Nederlandsche spraakleer. Deel I. Klankleer, woordvorming, aard en verbuiging der woorden
(1849)–Willem Gerard Brill– Auteursrechtvrij
[pagina 264]
| |
§ 84. Over de grondgetallen.1. De grondgetallen zijn: een, twee, drie, vier, vijf, zes, zeven, acht, negen, tien, elf, twaalf, dertien, veertien, vijftien enz., twintig, een en twintig enz., dertig, veertig, vijftig, zestig, zeventig, tachtig, negentig, honderd, honderd en een of honderd een enz., tweehonderd enz., duizend, duizend en een enz., elfhonderd (in plaats van één duizend één honderd), twaalfhonderd enz., tweeduizend één honderd of een en twintig honderd enz., een millioen, twee millioen enz., een billioen of duizend millioen, een trillioen of millioen van den derden rang, een quadrillioen enz. Aanm. Achter honderd en een, duizend en een behoort het zelfstandig naamwoord in het meervoud te staan: duizend en een paarden, niet duizend en één paard, hetgeen ons nevens het ééne paard aan andere voorwerpen, ten getale van duizend voorhanden, zou doen denken. Toch heeft men zich aangewend te zeggen; duizend en ééne nacht; doch de Oude Heer Smits zegt terecht: duizend en een schimmen. 2. Sommige dezer telwoorden vereischen eenige aanmerkingen betreffende hun etymologischen vorm: 1). Elf en twaalf staan voor eenlif en twalif of tweelif (zie § 24. II. 2.). Dit lif schijnt te staan voor lich, Lettisch lika, Grieksch δέκα, d. i. tien. 2). De tienheden: twintig tot negentig onderscheiden zich alle door den uitgang tig, hetwelk het Gothische substantief tigus is, dat tiental beteekent. Aanm. Over de t in tachtig (van acht) en tnegentig, alsmede over de scherpe aanvangsletter in veertig, vijftig, zestig en zeventig, zie men § 17. I. 4. Aanm. | |
[pagina 265]
| |
3). Millioen is het Fransche million, van het Lat. mille; billioen enz. zijn aan dezelfde taal ontleend. 3. Omtrent de verbuiging der grondgetallen merke men het volgende op: 1. Het woordje één blijft onverbogen, wanneer men het gebruikt zonder eene bepaalde zaak daarbij te denken of ten minste te noemen, bij voorbeeld, bij het tellen: een, twee, drie, in de formule eenmaal één; verder in het heeft één geslagen; en in verbinding met andere telwoorden: met een en twintig mannen (niet: met éénen en twintig). Anderszins wordt het verbogen gelijk wanneer het als lidwoord voorkomt (zie § 81. II.). Wordt het telwoord een door het bepalend lidwoord of een bijvoegelijk voornaamwoord, als: mijn, deze, die, voorafgegaan, zoo wordt het zwak verbogen, even als een qualitatief adjektief achter de, zie § 72. 1. 2).: de eene, het eene, des eenen enz. Wordt één voorafgegaan door het bepalend lidwoord, zelfstandig gebruikt, dan laat men vaak de e in den nominatief van het mannelijk en onzijdig geslacht achterwege: de een en de ander, het een en het ander. 2). Er is een telwoord, dat de waarde heeft van de twee, daar het dan gebruikt wordt, wanneer het den hoorder bekend is, dat er van zekere voorwerpen twee voorhanden zijn; het luidt beide en wordt sterk verbogen: nominatief beide, genitief beider, datief beiden, accusatief beide. Wordt het voorafgegaan door het bepalende de, of door deze, mijn enz., dan is de verbuiging gelijk aan die der bijvoegelijke naamwoorden achter een dier woordjes, zie § 72. 1. 2). In alle naamvallen neemt het eene n aan, wanneer het de waarde heeft van de twee personen en dus zelfstandig gebruikt wordt, bij voorb.: beiden kwamen te laat. De vereeniging dier beiden. Doch in den genit. achter de persoonl. voornaamwoorden zegt men: beider, bij voorbeeld: ons, u, hun, haar beider (voor onzer, uwer, hunner, harer, beider, gelijk ulieder voor uwer lieden). Deze vorm ons beider enz. komt slechts voor, waar die genitief het naamwoord, bij hetwelk hij behoort, | |
[pagina 266]
| |
voorafgaat: ons beider vrienden, u beider ouders; bij dezelfde woordorde zegt men ook: dezer beider en dergelijke: dezer beider God (Bilderdijk). Wanneer er niet van twee voorwerpen, maar van twee handelingen, toestanden of hoedanigheden sprake is, kan beide ook in het enkelvoud gebezigd worden: hij schildert en beeldhouwt, en beide even voortreffelijk; gij hebt de keus tusschen dulden en strijden, maar beide heeft zijne bezwaren; beide ziek en arm; beide mannen en vrouwen. Dus gebruikt, is beide onverbuigbaar. 3). De telwoorden twee en drie, voorheen verbuigbaar, hebben thans slechts met de andere grondgetallen den meervoudsuitgang gemeen, die wordt aangewend, zoodra zij zelfstandig gebruikt worden, in dier voege dat het substantief er niet bij gedacht, maar in het telwoord zelve begrepen wordt, bij voorbeeld: de elven (de elf discipelen van Jezus), de twaalven (de twaalf Apostelen). Thans komt het meervoud der grondgetallen vooral voor in de zegswijze: met ons vieren, met u achten, met hun tienen, met haar vijven. Voor deze uitdrukking zeiden de Ouden nauwkeuriger: wij viere, gij achte, zij tiene. In de tegenwoordige zegswijze is met als een bijwoord te verstaan: wij vieren met elkander (zoo zeggen wij ook: onder ons tienen, dat is, wij tienen onderling) en ons, u, hun, haar, zijn bezittel. voornaamw. die omschrijvender wijze (§ 75. 3. Aanm. 2.) in plaats der persoonl. voornw. werden gebruikt. - Verder bezigt men het meervoud dierzelfde telwoorden bij het opgeven van het uur van dag of nacht: na vijven, bij zessen: hier neemt het telwoord den meervoudsvorm aan van het uitgelaten uren. Voor bij de eerste ure zegt men: bij ééne. Het juiste tijdstip van het volle uur geeft men te kennen door: te één ure, te twee uren enz. Eindelijk komt het meervoud dezer grondgetallen nog voor in de volgende uitdrukkingen: van tweeën één. In vieren vouwen. Ik zet het u in tienen, enz. 4). Wanneer de telwoorden het afgetrokken getalbegrip of ook de cijfer beteekenen, zijn zij werkelijk tot substantieven ge- | |
[pagina 267]
| |
worden van het vrouwelijk geslacht, en maken zij bij gevolg het meervoud op en: de een; hij heeft de twee eenen, de drie tweeën geworpen; de zeven was een heilig getal. 5). De telw. van een tot negentien laten zich niet in de beteekenis van het eental, het tweetal enz. als onzijd. collektieve substant. gebruiken. Wel bezit men enkele bijzondere substant., die dit gemis vergoeden, te weten een paar voor een tweetal, een dozijn voor een twaalftal (het Fr. douzaine), de trits (een dichterlijk woord) voor het drietal. Maar de namen der tienheden benevens de woorden honderd en duizend worden als onzijdige verzamelwoorden gebruikt: het twintig, het honderd, en in het meerv.: bij vijftigen, bij duizenden. Honderd en duizend worden bovendien onbepaald in het meervoud gebruikt, wanneer men niet vermeldt, hoeveel honderden of duizenden voorhanden zijn: honderden bezwaren, duizenden menschen: alsdan zijn deze telwoorden zelfstand. naamwoorden in het meervoud en eindigen zij bijgevolg op en. Zegt men: deze pruimen kosten 25 cents de vijftig, de honderd, zoo blijft vijftig, honderd een adjektief telwoord en men denke er pruimen bij. - De uitdrukking een groote veertien dagen, een kleine vijftig gulden eischt eene nadere opheldering. Hier is groote veertien dagen, kleine vijftig gulden, als eene grammatische eenheid te beschouwen, die eene tijdruimte van iets meer dan veertien dagen, eene hoeveelheid van ieis minder dan vijftig gulden beduidt, en daar alzoo een collektief begrip aanwezig is, zoo is de uitdrukking vatbaar om het woordje een vóór zich te nemen. - Het woord millioen, gelijk billioen enz. wordt nooit anders dan als een zelfstandig naamwoord van het onzijdig geslacht gebruikt. 4. Door samenstelling van al met een ontstaat het woordje alleen, dat slechts praedicatief gebruikt wordt en dus altijd onverbogen blijft: ik ben alleen; ik alleen vermag dit niet. - Van de grondgetallen worden door den uitgang er substantieven afgeleid, die niet alleen, overeenkomstig de kracht van dezen uitgang (zie § 50. 5.), personen van het uitgedrukte aantal | |
[pagina 268]
| |
jaren beteekenen, bij voorbeeld: een zestiger, een man van zestig jaren, maar ook schepen, met het uitgedrukte aantal stukken geschut, als: vijfenzeventiger, een schip van vijf en zeventig stukken. Ook wordt den wijn door middel van dezen uitgang, achter een telwoord gevoegd, een naam naar het jaar, waarin hij gewonnen is, gegeven: tweeentwintiger, dat is, wijn van 1822. Over eenling, tweeling (een kind dat met een tweede kind tegelijk gebaard is), zie § 50. 15. 1). c. | |
§ 85. Over de rangschikkende telwoorden.1. De rangschikkende telwoorden zijn: de eerste, de tweede, de derde, de vierde, de vijfde, de zesde, de zevende, de achtste, de negende, de tiende, de elfde, de twaalfde, de dertiende enz., de twintigste, de een en twintigste enz., de honderdste, de honderd en eerste, de tweehonderdste, de duizendste enz. Bovendien bestaan er nog eenige telwoorden van deze soort: de andere, oorspronkelijk zoo veel als de tweede; voorts de onbepaalde rangschikkende telwoorden: de laatste, eigenlijk superlatief van het bijvoegelijk naamw. laat; de zooveelste, en het vragende de hoeveelste, superlatieven van zoo veel, hoe veel. Aanm. Naar het voorbeeld van het Fransche Guillaume trois, Louis quatorze, begint bij ons de uitdrukking Willem drie in te sluipen, ja zelfs Willem een, Willem twee, terwijl toch de Franschen steeds Guillaume premier, Philippe second zeggen. Dat Willem een en dergelijke voor de Eerste enz. is eene onwaardige manier van spreken, die bij ernstige lieden geen navolging verdient. 2. Behalve de eerste (de superlatief van eer, dat is, vroeg, zie § 70. 2. 5).), de ander, de laatste, de zooveelste en de hoeveelste, zijn al de rangschikkende telwoorden afgeleid van de grondgetallen door middel van den uitgang de of ste. Deze beide zijn één, daar de afwisseling van d met st niets vreemds | |
[pagina 269]
| |
heeft (zie § 17. I. 3. Aanm.). In vroeger tijd kwamen alle telwoorden, die nu op de eindigen, ook met den uitgang ste voor. In dezen vorm (op ste) nu is de superlatief niet te miskennen, gelijk het gebruik van dezen trap van vergelijking zich in dit geval gemakkelijk laat verklaren. Het begrip van rang toch is een relatief begrip, daar het slechts met betrekking tot een of meer hoogere of lagere aan een persoon of zaak kan toekomen (vergelijk het gezegde in § 69. V.). Ander is een comparatief van den stam an, een gewijzigden vorm van al, dat de stam is van elders (ellers), dat is, op eene andere plaats. 3. Over de bijzonderheid, dat de rangschikkende telwoorden in den nominatief altijd den zwakken vorm hebben, zie § 71. 2. 6). Voor het overige worden zij als de qualitatieve adjektieven verbogen (§ 72. 1. 2).) en zoowel zelfstandig als bijvoegelijk gebruikt. Alleen ander vereischt eenige nadere opmerkingen. Dit woord kan, zoowel voorafgegaan van de als van een, de e van den zwakken vorm missen: de ander en de andere, een ander en een andere. Met het lidwoord de kan echter de sterke vorm alleen dan aangewend worden, wanneer het woord zelfstandig genomen wordt; dus nimmer: de ander man, noch het ander boek. Zelfstandig gebruikt met een, is het een gelijkslachtig woord, en wordt het geheel als een substantief verbogen: nominatief een ander, genitief eens anders, datief en accusatief een' ander; meervoud nominatief en accusatief anderen (dat is, andere personen), genitief anderer, datief anderen. Bijvoegelijk gebruikt met een, en zoowel bijvoegelijk als zelfstandig met de, wordt het als een qualitatief adjektief verbogen. 4. De met de rangschikkende telwoorden samengestelde woorden anderhalf, derdehalf, achtdalf (dat is achtde of achtste half) enz. zijn te verklaren uit eene ellipse of woorduitlating. Zij staan voor één geheel en het andere (geheel) half, twee geheelen en het derde half enz. Uit hunnen aard volgt, dat zij eigenlijk als eene buiten den samenhang | |
[pagina 270]
| |
der rede ingelaschte bepaling achter het substantief zouden behooren te staan en het laatste lid onverbogen moest blijven, op deze wijze: ik heb vijf stuivers ontvangen, den zesden (stuiver) half; doch dezen oorsprong dier woorden niet langer indachtig, is men ze attributief beginnen te gebruiken, en heeft men hun de attributieve verbuiging gegeven: ik heb zesdehalven stuiver ontvangen. Toch laat men achter deze telwoordelijke samenstellingen het zelfstandig naamwoord steeds in het enkelvoud staan: zesdehalve schelling; anderhalf jaar; vierdehalve maand, nooit: vierdehalve maanden. | |
§ 86 Over de onbepaalde telwoorden.1. De onbepaalde telwoorden drukken eene onbepaalde hoeveelheid uit, en wel aldus, dat zij deels alle eenheden of de gansche hoeveelheid omvatten, als: al, gezamenlijk, geheel, gansch, ieder, iegelijk, elk, en het ontkennende geen; deels een grooter of kleiner gedeelte der voorwerpen of der hoeveelheid, als: eenig, ettelijke, sommige, menig, veel, weinig, genoeg, wat, half. Verder drukken een getal van eenheden uit: gezamenlijk, ieder, iegelijk, elk, ettelijke, sommige, menig; de hoeveelheid eener massa of stof, of de mate van iets ondeelbaars: wat, geheel, gansch, half; eindelijk zijn er, die geschikt zijn om zoowel dan gebezigd te worden, wanneer een getal van voorwerpen, als wanneer de hoeveelheid eener stof of de mate van een ondeelbaar begrip wordt aangeduid, te weten: al, geen, eenig, veel, weinig, genoeg; bij voorbeeld: alle menschen en al de wijn, alle voorspoed; geene boeken en geen bier; eenige menschen en eenig brood, eenig genoegen; vele dieren en veel boter, veel geluk; weinige boomen en weinig melk; genoeg guldens en genoeg geld. 2. 1). Al, dat oorspronkelijk geheel beteekent en nog he- | |
[pagina 271]
| |
den ten dage in deze beteekenis kan voorkomen, als men zegt: al de aarde enz., wordt in vereeniging met een volgend substantief op verschillende wijzen behandeld. Wordt het door het lidwoord of eenig ander bijvoegelijk woord van het substantief gescheiden, zoo blijft al veelal onverbogen: al de wijn, al mijne vreugde, al de menschen. Wordt het substantief niet door een determinatief woord voorafgegaan, zoo wordt dit telwoord, in het enkelvoud in de meeste gevallen, in het meervoud altijd, verbogen. De nominatief van het enkelvoud heeft steeds den zwakken vorm: alle roem, alle geluk; de sterke genitief mannelijk en onzijdig is niet in gebruik (Bilderdijk schrijft: de voorboô allen lijdens); wel die van het vrouwelijk: aller schuld; den datief mannelijk en onzijdig is allen, even als de accusatief mannelijk: ten allen tijde; in allen gevalle; allen roem. De datief vrouwelijk is gelijk aan den genitief van dit geslacht. De accusatief vrouwelijk en onzijdig is alle. In het meervoud wordt het sterk verbogen: alle, aller, allen, alle menschen. Zonder substantief kan het woord in het enkelvoud zoowel als in het meervoud, gebruikt worden, en wel in het enkelvoud in de dubbele gedaante van al en alles. Denkt men aan de gansche schepping, die alles omvat, zoo zegt men het al of het heelal, het geheelal; denkt men aan alle voorwerpen of zaken binnen een bepaalden kring, zoo bezigt men den vorm alles, eene samenkoppeling uit al des, dat is, al wat daarvan is. Alles is bijgevolg onverbuigbaar. Een lidwoord duldt het niet voor zich (zeg ik: ik heb het alles gezien: zoo is het een persoonlijk voornaamwoord); wel eenig ander bepalend adjektief: mijn alles, dit of dat alles. Over al voor wie en wat zie men § 77. 2. Aanm. 1. Al staat voor alles in: het is niet al goud wat er blinkt, en het komt bijwoordelijk voor in wie niet al! en in geheel en al. Be naamvallen van dit woord, in het meervoud zelfstandig gebruikt derwijze dat het begrip personen er in ligt opgesloten, zijn: allen, aller, allen, allen (volgens § 72. 2. 1). a.). Dus gebruikt kan | |
[pagina 272]
| |
het door een zelfstandig voornaamwoord of naamwoord worden voorgegaan: wij allen, gij allen, zij allen, die allen, uwer aller, hunner of harer aller, dezer aller. Over de schrijfwijze ons aller, u aller vergelijke men § 84. 3. 2). De vorm allen wordt ook gebruikt, al verstaat men er geene personen onder, maar zaken, zoo men elk der bedoelde zaken op zich zelf als een ondeelbaar iets bedoelt; bij voorb. hij bezit niet veel schilderijen, maar allen zijn even kostbaar. Dus zegge men ook: allen beiden, allen vier enz. 2). Gezamenlijk beteekent een bepaald getal voorwerpen te zamengenomen, en komt dus slechts vóór substantieven in het meervoud of vóór collektieven; ook wordt het deswegens nagenoeg altijd door het bepalend lidwoord of een ander bijvoegelijk gebruikt woord voorafgegaan: de gezamenlijke erfgenamen, mijne gezamenlijke vrienden, de gezamenlijke inboedel. Het wordt als een qualitatief adjektief verbogen (zie § 72. 1. 2).). Staat gezamenlijk achter het substantief, zoo is het als een bijwoord aan te merken. 3). Geheel, gansch, half. Wanneer op het denkbeeld van ongeschondenheid gedrukt wordt, gebruikt men geheel (of heel) bij voorkeur boven gansch. Dus: de heele appelen, niet: de gansche appelen, en alsdan is geheel veeleer een qualitatief adjektief. Geheel of heel kan ook vóór het lidwoord of voor bijvoegelijk gebruikte woorden te staan komen, en blijft dan onverbogen: geheel de wereld, heel mijn inkomen, geheel deze aard. Terwijl de namen van landen en plaatsen, zoo zij door een qualitatief adjektief bepaald worden, noodwendig tevens het bepalend lidwoord vóór zich krijgen, missen zij dit, wanneer zij door geheel of gansch en door half bepaald worden, omdat deze woorden geene hoedanigheid uitdrukken (vergel. § 82. I. 1. 3).); alzoo ontberen de woorden geheel, gansch en half, vóór landnamen komende, dan ook de e van den zwakken vorm, die bij onzijdige woorden slechts achter het bepalend lidwoord is toegelaten: half Nederland, heel Engeland. Dezen onverbogen vorm blijft zelfs in den ge- | |
[pagina 273]
| |
nitief: half Frankrijks behoud, geheel Duitschlands roem. In alle andere gevallen worden geheel, gansch en half op de wijze der qualitatieve adjektieven verbogen (§ 72. 1. 1).). 4). Ieder, iegelijk, elk. Ieder is eene samentrekking uit ie (ooit) en weder, dat is, wie van beiden (Eng. whether) het beteekent dus eigenlijk: wie ook van beiden, vervolgens: wie ook van allen. Iegelijk is samengekoppeld uit ie en het adjektief gelijk; alzoo heeft het, een onbepaald voornaamwoord noodig, om het begrip voorwerp, persoon, daarbij uit te drukken, weshalve het altijd door een wordt voorafgegaan. Elk is waarschijnlijk ontstaan uit allijk, wellicht uit ie-lijk: hoe het zij, lijk is een oud substantief, dat vleesch, lichaam, en vervolgens persoon of individu beteekent (zoo als het Eng. body). - Met ieder, iegelijk en elk duidt men alle bepaalde voorwerpen aan, doch zóó dat men elk afzonderlijk op het oog heeft: om dezen reden kunnen zij dan ook slechts in het enkelvoud voorkomen. Als adjektief heeft ieder in het mannelijk de e van den zwakken vorm: iedere stoel; doch niet noodwendig, wanneer er een persoonsnaam op volgt: ieder dichter. Be genitief van de drie geslachten wordt door omschrijving uitgedrukt, alsmede de datief vrouwelijk; de datief mannelijk en onzijdig en de accusatief mannelijk is iederen. Zelfstandig gebezigd wordt ieder, hetzij door een voorafgegaan of niet, geheel als een gelijkslachtig substantief aangemerkt, en neemt dus slechts in den genitief eene s aan: ieders, eens ieders. Gevolgd door een, vormt het daarmede eene samenkoppeling: iedereen, hetwelk mede een gelijkslachtig zelfstandig naamwoord is. - Een iegelijk is almede een gelijkslachtig zelfstandig naamwoord, wanneer het op zich zelve staat; dus in den genitief: eens iegelijks; in den datief en accusatief: een' iegelijk. Gevolgd door een substantief heeft het den zwakken vorm in de verbogen naamvallen: eens iegelijken menschen, eenen iegelijken mensch, of bij afkapping een iegelijk mensch (een iegelijk' mensch). - Elk wordt, even als ieder, zoowel bijvoegelijk als zelfstandig gebruikt, en in deze beide gevallen even zoo als ieder verbogen, en mede | |
[pagina 274]
| |
met een samengekoppeld tot elkeen. De genitief vrouwelijk elker is echter niet geheel ongebruikelijk. Staat het als adjektief vóór een determinatief woord, dat met het substantief, hetwelk bij elk gedacht wordt, in den genitief meervoud volgt, zoo blijft elk onverbogen, bij voorbeeld: elk dezer zaken (niet elke), aan elk dezer boomen. 5). Geen wordt verbogen als het telwoord een; doch het blijft onverbogen, wanneer het vóór een substantief staat, dat, bijaldien de rede bevestigend en niet ontkennend ware, geen lidwoord zou kunnen hebben, bij voorb.: karigheid is geen spaarzaamheid; geen spaarzaamheid baat hier; daarentegen: geene spaarzaamheid is zoo groot als de zijne. In de dagelijksche taal bezigt men geen met een achter zich: geen een, d. i. niet een, en plaatst het ook vóór een adjektief, in stede van het ontkennend bijwoord: hij heeft geen grooten lust of geen den minsten lust; ja zelfs vervangt geen tegelijk de ontkenning van het praedikaat en het bepalend lidw. of bezittelijk voornaamwoord van het substantief, bij voorbeeld: hij steekt geen hand uit, d. i. de of zijne hand niet uit; hij kan geen lessen leeren, voor: de of zijne lessen niet leeren. 6). Het telwoord eenig (Oudd. einîc) is wel te onderscheiden van het bijvoegelijk naamwoord eenig (Oudd. einac), dat eenig in soort beteekent. De verbuiging van dit telwoord is volkomen gelijk aan die van ieder, wanneer het als adjektief gebruikt wordt. - Eenige, het meervoud, duidt een gering getal voorwerpen aan, even als sommige en ettelijke, die in het enkelvoud niet meer gebruikt worden. Over den oorsprong van sommige zie § 67. 5. 4). Ettelijke staat voor etlijk, en dit is eene verkorting voor edwelke, hetwelk bestaat uit ed, een woordje, dat wij in het Goth. (ith) terugvinden en dat indien, wanneer, beteekent, en welke; alzoo is ettelijke zoo veel als indien er welke, dat is, de zoodanige zijn. Eenige, sommige, ettelijke worden als alle determinatieve adjektieven in het meervoud verbogen, en zoo wel zelfstandig als | |
[pagina 275]
| |
adjektief gebruikt. Als adjektief gebezigd beduidt sommige zoo veel als van zekere soort. Voorts wordt dit woord, bij voorkeur boven eenige en ettelijke, zelfstandig zonder terugwijzing op reeds genoemde personen aangewend. Ook verscheidene, onderscheidene, verschillende, worden dikwijls, met verlies hunner qualitatieve beteekenis, als onbepaalde telwoorden in de beteekenis van eenige of sommige of liever vele gebruikt; desgelijks het adjektief zeker, dat in het enkelvoud de waarde van eenig, in het meervoud die van sommige heeft, doch nimmer, evenmin als verschillende, zelfstandig gebruikt wordt. 7). Menig drukt in het enkelv. het begrip van een meerv. uit en wordt juist daarom niet in het meervoud gebruikt. De onomschreven genitief komt alleen in het vrouwelijk (meniger) vóor. - Ook menig kan met het onbepaalde voornaamw. een tot een gelijkslachtig substantief vereenigd worden (menigeen), even als ieder en elk. 8). Veel en weinig nemen in den nominatief enkelvoud mannelijk en vrouwel. den uitgang e, in den accusatief enkelv. mannel. en aan, wanneer zij een getalbegrip te kennen geven, bij voorb.: vele wijn heeft dit gebrek, dat is, vele soorten van wijn; weinige boter kan lang bewaard worden. Duiden zij een maatbegrip aan, zoo blijven zij volstrekt onverbogen: veel wijn te gebruiken is schadelijk; veel menschen behoeven te zamen meer spijs, dan weinig menschen. Dan toch zijn dezen woorden als zelfstandige naamwoorden aan te merken, die het substantief in de betrekking en soms met den vorm van den genitief achter zich hebben: veel geld of veel gelds, weinig wijn of een weinig wijns. Om dubbelzinnigheid te vermijden, worden dan ook veel en weinig, wanneer zij praedicatief voorkomen, verbogen: mijne moeite zijn vele; de arbeiders zijn weinige; in dit geval toch duiden zij een getalbegrip aan. Ook in het meervoud worden zij natuurlijk niet van eene mate, maar van een getal gebruikt, en als de overige bijvoegelijk gebruikte woorden verbogen: vele menschen gaan | |
[pagina 276]
| |
aan dit euvel mank; veler genoegen; ik vertrouw slechts weinigen mijn geheim; en zelfstandig: velen waren er tegenwoordig; weinigen waren toegelaten. - Meer is altijd onverbogen, daar het altijd een maatbegrip inhoudt (vergelijk § 70. 2. 3).). Minder is in hetzelfde geval, ten ware het zoo veel als geringer beduidt dus niet als telwoord, maar als qualitatief adjektief opgevat wordt. - Voorafgegaan door het bepalend lidwoord of eenig bijvoegelijk gebruikt woord, worden veel en weinig als qualitatieve adjektieven verbogen, en hebhen zij in den nominatief, zoo mannelijk als onzijdig, steeds den zwakken vorm: de vele wijn, des velen wijns; de weinige lust; zijn vele geld; zijne weinige vrienden. 9). Genoeg, oorspronkelijk een adjektief, wordt thans of als bijwoord of als zelfstandig naamwoord aangemerkt, weshalve het nooit verbogen voorkomt: genoeg vrienden, genoeg wijns. Staat het achter het subst.: vrienden genoeg, zoo kan het niet anders dan als bijwoord (in genoegzame mate) verklaard worden. 10). Het telwoord wat is onverbuigbaar: het beteekent hetzelfde als een weinig, een geringe mate. Het is eene verkorting van den volledigen vorm etwat, bestaande uit dezelfde conjunctie ed, die wij ook in ettelijk aantroffen (zie 9).), en het vragend voornaamw. wat. Het kan in sommige gevallen door het onbepaald voornaamwoord iets vervangen worden, b. v.: het is wat te groot, waarvoor men ook het is iets te groot, kan zeggen; doch de oorspronkelijke beteekenis van wat is eene zekere hoeveelheid, die van iets is een zeker ding. Aanm. Voor etwat, dat men niet meer kende, zeide men later iet wat, hetgeen tweemaal hetzelfde is: iet toch is iets, en wat beteekent hier ook iets. Reeds de Decker spreekt van iet wat heiligs, doch nog zoder die gezochtheid, welke thans aan iet wat voor sommigen zekere aantrekkelijkheid schijnt te geven. | |
§ 87. Over de herhalingstallen.1. Deze worden gevormd door samenstelling met maal, het- | |
[pagina 277]
| |
welk een zelfstandig naamw. is, dat tijd, wijle, beteekent. Dit woord maal staat in het meerv., zoo het tot een herhalingstal met eenige verbonden wordt: eenige malen; zoo zegt men ook vele malen zoowel als veelmaal. Met veel en dik (d. i. veelvuldig) vormt het, blijkens de bijwoordelijke s, bijwoorden van tijd: veelmaals, dikmaals, die echter evenmin voor herhalingstallen te houden zijn, als: toenmaals, voormaals, hiernamaals, nogmaals, meermalen en telkenmale (d. i. te elken male). Ook de werkelijke herhalingstallen laten zich als bijwoorden van tijd aanwenden: zoo is tienmaal zulk een bijwoord, als ik zeg: hij is tienmaal gekomen, wanneer het op tien verschillende tijden beteekent; slechts vóór adjektieven met zoo (bij voorbeeld tienmaal zoo groot) en vóór bepaalde telwoorden (tienmaal twintig) zijn zij werkelijk herhalingstallen. Geenmaal komt niet voor, dan in het spreekwoordelijk rijmpje: eenmaal is geenmaal. Voor het bijwoord van tijd eenmaal is ook de vorm eens in gebruik, gelijk vroeger voor tweemaal, twees. 2. In plaats van maal kunnen wij ook het stamwoord werf, dat zooveel als gang beteekent, met de telwoorden vereenigen: tweewerf, driewerf, menigwerf, en dus ook in het bijwoord van tijd dikwerf. Aanm. Met de rangschikkende telwoorden vormt maal de bijwoordelijke uitdrukkingen, die een tijd te kennen geven: ten tweeden male; voor de eerste, tweede, derde maal, of voor de eerste, tweede, derde reize, of ook wel voor den eersten, tweeden keer; alleen ander vormt met maal een samengesteld bijwoord van tijd: andermaal. Altemaal (d. i. allen in een maal, vervolgens: te zamen), ook wel allemaal uitgestroken, is een bijwoord van omstandigheid. Dat werf in driewerf enz. behoort tot het Goth. waírban, keeren, rondwandelen. | |
§ 88. Over de verdubbeltallen.1. Deze worden gevormd door aanvoeging van voud, voudig of vuldig achter de telwoorden. De stam van deze uitgangen is vouwen voor volden of valden (Goth. faldan). Zelfstandig en bijwoordelijk gebruikt, missen zij den attributieven uitgang | |
[pagina 278]
| |
ig; die op vuldig missen dezen uitgang (ig) nooit: het enkelvoud, het veelvoud; honderdvoud werd hem vergolden. Eenvoudig wordt in de overdrachtige beteekenis onversierd gebezigd. 2. In plaats van voudig wordt wel eens dubbel achter de grondgetallen gevoegd: driedubbel, tiendubbel enz.; doch minder juist. Dubbel (het Fr. double, Lat. duplus) wordt als adjektief gebruikt, waar tweemaal hetzelfde of een gelijk voorwerp gezegd wordt voor te komen, en als bijwoord, met de beteekenis van het herhalingstal tweemaal, vóór adjektieven met zoo: dubbel zoo groot. | |
§. 89. Over de soortgetallen.1. Over de vorming dezer woorden zie men § 36. 5. Het verouderde lei, met hetwelk zij zijn samengesteld, beteekent soort, en hande beteekent aard: oudtijds toch sprak men ook van kwaderhande menschen, voor menschen van een kwaden aard. Hande komt zelden achter bepaalde telwoorden: achter deze verkiest men lei. Aanm. Gelijk men thans zegt allerhande, menigerhande, en niet meer goederderhande, kwaderhande; zoo zegt men thans omgekeerd nog wel goedertieren (van een goeden aard), maar niet meer allertiere, menigertiere. 2. De telwoorden een, twee en drie nemen bij hunne samenkoppeling met lei den uitgang er onmiddellijk achter zich: eenerlei (of eenerhande), tweeërlei, drieërlei; maar, van vier afgerekend, hebben dezelfde getallen, die ter vorming der rangschikkende telwoorden den uitgang de en niet ste aannemen, bij hunne verbinding met lei, eene d vóór den uitgang er: vierderlei, vijfderlei, zesderlei, zevenderlei, negenderlei, tienderlei, elfderlei, twaalfderlei; de overige hebben wederom er onmiddellijk achter zich; achterlei, twintigerlei enz. 3. De aard dezer woorden, als uitmakende eene bijwoorde- | |
[pagina 279]
| |
lijke bepaling, bestaande uit een substantief en een adjektief in verbogen vorm, verklaart genoegzaam, dat zij onverbuigbaar zijn moeten. Niettemin worden zij attributief gebruikt: allerlei menschen; hij neemt velerlei arbeid op zich; niet: allerleie menschen, velerleien arbeid. Aanm. Daar lei, hande, zooveel als soort, slag (b. v. van menschen) beteekenen, zoo bevat allerlei soort van menschen, allerlei slag van volk, eigenlijk eene tautologie of onnoodige herhaling van hetzelfde begrip. |
|