Nederlandsche spraakleer. Deel I. Klankleer, woordvorming, aard en verbuiging der woorden
(1849)–Willem Gerard Brill– AuteursrechtvrijVierde afdeeling. Over het lidwoord. | |
§ 81. Bepaling en verbuiging van het lidwoord.I. 1. Het lidwoord is een woordje, hetwelk vóór het zelfst. naamwoord geplaatst wordt om aan te duiden, dat het begrip, door dit zelfstandig naamw. uitgedrukt, als in een bepaald voorwerp | |
[pagina 254]
| |
verwezenlijkt voorgesteld wordt. Zeg ik, bij voorb.: mensch, zoo heb ik de algemeene voorstelling van het begrip; maar zeg ik: de mensch of een mensch, zoo denk ik aan een enkel wezen, op hetwelk dit begrip toepasselijk is. Aanm. Het lidwoord de is van nature een aanwijzend of wel een bepalend voornaamw. (zie § 73. II. 1. 4) en § 77. 1.), gelijk het van oorsprong één is met het mede bepalend gebruikte aanwijzend voornaamwoord die, dat (§ 76. 2. Aanm. 1.). Even als bij de bepalende voornaamwoordan altijd een afhankelijke zin uitgedrukt of gedacht wordt, aldus ook veelal bij een substantief door het lidwoord de voorafgegaan. Zeg ik, bij voorbeeld: ik heb u den man aangewezen, zoo denk ik bij man noodwendig, dien gij kent, waarvan gij weet, of een dergelijken afhankehjken zin. - Bij een substantief, door bot bepalend lidwoord voorafgegaan, wordt echter niet noodwendig een bepalende zin gedacht: met namc dan niet, wanneer hot voor substantieven staat, die, hetzij in het enkel- hetzij in het meervoud, het begrip in zijn ganschen omvang of al de voonverpen eener soort gezamenlijk aanduiden; noch ook veelal, wanneer het vóór zulke woorden staat, die, van nature geenc substantieven zijnde, tot substantieven zijn verheven. - Hoe het zij, ofschoon het bepalend lidwoord de oorspronkelijk een aanwijzend of bepalend voornaamwoord is, ondorscheidt het zich hierin voornamelijk van de andere voornaamwoorden dier beide soorten, dat het alle zelfstandigheid in zijne beteekenis heeft opgegeven, om eenig en alleen de voorwerpelijkheid van een begrip aan te duiden; dat het, bij gevolg, zonder begeleidend zelfstandig naamwoord niet denkbaar, en naar de uitspraak in de meeste gevallen toonloos is (§ 41. 1.): dit is dan ook de grond, waarom het lidwoord als eene afzonderlijke woordsoort wordt aangemerkt. - De naam lidwoord is eene vertaling van het Latijnsche articulus, en dit weder van het Grieksche ἄρϑρον, hetwelk gelid, gewricht, beteekent. Het woordje heet dus, omdat het, als het ware, een gewricht ter verbinding van een substantief met den daarbij behooronden bepalenden zin uitmaakt. De naam lidwoord is dus niet toepasselijk op het woordje een. Dit woordje toch, in oorsprong of een telwoord, of een onbepaald voornaamwoord (zie § 78. 2. Aanm.), vooronderstelt nimmer een bepalenden zin bij zich. Niettemin wordt het mede lidwoord genoemd, zoodra het, nagenoeg toonloos uitgesproken, slechts dient om aan te duiden, dat met het volgend substantief een enkel voorwerp zonder nadere aanwijzing wordt te kennen gegeven. 2. Het. woordje de heet bepalend lidwoord; het woordje een, onbepaald lidwoord, met welke benaming men te kennen wil geven, dat het een enkel voorwerp aanduidt zonder aanwijzing welk enkel voorwerp bedoeld wordt. - Als het woordje een niet onmiddellijk door een zelfstandig naamwoord gevolgd wordt, gelijk wanneer ik zeg: een mijner vrienden; daar is er een, dan moet het, bijaldien het uitdrukkelijk één in tegenoverstelling van meerderen te kennen geeft, als telwoord; | |
[pagina 255]
| |
bijaldien dit het geval niet is, als een onbepaald voornaamwoord worden aangemerkt. II. De verbuiging van het lidwoord de is opgegeven § 72. 1. 2). Die van een is gelijk aan de verbuiging van het woordje mijn, zie ald. 1. 1). De beteekenis van het woordje een sluit het meervoud uit. Aan het enkelvoudige een man beantwoordt het meervoudige mannen, zoodat hier het gemis van het lidwoord dezelfde kracht heeft, als in het enkelvoud de aanwending van het woordje een. Soms staat ten gevolge van eene uitlating een voor een meervoudig zelfstandig naamwoord, bij voorbeeld: wat een menschen! dat is, wat eene menigte menschen! een veertien dagen, dat is, een veertiental dagen. En even zoo vóór collektieven: wat is er een vee op de markt en een volk in de stad! Staat een in het meervoud (te weten, wanneer de eenen in de beteekenis van sommigen tegenover de anderen gesteld wordt), dan moet het als een onbepaald telw. beschouwd worden. Soms heeft een substantief met een de kracht van het meerv., te weten, in uitdrukkingen als: een perzik of zes, dat is, een perzik vijf of zes, dus, ongeveer zes; een dag of acht, dat is, eenige dagen, omstreeks acht in getal; een appel of wat, dat is, eenige appelen; een stuk of drie enz. | |
§ 82. Bijzonderheden omtrent het gebruik der lidwoorden.Het uitdrukken of weglaten van het lidwuord vóór het zelfstandig naamwoord hangt af deels van logische, dat is, in het begrip der zaak gegronde, deels van bloot toevallige redenen. I. Logische redenen. 1. Bij eigennamen. 1). De eigennamen van personen, als zoodanig gebruikt, drukken van zelve eenen niet anders dan als afzonderlijk wezen denkbaren persoon uit, en hebben dus het lidwoord niet noodig. | |
[pagina 256]
| |
Wordt, daarentegen, zulk een eigennaam als algemeene naam gebezigd, alsdan kan hij het artikel niet ontberen; bij voorbeeld: de Cicero onzer eeuw, dat is, de redenaar bij uitnemendheid van onze eeuw; een Homerus, voor een dichter als Homerus. De eigennaam eens persoons heeft voorts het lidwoord een, wanneer men wel den genoemden persoon zelven bedoelt, maar op de hoedanigheid en het karakter van dien persoon opmerkzaam wil maken, als: een Plato predikte reeds, die leer, dat is, een man als Plato, of Plato, die zulk een groot wijsgeer was, enz. Vóór een eigennaam, die aan meer dan één persoon van hetzelfde geslacht gemeen is, en dus in zoo verre, gelijk alle volksnamen, als een gemeene naam beschouwd moet worden, moet men het lidwoord bezigen: een Bourbon, de Scipio's. 2). Om dezelfde reden, als de eigennamen van personen, missen ook de eigennamen van landen, steden en dorpen het artikel, ten ware zij, oorspronkelijk gemeene namen zijnde, als zoodanig beschouwd bleven: het Gooi, de Betuw, den Haag enz. Daarentegen denkt men zich bij de eigennamen van rivieren, meren, bergen en bosschen, even als bij die van schepen, steeds het gemeehe naamwoord, of drukt dit daarbij uit, als: de Rijn, het Diemermeer, de Harz of het Harzgebergte, het Schwarzwald, de Jason. De collektieve eigennamen (zie § 48. I. 2.) hebben natuurlijk het lidwoord: de Hebriden, en als men één eiland van deze groep bedoelt: een der Hebriden. 3). Voor het overige verkrijgen alle eigennamen noodwendig het lidwoord, zoodra zij door een bijvoegelijk naamwoord worden voorafgegaan, bij voorb.: de groote Frederik, de goede Willem, het prachtige Venetië. Bij zulk eene verbinding, namelijk, moelen wij ons bepaaldelijk een qualitatieven gemeenen naam onder den eigennaam denken, als de groote Koning Frederik, de goede jongen Willem, de prachtige stad Venetië. - Met de namen van landen kunnen bijvoegelijke naamwoorden tot één eigennaam, als het ware, samengekoppeld | |
[pagina 257]
| |
worden, om een bijzonder deel van het land aan te duiden, en dan vervalt natuurlijk het lidwoord, als: Wit Rusland, Steenachtig Arabie. 2. Bij de verschillende soorten der overige naamwoorden wordt het lidwoord slechts in bepaalde gevallen weggelaten: 1). Soortnamen komen zonder lidwoord voor in werkwoordelijke uitdrukkingen, dat is, zulke woordverbindingen, die uit een werkwoord en een zelfstandig naamwoord, als voorwerp daarbij gevoegd, bestaan. Bij voorbeeld: wortel schieten, voet aan wal zetten; zoo ras men voet in 't licht des levens zet (de Decker); adem halen, hoezeer Vondel ergens zegt: zijnen adem halen, en Bilderdijk: een' vrijen adem halen; moed vatten, waarvoor oudere schrijvers eenen moed vatten zeggen. Ergens zegt Bilderdijk: of baant zich weg door 't nat, waar men gemeenlijk zich eenen weg banen zegt. 2). De soortnamen komen voorts zonder het lidwoord voor in de aanspraak (den zoogenaamden vocatief), alsmede wanneer zij als opschrift, bij voorb. als titel van een boekwerk, gebruikt worden. In deze beide gevallen toch is de persoon of zaak bepaald genoeg aangewezen, in het eerste geval door de tegenwoordigheid van den aangesproken persoon; in het tweede door die van het voorwerp, waarop het opschrift betrekking heeft. 3) Wanneer een soortnaam als bloote titel vóór een eigennaam komt, mist hij mede het artikel, bij voorbeeld: Koning Willem, Keizer Karel, Professor B., Vrouw L., Mijnheer P. Maar de namen, die als ambtsnamen beschouwd blijven, vorderen het lidwoord ook dan wanneer zij staan vóór den eigennaam: de stadhouder Maurits, de advokaat P. Zoodanige titelnamen, die doorgaans bij het aanspreken van den persoon gebruikt worden, kunnen ook dan het artikel missen, wanneer zij niet door den eigennaam gevolgd worden, bij voorbeeld: professor heeft het gezegd; meester is uit; Mijnheer is teruggekomen; is dominé t' huis? Aanm. Eveneens laten wij vóór zulke verwantschapsnamen, welke wij bij | |
[pagina 258]
| |
het aanspreken gebruiken, het bezittelijk voornw. achterwege: vader heeft het mij gezegd; mama zal het u wel geven; oom zou komen. Maar: mijn broeder is te huis gekomen: broeder en zuster toch spreekt men doorgaans niet bij deze verwantschapsnamen, maar bij den voornaam aan. Is broeder or zuster de titel van het medelid van een geestelijk genootschap, dan missen deze woorden weder het lidwoord, ten minste vóór den eigennaam: broeder A., zuster B. is van meening. 4). Een qualitatief substantief komt zonder artikel voor, als het de hoedanigheid uitdrukt zonder den persoon, dien zij kenmerkt, daaronder te begrijpen, bij voorb.: hij was herder en werd koning; eens koning altijd koning, dat is, hij, die eens koning is geweest enz.; hij gedraagt zich als vorst; tot voorzitter verkiezen; tot veldheer aanstellen. Soms moet men het naamwoord door het lidwoord een laten voorafgaan: hij was een herder; hij gedraagt zich als een vorst. De aanwending van het lidwoord is hier niet van beteekenis ontbloot. Om te kennen te geven tot welk eene klasse van menschen iemand behoort, zegt men: hij is een schilder, hij is een beroemd schilder, even als men zegt: het is een huis, het is een schoon huis, ten einde te kennen te geven tot welk een soort dit voorwerp behoort en hoedanig het is in zijne soort. Hij is schilder, daarentegen, doet aan geene klasse van menschen denken, maar schrijft den man de bekwaamheid toe, die er toe vereischt is om dien naam te mogen dragen. Vandaar dat bij persoonsnnmen, die geen eervol karakter beteekenen, de aanwending zonder het lidwoord een niet te pas komt, en men altijd zal zeggen: hij is een luiaard; hij is een dief geworden. 5). De stofnamen en zulke verzamelwoorden, die den aard van stofnamen hebben aangenomen, staan zonder artikel, wanneer zij eene onbepaalde hoeveelheid der stof te kennen geven, als: hij drinkt wijn; hij heeft vee geslacht; met bosch begroeide bergen, gij wenscht den uwen macht van goed (de Decker). Soortnamen in het meervoud hebben eenigermate het karakter van stofnamen, wanneer zij eene onbepaalde hoeveelheid van voorwerpen aanduiden, en missen dan mede het lidwoord, als: kinderen zijn speelziek; leeuwen zijn | |
[pagina 259]
| |
sterke dieren. Desgelijks de abstrakte naamwoorden, wanneer zij een onbepaalde mate des begrips beteekenen: heb geduld; hij biedt hem hulp; ik lijd honger; hij heeft rust noodig; hij leert met vlijt. Denkt men zich echter eene bijzondere soort van die stof, of schrijft men een onderscheiden aard aan het afgetrokken begrip toe, zonder evenwel aan te wijzen, welke zoodanige stof of welk zoodanig begrip men bedoelt, dan hebben zulke zelfstandige naamwoorden het lidwoord een; bij voorb.: dit is een gezonde kost, een kostbare wijn; ik heb een onverzadelijken honger; eene zalige rust. Maar denkt men zich weder zekere stof in haren ganschen omvang; besluit een meervoudige soortnaam alle tot die soort behoorende voorwerpen in zich, of drukt een begripsnaam het begrip in het algemeen uit, alsdan hebben al zulke substantieven het lidwoord de, bij voorbeeld: het goud verleidt vaak den zwakken mensch; de wijn verhit het bloed; de menschen hebben oneindig veel boven de dieren vooruit; de rijkdom brengt velen ten val; de luiheid is des duivels oorkussen; de slaap werkt weldadig. Ten aanzien van de stofnamen valt nog op te merken, dat zij het bepalend lidwoord vóór zich nemen, wanneer men van eene stof gewaagt, als geneesmiddel in bepaalde hoeveelheid op gezette tijden gebruikt, als: dit kind gebruikt de levertraan; hem is de hertshoorn voorgeschreven. - Het spreekt van zelve, dat zoowel stofnamen als abstrakte naamwoorden, zoodra wordt aangewezen, welke hoeveelbeid stof, of welke bepaalde openbaring des begrips bedoeld wordt, het lidwoord de voor zich krijgen; bij voorbeeld: de wijn, dien ik gekocht heb; het vee van den landman; de ruste des grafs. Aanm. Zekere persoonsnamen, in collektieven zin genomen, komen in het onkelvoud zonder lidwoord voor, te weten, matroos en vijand; bij voorbeeld: toen stuift matroos op (Hooft). Waar langs men vijand binnen brengcn kon (dezelfde). Verbeelt ge u, dat matroos - voor uw behoud zal strijden? (Bilderdijk). Eer ze iets vermoedt of vijand kan verwachlen (dezelfde). In deze zinsnede van de Decker: daer (d. i. waar) reine ziel geniet een' hellen dag, is reine ziel ook collektief op te vatten, alsmede eed in: Indien op eed van Vorsten is te staen (dezelfde). - Waar wij zouden zeggen: zoo wit als | |
[pagina 260]
| |
sneeuw, zeiden de Ouden: zoo wit als een sneeuw (zie Prof. M. de Vries, Woordenl. op d.L. Sp. op h. w. slije), terwijl zij te recht niet zoozeer aan de stof in het afgetrokkene, maar aan eon sneeuwkleod over de velden verspreid, dus aan eene begrensde hoeveelheid der stof dachten. II. Toevallige redenen zijn met betrekking tot het gebruik van het artikel in het spel, in de volgende gevallen: 1. In korte bijwoordelijke uitdrukkingen, uit een zelfstandig naarmvoord met een voorzetsel bestaande, ontbreekt het lidwoord, als: te voet, te paard, te land, te bed, aan huis, aan wal, aan boord, naar huis, aan tafel, van meening, van zins, bij nacht, van harte. Doch hier valt op te merken, dat men het voorzetsel te gaarne met de datief des lidwoords tot ten en ter samenkoppelt, en deze vormen dikwijls zelfs daar aanwendt, waar het artikel overtollig zou kunnen schijnen, als in ter naauwer nood, ter zee nevens te land, ten eenen male, ten dezen aanzien, dien ten gevolge enz. Dat zonder zelfs een soortnaam zonder het bepalende of onbepaalde lidwoord achter zich kan hebben (als zonder hoed), ligt aan de volstrekte onbepaaldheid van het begrip des substantiefs, door dit ontkennend woordje voorafgegaan. Aanm. Ook achter ontkennende bijwoorden ontbrak bij de Ouden het lidwoord een vóór het substant.: Noit volc en was so blide (Walew. 10920); en was wijf (d. i. er was geene vrouw), die hare bet ghelaten conste (ib. 10912). Dus ook de Decker: Noit achte man van staet zijn weldoen wel besteet, en Bilderdijk: Nimmer wanklank in hun reien. - Nog andere bijwoordelijke uitdrukkingen missen het artikel, als in schaduw. Bij Vondel leest men: En stach zijn zwaert in scheê. Onder wicht van rotsen. En bij Hooft: naa stadt, tot aan stadt toe. 2. Wanneer twee of meer zelfstandige naamwoorden, die verwante of tegen elkander overgestelde voorwerpen of begrippen uitdrukken, vereenigd worden, laat men de artikels weg, bij voorbeeld: zon en maan; kerk en staat; man en paard; mensch en dier; jeugd, kracht en schoonheid; vreugd noch smart; vreugde of smart; volk bij volk. Vondel zegt, zelfs waar elk der substantieven een verschillend voorzetsel bij zich heeft: in veltslagh en voor vest. 3. Ook in verscheidene spreekwoordelijke gezegden blijft het | |
[pagina 261]
| |
lidwoord weg, hetgeen geheel in overeenstemming is met den aard van zulke gezegden, als die vluchtig worden uitgesproken, daar zij niet door de inspanning der gedachte van den spreker geboren worden, maar als gemeen goed een ieder zonder eigen nadenken ten dienste staan. Zoodanige spreekwoorden zijn: schijn bedriegt; nood breekt wet; hoogmoed komt voor den val. 4. Het lidwoord wordt mede weggelalen vóór een substantief, bepaald door een ander in den genitief, wanneer deze genitief vóór het substantief, tot welks bepaling hij strekt, vooruitgaat, als: des menschen lust, d. i., de lust des menschen; des konings zoon enz. Uitgenomen, waar het lidw. met te is samengekoppeld, ten wiens huize, ten 's menschen dienste. 5. In geval er verscheidene substantieven van gelijk geslacht en getal in de betrekking der nevenschikking op elkander volgen, drukt men alleen vóór het eerste het lidwoord uit, om eene onaangenaame herhaling van dit woordje te voorkomen, als: de vrienden en geburen; de krijgslieden, geestelijken en landbouwers. Zelfs bij verschil van geslacht kan men de herhaling des lidwoords achterwege laten, mits er slechts geen verschil besta in den vorm des artikels voor de verschillende geslachten, bij voorbeeld: de personen en zaken; de landhuizen en fabrieken. Het artikel herhaalt men opzettelijk, wanneer men de veelvuldigheid en de verscheidenheid der opgenoemde voorwerpen verlangt te doen uitkomen, als: de toren, de schouwburg en de stadsherberg werden eene prooi der vlammen; de oom en de neef hebben mij bezocht; de heer en de knecht kwamen te gelijk. De herhaling van het lidw. mag niet verzuimd worden, wanneer twee of meer qualitatieve woorden (hetzij substantieven, hetzij adjektieven) op elkander volgen, van welke elk op een verschillenden persoon of zaak van toepassing is, bij voorbeeld: de koning en de keizer; de burgemeester en de notaris; de ouda en de dappere soldaat. Zeide ik de koning en keizer, de oude en dappere soldaat, zoo is een en dezelfde persoon tegelijk koning en keizer, oud | |
[pagina 262]
| |
en dapper. Desgelijks laat men achter het voegwoord of het artikel weg, wanneer het volgende substantief slechts een andere naam is voor hetzelfde begrip, bij voorbeeld: de tante of moei, de Hellenen of Grieken; maar men moet achter of het lidwoord herhalen, bijaldien het volgend substantief een begrip inhoudt, dat tegen het voorgaande wordt overgesteld, als: de oom of de neef; de Grieken of de Romeinen. Verkeerdelijk zegt dus van der Palm: de lieden van den tabberd of degen (Zie voorts Syntax. § 136. I. 2.). |
|