d. i. doen gaan), wekken (doen waken), verder: drenken, zetten, legqen, zoogen enz. b. Wordt het subjekt zelf als het objekt der handeling voorgesteld, zoo heet het, dat het transitieve werkwoord terugwerkend (reflexief) gebruikt wordt, bij voorbeeld: ik bemin mij zelven, gij wascht u; hij verbetert zich. Bij zulke reflexieve werkwoorden staat het objekt, dat op het subjekt terugwijst, in den accusatief, als in: zich schamen, zich verheugen; of in den datief, als in: zich inbeelden, zich moeite geven, zich veroorloven. De meeste werkwoorden zijn slechts toevallig reflexief, dat is, zij hebben veelal een ander voorwerp, en niet het subjekt zelf, tot objekt; maar sommige zijn eigenlijk of noodwendig reflexief, dat is, zij kunnen geen ander voorwerp, dan het subjekt zelf, tot objekt hebben, omdat zij, in den vorm van een transitief werkwoord, een subjektieve handeling aanduiden; zoodanige zijn: zich schamen, zich bezinnen, zich vergissen, zich ontfermen, zich inbeelden, zich aanmatigen, en in eene bepaalde beteekenis: zich toeleggen, zich onthouden. - Zekere andere transitieve werkwoorden, welke eene handeling uitdrukken, die mede op een ander voorwerp buiten het subjekt kan overgaan, verkrijgen echter, zoodra zij het subjekt zelf tot objekt hebben, de beteenis van eigenlijk reflexieve werkwoorden, daar zij alsdan eene bloot subjektieve werking te kennen geven, als: zich ontzien, zich ergeren, zich veblijden, zich bedriegen, zich nederzetten. Hier, namelijk, scheidt men in de voorstelling geenszins het subjekt als handelend van het subjekt als lijdend, gelijk het geval is in zich wasschen, zich beminnen, zich dooden, zich wonden. Zich ontzien toch is zooveel als vree- | |
[pagina 284]
| |
zen; zich ergeren, zoo veel als boos zijn; zich verblijden, blij zijn; zich bedriegen, het mis hebben; zich nederzetten, gaan zitten. Aanm. 1. In onze taal zijn er slechts weinige werkwoorden, die zich met een onbezield voorwerp als subjekt in reflexieven vorm laten gebruiken. Wij kunnen den Franschman niet nazeggen: wetenschap verkrijgt zich door oefening; noch zelfs den Duitscher: de sleutel heeft zich gevonden; maar drukken ons uit: wordt verkregen, is gevonden. Verkeerdelijk zegt dus Bilderdijk: de grond herbouwde zich. Niets verliest zich. Doch zich bewegen, zich ontwikkelen, zich uitbreiden, zich beperken, zich bepalen, zich herhalen, zich opdoen, zich bevinden, zich kenmerken, zich uitstorten en (zoo nls de Decker zegt) zich in zee gieten (van rivieren), zich laten gebruiken, zich laten hooren, zich laten opmaken enz. mogen alleszins met een onbezield voorwerp als subjekt gebezigd worden. Aanvankelijk zullen deze werkwoorden in subjektieven zin gebruikt zijn geworden, en later zal het reflexieve voornaamwoord zich als exponent dier beteekenis er bij gekomen zijn. Evenzoo komt bij werkwoorden, in subjektieven zin gebezigd, een overtollig het als objekt; b. v. in: hij maakt het goed; ik heb het goed; hij wint het van hem; de stad houdt het nog; hij kan het wel stellen; hij legt het verstandig aan; hij brengt het ver; hij geeft het op, en dergel. - Eene eigenheid onzer taal is het gebruik van een actief (hetzij transitief, hetzij intransitief) workwoord mot passieve of, naar de Hoogduitsche wijze, reflexieve kracht, als: deze stoel zit gemakkelijk; het danst hier aangenaam; die last draagt licht. Waarschijnlijk is de uitdrukking ontstaan uit ellipsis van het werkwoord laten of doen, zoodat zij eerst zou geweest zijn: deze stoel laat gemakkelijk zitten, en dergel. - In de volgende voorbeelden staat het terugwerkend voornaamwoord ton onrechte, daar de intransitieve werkwoorden, die het vergezelt, reeds zonder hetzelve datgene te kennen geven, wat de schrijvers bedoelen: Gelyck de zwaere wateren zich naar beneden snellen (de Decker). In 't midden van de Helden stak 't Prinslijk hoofd zich uit (Bilderdijk). Wat heldre vocht-kristallen, In 't zuivre waterblaauw zich hangende aan de rots (dezelfde). En geld en tranen put zich uit (dezelfde). De ijzel kleeft zich aan hun lompen (Tollens). Zondaren, wier schuld zich dagteekent, van het eerste bogenblik hunner zedelijke ontwikkeling (Borger). c. Wordt de uitdrukking zoo ingericht, dat het voorwerp, hetwelk de werking ondergaat of lijdt, als het subjekt der rede optreedt, dan heet de uitdrukking lijdend (passief). Tot zulk eene uitdrukking behoeven wij het hulpwerkwoord worden, en dit worden, met een zoogenaamd verleden deelwoord vereenigd, maakt wat men het lijdend werkwoord, of liever den lijdenden vorm des werkwoords noemt. In tegenoverstelling van dezen vorm wordt dan de gewone vorm, bij wel- | |
[pagina 285]
| |
ken het logisch voorwerp der werking tevens het grammatisch voorwerp der rede is, het bedrijvende (actieve) werkwoord, de actieve vorm des werkwoords genoemd. Deze verschillende vorm des werkwoords draagt mede den naam van geslacht; zoo spreekt men van het bedrijvend of lijdend geslacht eens werkwoords. Daar de intransitieve werkwoorden geen objekt hebben, zoo kan zulk een werkwoord niet in den passieven vorm voorkomen. Wel kan de door een intransitief werkwoord uitgedrukte werking als een zelfstandig begrip gedacht en dit, door een voornaamwoord aangeduid, als het subjekt, dat de handeling ondergaat, worden voorgesteld, aldus: het wordt geloopen, waarvoor wij echter; er (daar) wordt geloopen, zeggen; zoo ook: er wordt gestreden, er wordt geslapen, enz. Aanm. De benaming onzijdige (d. i. noch bedrijvende, noch lijdende) werkwoorden voor intransitieve, berust op eene dwaling. Men hield het actief en het passief voor bijzondere klassen of soorten van werkwoorden, en stelde de werkwoorden, die niet passief gebruikt kunnen worden, als eene derde soort daartegenever. Intusschen zijn het actief en passief niets anders dan verschillende vormen van één en hetzelfde transitieve werkwoord. III. In persoonlijke en in onpersoonlijke werkwoorden. Onpersoonlijk zijn zulke werkwoorden, bij welke het subjekt in het praedikaat vervat is, en dit praedikaat het bloote aanzijn van dat subjekt te kennen geeft. Zoo beteekent bij voorb. het regent: er is regen, d. i. regen is, en het begrip regen is het onderwerp. Zij worden onderscheiden in subjektieve en in objektieve onpersoonlijke werkwoorden. 1. Tot de subjektieve onpersoonlijke werkwoorden behooren de werkwoorden, die natuurverschijnselen uitdrukken, als: het regent, hagelt, dondert, vriest, het is warm, d. i. warmte is. Voorts passieve vormen ook van intransitieve werkwoorden, als er wordt gedanst (dat is dansen wordt, dat is doet zich voor), er wordt geloopen, hoedanige het bestaan der werking uitdrukken. In de overdrachtige beteekenis, wanneer, bij voorbeeld, regenen zoo veel als gelijk regen doen nederdalen, of als regen nedervallen moet beduiden, | |
[pagina 286]
| |
kunnen zulke werkwoorden persoonlijk voorkomen, als: hij regent weldaden om zich heen; de pijlen hagelden op den vijand neder. 2. Objektieve onpersoonlijke werkwoorden zijn dezulke, bij welke eene bepalling staat, bij voorb.: het ontbreekt hem aan moed, d. i. er is bij hem gebrek aan moed; het scheelt of hapert hem aan het hoofd, dat is, er is bij hem een haperen aan het hoofd; het is met hem gedaan, dat is gedaan zijn (ten einde gebracht zijn) bestaat ten zijnen aanzien, met andere woorden: hij is tot het uiterste gekomen. Voorts zijn objektief onpersoonlijke werkwoorden, mij dorst, hem hongert, voor welke thans veelal de uitdrukkingen: ik heb dorst, hij heeft honger, gebruikt worden. Ook kunnen deze werkwoorden, in eene overdrachtige beteekenis, mede persoonlijk gebezigd worden: ik dorst naar wraak; hij hongert naar de gerechtigheid. Soms staat bij zulke objektieve onpersoonl. werkwoorden nog een tweede bepaling, in den vorm van een infinitief of van een afhankelijken zin, bij voorbeeld: het smart hem; het verwondert, berouwt, verdriet, bedroeft, bevreemdt mij; het belieft, het lust, het betaamt u, enz., mij droomde; het heugt mij of mij heugt; mij docht. Bij al zulke werkwoorden staat de infinitief of de afhankelijke zin in de betrekking van den causalen genitief; zoo is het smart mij, dat hij niet te huis is, te verklaren als: mij smart des, dat hij niet te huis is; het lust mij te blijven, is mij lust des blijvens, mij is lust om te blijven; mij droomde, dat ik koning was, is: mij droomde des, dat ik enz. De werkwoorden lusten (voor gaarne eten) en believen worden ook persoonlijk gebruikt, als: ik lust die spijs niet, ik belief het niet te hebben. |
|