Nederlandsche spraakleer. Deel I. Klankleer, woordvorming, aard en verbuiging der woorden
(1849)–Willem Gerard Brill– Auteursrechtvrij§ 74. Over de persoonlijke voornaamwoorden.1. Deze voornaamwoorden worden dus verbogen:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 236]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De datief en de accusatief van het persoonlijk voornaamwoord van den derden persoon bezitten bovendien gezamenlijk den terugwerkenden vorm zich, die dan gebruikt wordt, wanneer het onderwerp der rede zelf, hetzij als in de handeling betrokken, hetzij als het voorwerp der handeling wordt voorgesteld. Deze vorm zich dient zoowel voor het mannelijk als voor het vrouwelijk geslacht, en tevens zoowel voor het enkel- als voor het meervoud. Aanm. Zich is het Goth. sik, eigenlijk alleen accusatief van den reflexieven genitief seina (sui): de datief is: sis. Zich is een Opperduitsche vorm: onze tongval zou zik vorderen. Opmerkelijk is het, dat dit terugwerkend voornaamwoord, hetwelk ook in het Oudnederduitsch bestond, maar in het Angels. evenmin als in het Engelsch, en dat zich zeer schaarsch in het Middennederlandsch vertoont, in het later Nieuwnederl., ten minste in de schrijftaal, in algemeen gebruik is gekomen. Vroeger en nog in den Statenbijbel bezigde men gemeenlijk het gewone persoonl. voornaamwoord van den derden pers. ook in den terugwerkenden zin. In zekere Mnl. preêken (uitgegeven in Haupts Zeitschr. II, bl. 352, 356 enz.) komt zich meermalen voor; in der Minnen Loep, die overvloeit van Germanismen, een enkel maal (IV, v. 1686). Marnix en Spiegel gebruiken zich; doch Coornhert en R. Visscher niet. Cats wendt het slechts in enkele gevallen aan. De Tweespraak van de Nederd. Letterk. verlangt zich ingevoerd te zien. De Statenbijbel wendt het slechts zeer zelden aan; bij voorb. in deze plaats (Marc. VIII, 32): ende Petrus hem tot zich genomen hebbende, om het dubbelzinnig klinkende hem tot hem te vermijden; straks daarna (v. 33) is het weder: maer hij hem omkeerende. 1). De persoonlijke voornaamwoorden van den eersten en den tweeden, dat is, den sprekenden en den aangesproken persoon, hebben geene verschillende vormen voor de geslachten. De zinnelijke tegenwoordigheid toch van den spreker, zoowel als van den aangesprokene, maakt het geslacht des persoons genoegzaam kenbaar. 2). De genitieven van al deze voornaamwoorden in het enkelen meervoud bezitten den vorm van bezittelijke voornaamwoorden in den genitief vrouwelijk. Daarnevens bestaan de manne- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 237]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
lijke vormen: mijns, ons (voor onzes), uws, zijns, haars, huns, die nog slechts voorkomen in samenkoppeling met gelijke (als mijnsgelijke, zijnsgelijke), of met het voorzetsel om - wil, gevolgd door den genitief zelfs, in terugwerkenden zin, bij voorb.: om mijns zelfs wil, om ons zelfs wil, onderscheiden van om mijnent-, om onzentwil, dat niet terugwerkend is. Buitendien treft men enkele dier vormen nog in uitdrukkingen aan, uit vroeger tijdperk bewaard, bij voorb.: mijns of zijns niet waardig, uws zelfs zaligheid, voor uw eigen zaligheid. 3). Het persoonl. voornaamwoord van den tweeden persoon enkelvoud, dat sedert de eerste helft der zeventiende eeuw geheel in onbruik is geraakt, luidde: du, genit. dijns of diner (dijner), dat. en accus. di of dij. De reden van het verdwijnen van dit voornaamwoord is daarin te zoeken, dat men de aanwending van den meervoudsvorm van den tweeden persoon bij het aanspreken van een enkel persoon door de beleefdheid gevorderd achtte. - Nevens gij bestaat de vorm jij of je, in den dat. en accus. jou of je. Deze vormen (jij en jou) worden alleen in de gemeenzame taal en wel uitsluitend bij het aanspreken van een enkel persoon gebezigd: alzoo vervangen zij thans het verloren du en dij. In het meervoud gebruikt men in de gemeenzame reden juili, door klankomzetting ontstaan uit jijlui, d. i., gijlieden. Dit gijlieden heeft in den genit. ulieder (voor uwerlieden), welke genitief alleen vóór het woord gebruikt wordt, waarvan hij afhangt; in den datief en accus. ulieden. Gijlieden is benevens de gemeene vormen wijlui, zijlui en haarlui (zie beneden, 5). Aanm. 1.) in gebruik gebleven, terwijl de toevoeging van het substantief lieden achter de overige meervoudvormen der persoonlijke voornaamw. in onbruik is geraakt. - Gij is in het Hollandsch in de spreektaal geheel buitengesloten. In beschaafde kringen, wanneer men het woord richt tot iemand, met wien men niet op vertrouwelijken voet verkeert, of in het algemeen tot iemand van meer leeftijd, bezigt men u, dat het werkwoord in den 3den persoon enkelv. vordert: u is, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 238]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
u heeft enz. Dit u toch staat voor uwe, namelijk edelheid (nog hoort men soms UE, en in den genitief uws hoed, d. i. Uw Edelheids hoed). Strikt genomen, moet men dan ook zeggen: geev' u zich de moeite niet! Hoe het zij, tot meer personen laat zich dit u in den nominatief niet gebruiken: wanneer men tot meer personen in de dagelijksche samenleving het woord voert, dient men hen in den derden persoon met den titel de Heeren, de Dames of dergel. aan te spreken. Aanm. Vooral sedert het midden der 15de eeuw begint gij (gi, ghi) bij het aanspreken van éénen persoon in gebruik te komen. In de 16de eeuw raakt du meer en meer in onbruik, zoodat de vertalers van den zoogenaamden bijbel van deux aes (eerste uitg. 1562) het in de Voorrede wat nieuws noemen, dat zij du gebruiken. In eene volgende uitgave (1565) hebben zij van dit gebruik afgezien, en gij wordt gebezigd voor 't enkelvoud, gijlieden voor het meerv. Marnix vond du gepaster, bepaaldelijk als de mensch tot God spreekt. De Tweespraak keurt gij voor du af, maar zegt de gewoonte niet te kunnen keeren. De Statenbijbel verbande du geheel. 4). In plaats van haar (datief en accus. van het persoonlijk voornaamwoord van den derden persoon vrouwelijk) gebruiken dichters en redenaars den vorm heur, waar zij een veelvuldig voorkomen van den klank a willen vermijden. Aanm. Hem in den accus. staat voor hen (Goth. ina). De datief meerv. was oudtijds hem (Goth. im), zoowel als de datief enkelv. (Goth. imma). Hun is eene verbastering van het oude hem. Dit hun (hem of hen) werd tot een bezittelijk voornaamwoord gestempeld, en als zoodanig word het weder, omschrijvenderwijze (zie § 75. 3. Aanm. 2.), in plaats van het persoonl. voornaamw. in den dat. en accus. meerv. mannel. gebruikt. Vandaar hen in dezen laatsten naamv. voor ze. Ik zie hen is eigenlijk: ik zie hun of hunne (edelheden). Evenzoo is haar in den accus. enkelv. en meerv. vrouwel. oorspronkelijk een bezittel. voornw. De ware vorm van den accus. meerv. en den accus. vrouwel. enkelv. is ze. 5). De genitief en de datief van het persoonl. voornaamw. in het onzijdig geslacht ontbreken: zijner (zijns), hem, hunner en hun toch worden uitsluitend van eigenlijke personen, of soms van dieren van het mannelijk geslacht gebezigd. In plaats van die ontbrekende naamvallen gebruikt men de samengekoppelde bijwoorden daarvan (er van), daaraan (er aan). In de gemeenzame taal bezigt men van zaken, die door een onzijdig naamwoord zijn uitgedrukt, in den datief veelal het in het enkel-, en ze in het meervoud, bij welke accusatiefvormen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 239]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
men dan het voorzetsel aan verstaat; bij voorbeeld van een of meer boeken sprekend: ik heb het of ik heb ze een andere plaats in mijne kast gegeven. Zoo gebruikt men ook ze voor den datief vrouwelijk enkelvoud, en voor den datief mannelijk of vrouwelijk meervoud. Aanm. 1. Soms hoort men 'er (haar) voor den datief meervoud mannelijk gebruiken, als in: ik heb het 'er al gezegd, voor: ik heb het hun al gezegd. Dit haar of haarlui is een oude geslachtlooze genitief meerv., die tot bezitt. voornw. werd gestempeld, en als zoodanig, omschrijvenderwijze, in plaats van het pers. voornw. meerv. gebruikt werd. 2. Aan de persoonlijke voornaamwoorden en zelfstandige naamwoorden wordt ter sterkere uitdrukking van het begrip der persoonlijkheid of eigenwezenheid (identiteit), het bijvoegelijk persoonlijk voornaamwoord zelve toegevoegd. Dit woord wordt in het enkelvoud zwak verbogen: hij zelve, zij zelve, de koning zelve, het kind zelve; genit. des konings zelven, der vrouw zelve; datief en accus. hem zelven, haar zelve, den koning zelven. Zegt men hij zelf, het kind zelf, zoo is de zwakke uitgang door eene apokope (§ 26) weggelaten. In het meervoud eindigt het op n, daar het niet als een attributief adjektief vóór de persoonlijke voornaamw. en zelfst. naamwoorden geplaatst wordt, maar bij wijze van attributieve toevoeging (zie Syntaxis § 131.) met de persoonl. voornaamwoorden en de zelfstandige naamwoorden wordt verbonden; dus: zij zelven, hun zelven, hen zelven, de koningen zelven, de vrouwen zelven, en in den genitief: der koningen zelven. De genitief der persoonlijke voornaamwoorden in verbinding met dit woord wordt door het voorzetsel van omschreven: van hem zelven, van haar zelve (enkelv.), van ons zelven, van hen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 240]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zelven, van haar zelven (meerv.); maar doorgaans kan men den genitief van zelve door het bijvoegelijk naamwoord eigen vervangen, op deze wijze: mijn eigen huis, d. i. het huis van mij zelven. Aanm. 1. De verouderde genitief zelfs (zie 1. 2).) komt voor zonder onderscheid van geslacht of getal: ongetwijfeld werd deze vorm slechts gebezigd om overeenstemming met den uitgang van den genitief der persoonlijke voornaamwoorden (mijns, zijns, enz.) en tegelijk een vloeienden overgang tot het volgende substantief, van hetwelk zulk een genitief afhing, te bewerken. 3. Wanneer men wil uitdrukken, dat de handeling wederkeerig is, dat is, dat verschillende personen elkander onderling tot het voorwerp hunner handeling maken, bezigt men, in plaats van het verbogen persoonlijk voornaamwoord, de woordkoppeling elkander of malkander (ook wel elkaâr, malkaâr, § 24. I. 1. 3).); bij voorbeeld: wij beminnen elkander, zij zien malkander, niet: wij beminnen ons, zij zien zich, hetwelk slechts van eene op het subjekt terugwerkende handeling kan begrepen worden, hoezeer zelfs Bilderdijk ergens zegt: zij zien zich zwijgend aan. Elkander is op te lossen in elk den ander, dat is, de eene persoon den anderen; van elkander is dus elk (of de een) van den ander, zoo als bijéén, uitéén enz. staat voor de een bij den ander, de een uit den ander. Malkander is eene samentrekking uit manlijk, dat is elk, en ander (zie § 24. I. 2. 3).). De genitief elkanders, malkanders, zonder onderscheid van geslacht, komt slechts voor staande vóór een zelfstandig naamwoord, waarvan die genitief afhangt: elkanders welzijn. In den datief en accusatief kan men zoowel elkanderen als elkander zeggen: die uitgang en is dan de uitgang van die naamvallen in het enkelvoud; bij voorbeeld: zij scheuren het van elkanderen (elk deel van den anderen deele). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 241]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
§ 75. Over de bezittelijke voornaamwoorden.1. De bezittelijke voornaamwoorden zijn de volgende en worden aldus onderscheiden:
Alzoo drukken de bezittelijke voornaamwoorden in hunnen vorm het getal, en die van den derden persoon bovendien het geslacht uit des persoons, aan welken het voorwerp toekomt, dat door het substantief wordt te kennen gegeven, bij hetwelk zij als adjektieven gevoegd worden. Zoo is, bij voorbeeld, hun van het meervoudig getal en het mannelijk geslacht; doch verbind ik hun met moeder: hunne moeder, dan is niettemin hunne, als adjektief, met het substantief in overeenstemming, van het enkelvoudig getal en het vrouwelijk geslacht. Het getal en geslacht nu, dat een bezittelijk voornaamwoord met zijn substantief gemeen heeft, noemt men zijn objektief getal en geslacht; het getal en geslacht van den bezittenden persoon, in den vorm des bezittelijken voornaamwoords uitgedrukt, heet zijn subjektief getal en geslacht. Aanm. 1. Het bezittelijk voornaamw. van den tweeden persoon enkelvoud is tegelijk met het pers. voornaamw. van den 2den persoon enkelv. verloren gegaan (zie § 74, 1. 3).): het luidde dijn. Nog slechts in de uitdrukking het mijn en dijn is het om des rijms wille behouden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 242]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
genomen, het bezittelijk voornaamwoord haar daarop terug dienen te wijzen, en zou men bijv. moeten zeggen: U ziet haren wensch vervuld; doch hier verkiest men eene constructie naar de bedoeling, al strijdt zij ook met de taalkundige juistheid, en zegt: U ziet uwen wensch vervuld. Aanm. 4. Dichters en redenaars gebruiken ook voor het bezittel. voornaamwoord haar den vorm heur, waar de meermalen voorkomende klank a dit voor de welluidendheid raadzaam maakt. Oorspronkelijk is haar een geslachtelooze genitief meervoud van het persoonlijk voornaamwoord van den derden persoon. Het bezittelijke hun is oorspronkelijk niets anders dan de datief meervoud van ditzelfde voornaamwoord voor alle geslachten. Thans geldt het voor het subjektief mannelijk bezittelijk voornaamwoord van den derden persoon meervoud. Niettemin vindt men het ook weleens in plaats van het subjektief vrouwelijk bezittelijk voornaamwoord van het meervoud gebruikt, bij voorb.: Hier ziet men teedere moeders, die hun kroost aan God komen wijden (v.d. Palm). Vroeger werd haar ook voor het subjektief mannelijk geslacht gebruikt, bij voorb. in den Statenbijbel: zij stopten hare ooren (van de leden van den Raad gezegd, Hand. VII.), en zelfs bij v.d. Palm: Mijne ontaarde kinderen (er is van zonen sprake) hebben hare moeder mishandeld. In de spreektaal is het nog: zij hebben 'er of der werk af, d. i. haar werk, ook van mannen. 2. Hoe de bezittelijke voornaamwoorden verbogen worden, hebben wij boven (§ 72. 1. 1).). gezien. Van het aldaar opgegeven voorbeeld wijkt alleen het bezitt. voornw. van den 1sten pers. meerv. af, daar dit ook in den nominat. van het enkelv. mannel. op eene e uitgaat: onze vader. Deze e is geenszins het kenmerk der zwakke verbuiging, maar is een overblijfsel van den oorspronkelijken uitgang er (ar), en is in het onzijdig geslacht afgesleten. Ook uw ging oorspronkelijk op er uit en eindigde dan ook vroeger ook in het mannelijk en onzijdig geslacht op e. Wordt bij het bezittelijk voornw. het substantief niet uitgedrukt, maar begrepen, zoo krijgt het, als ieder adjektief, dat zelfstandig gebruikt wordt, het lidwoord vóór zich, en wordt in het enkelvoud zwak verbogen: de mijne, het mijne; des mijnen, der mijne enz. In het meervoud krijgen de nominatief, genitief en accusatief slechts dan de n, wanneer in het bezittelijk voornaamwoord het begrip personen, vrienden, betrekkingen besloten is; b. v. de liefde tot de zijnen. De datief meerv. heeft ook buitendien de n (vergel. § 72. 1. 2).). 3. Praedicatief zonder lidwoord komen de bezittelijke voor- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 243]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
naamwoorden in hoogeren stijl voor: Zijne is de zee. Mijne is de wraak. 't Zal uwe zijn (de Decker). Zijn is het rijk (Evang. Gez.), In den gemeenzamen stijl worden zij, vooral dat van den 1sten persoon, nog slechts in eene zeer bijzondere beteekenis zoodanig gebruikt, te weten, wanneer men iets prijs verklaart, bij voorbeeld: dit boek is mijn. Anders heeft het bezittelijk voornaamwoord praedicatief gebruikt het lidwoord vóór zich, of wordt door het persoonl. voornaamw. met het voorzetsel van vervangen, als deze hoed is de mijne, en deze hoed is van mij, welke uitdrukkingen echter niet hetzelfde beteekenen: de eerste wendt men aan, wanneer er verscheidene hoeden zijn, maar het onzeker was, welke de mijne is; de tweede, wanneer er verscheidene personen zijn, maar het onzeker was, wien hunner de hoed toekomt. Aanm. 1. In het gemeene leven bestaat het gebruik om vóór het bezittelijk voornw. zijn of haar (zoo wel het vrouw. enkelvoud als het geslachtlooze meervoudige haar) den persoon to noemen, die de eigenaar des voorwerps is: mijn vader zijn huis (hetgeen hetzelfde is als mijns vaders huis), Mietje haar pop, de menschen haar (verkort 'er, of wel, met inlasching eener d, der) gewoonte. Dit gebruik vindt men soms in de schriften van goede schrijvers, ook buiten de taal des gemeenen levens, terug: Thans gaan we in 't open veld Natuur haar schat doorzoeken (Bilderd.). Bij deze wijze van uitdrukking wordt in het bezittel. voornaamwoord de eigenaar als bekend begrepen, maar deze tevens, om misverstand te verhoeden, buiten den grammatischen samenhang der rede, genoemd. Deze uitdrukking laat zich vergelijken met de volgende: zij waren met hun (of haar) vijven broeders, waar broeders in het voornaamw. hun vervat is, maar niettemin, als in parenthesi, uitdrukkelijk genoemd wordt. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
§ 76. Over de aanwijzende voornaamwoorden.1. De aanwijzende voornaamwoorden zijn: die, deze en | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 244]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gene. Die en gene worden voor verder verwijderde, deze voor nabij zijnde voorwerpen gebruikt. 2. Die en deze worden dus verbogen:
Deze heeft in den nominatief en den accusatief meerv. dezen, wanneer er personen onder begrepen en het bijgevolg zelfstandig gebruikt wordt. Gene wordt zelden als adjektief gebruikt, behalve in de bijwoordelijke zegswijzen: aan gene zijde, aan genen kant. Daarentegen komt het in tegenoverstelling van deze veelvuldig zelfstandig voor, doch alleen in den nominatief of, door voorzetsels al of niet voorafgegaan, in den accusatief, enkel- en meervoud: deze en gene, dezen en genen. Aanm. 1. Die, dat, is oorspronkelijk één en hetzelfde woord met het lidwoord de, het. Nog wordt de genitief des als aanwijz. voornw. gebruikt in zegswijzen als des verheuge ik mij; en in de bijwoorden deswegens, desniettegenstaande, derhalve, derwijze, desgelijks enz. zijn des en der mede voornaamwoorden. Dat der ook de vorm is van den genitief meervoud van het aanwijzend of bepalend voornaamwoord, blijkt uit de uitdrukking: er zijn er vier, beter: er zijn der vier, d. i. er zijn daarvan vier. De genitief diens kreeg eerst in later tijd de versterkende n vóór den naamvalsuitgang: voorheen zeide men dies, dat nog als bijw. gebruikt wordt. De t in dat en dit is het oorspronkelijke kenmerk van het onzijdig geslacht naar de sterke verbuiging: deze t is bij de adjektieven afgesleten, maar nog bij andere voornaamwoorden bewaard, te weten het en wat; oudtijds had ook gene in het onzijdig geent, gont en gunt. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 245]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
den: De tijding des (d. i. daarvan) werd deze tijding. Daar deze met de c van den uitgang het kenmerk van een attributief adjektief zou verloren hebben, zoo moest deze e behouden blijven. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
§ 77. Over de bepalende voornaamwoorden.1. De bepalende voornaamwoorden zijn: degene, hetgene; diegene, datgene; dezelfde, hetzelfde; zulk; zoodanig en dusdanig, en dergelijk. De bepalende zin, dien deze voornaamwoorden als het ware aankondigen, kan bij dezelfde, alsmede bij zulk, zoodanig en dusdanig onuitgedrukt en in de gedachte opgesloten blijven; bij voorbeeld, wanneer ik zeg: hij is nog dezelfde gebleven, voor: dezelfde, die hij altijd geweest is; zulk een man is strafwaardig, voor: zulk een man, als deze is. Maar bij degene of diegene ontbreekt dé bepalende zin nimmer. 2. Ook het persoonlijk voornaamwoord hij, zij, mag als bepalend voornw. gebruikt worden: hij, die zijn plicht doet, is lofwaardig. Alsmede die, dat; doch alsdan begint de afhankelijke zin, ten minste wanneer die onmiddellijk op het bepalend gebruikte die of dat volgt, met welke, wat, om eene onaangename herhaling te voorkomen: die, welke (niet: die, die) mijn gevoelen deelt, volge mij; dat, wat ik beleefd heb, enz. Achter die blijft somtijds, even als steeds achter hetgeen (hetgene), het betrekkelijk voornw. vóór den afhankelijken zin achterwege; zoo zegt men dan: die ik het gegeven heb, geve het mij weder, voor: die, aan wien enz., even als: hetgeen ik u te zeggen heb, voor: hetgeen, dat enz. Omgekeerd kunnen de voornaamwoorden die, wie en wat, betrekkelijk gebruikt, het bepalende voornaamw. onnoodig maken, bij voorb.: die mij lief heeft bemin ik weder, voor: hem of dengenen, die mij lief heeft, enz.; wie mijn gevoelen deelt, volge mij; wat ik u te zeggen heb, komt hierop neder. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 246]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Aanm. 1. Wie en wat mogen alleen dan betrekkelijk gebruikt worden, wanneer het bepalend voornaamw. er voor verzwegen wordt. Zeg ik: al wie hem kent, vereert hem. Al wat hij onderneemt, gelukt hem, zoo wordt het bepalend woord insgelijks verzwegen en al is slechts de bepaling van dit verzwegen bepalend voornaamwoord, op deze wijze: wie hem kent, al die (d. i. die allen) vereert (of vereeren) hem. Wat hij onderneemt, dat al (of alles) gelukt hem. Alleenlijk zegt men, gelijk boven is aangemerkt: dat wat ik beleefd heb, waar wat in plaats van dat staat om de herhaling van dat, eerst als bepalend, en dan als betrekkelijk voornaamwoord, te verhoeden. Aanm. 2. In de uitdrukkingen als de tuin van mijnen oom en die van mijnen grootvader Het paard van den generaal en dat van den majoor, is die, dat, voor een bepalend voornaamwoord te houden, daar het den bepalenden zin wat ik daar noem, vervangt; aldus: de tuin van mijnen oom en wat ik daar noem (te weten, de tuin), van mijnen grootvader. 3. Degene of diegene is eene samenstelling uit het lidw. (dat oudtijds ook die, dat luidde) en het aanwijzend voornw. gene. Zoo zeide men oudtijds ook de deze (Statenb. II Cor. 2, 16), en nog tegenwoordig in bijwoordelijke uitdrukkingen, ten dezen aanzien, dat is, te den dezen aanzien, ter dezer ure, dat is, te der dezer ure. Dezelfde is de superlatief van zelve, en staat dus voor dezelfste (zie § 17, I. 3. Aanm.). Oorspronkelijk van dezelfde beteekenis met dezelfde was dezelve: de Decker gebruikt nog een zelve voor dezelfde. Dezelve heeft thans de waarde van een persoonlijk voornaamwoord van den 3den persoon, en wordt in plaats daarvan aangewend om dubbelzinnigheid te vermijden: hij en zij toch schijnen licht op het subjekt eens volzins terug te wijzen; moet derhalve een voornaamwoord op een ander substantief in den volzin terugwijzen, zoo gebruiken sommigen dezelve. In den genitief heeft dezelve natuurlijk de waarde van een bezittelijk voornaamwoord van den 3den persoon. Daar evenwel het gebruik van dezelve iets sleepends aan de voordracht geeft, zoo doet men wel, het zoo veel mogelijk te vermijden. - Over den oorsprong van zulk en zoodanig zie men § 24. II. 2. en § 67. 5. 4).; over dergelijk § 36. 2. 3). 4. Bij de verbuiging van degene (diegene) wordt het lidw. afzonderlijk verbogen en het voornaamwoord geheel overeenkom- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 247]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
stig de zwakke verbuiging der adjektieven (zie § 72, 1. 2).), op deze wijze:
Dezelfde en dezelve worden eveneens verbogen: alleen moet opgemerkt worden, dat, daar degene altijd zelfstandig gebruikt wordt en dezelfde en dezelve doorgaans bijvoegelijk voorkomen, deze beide laatste voornaamwoorden doorgaans in den nomin., genit. en accus. meervoud de n missen, welke zij slechts dan verkrijgen, wanneer zij de waarde hebben van zelfst. naamwoorden en het begrip personen in zich sluiten. Voorts heeft dezelve nevens den zwakken genitief deszelven (mannel. en onzijd. enkelv.) en derzelve (vrouwel. enkelv. en meerv. in alle geslachten) ook een genitief naar den sterken vorm deszelfs en derzelver (even als vroeger ook dergener). Deszelfs en derzelver gebruikt men, wanneer de genitief van dit voornaamwoord vóór het zelfstandig naamwoord staat, waarvan hij afhangt: deszelfs ouders, derzelver moeder; deszelven en derzelve, wanneer de genitief volgt op het substantief, waarvan hij afhangt, of als adjektief aan een substantief in den genitief wordt toegevoegd: de ouders deszelven, de moeder derzelve; de zoon deszelven vaders, derzelve moeder. Zulk wordt in het enkelvoud doorgaans gevolgd door een, gelijk ook zoodanig: beide blijven alsdan onverbogen. Zij worden slechts met substantieven in het meervoud, met stofnamen of als zoodanig gebruikte verzamelwoorden, en met infinitieven, zonder tusschenkomst van een verbonden: zulke of zoodanige menschen, zulk goud, zoodanige boter, zulk volk, zulk eten. Is zulk met meervoudige substantieven verbonden, dan heeft het in den genitief zulker, in den datief | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 248]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zulken. Worden zulk en zoodanig door het bepalend lidw. voorafgegaan, zoo staan zij zelfstandig, en worden als zwakke zelfstandige naamwoorden (§ 72. 2.) verbogen. Dit heeft bij zulk alleen in het meervoud plaats. Dergelijk wordt als een qualitatief adjektief verbogen. In het enkelvoud komt het meestal voor met het lidwoord een. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
§ 78. Over de onbepaalde voornaamwoorden.1. De onbepaalde voornaamwoorden zijn: iemand, niemand, men, iets, niets. - Iemand is ontstaan uit ie, Hoogd. je, dat ooit beteekent, en man, vermeerderd met de paragogische d (zie § 25. 2. 1).); niemand is hetzelfde woord, slechts voorzien van de ontkennende n, of liever de ontkennende partikel ne, ni. - Men is oorspronkelijk niet onderscheiden van het substantief man, hetwelk in deze onbepaalde beteekenis toonloos werd uitgesproken en dus, in plaats der a, de toonlooze e ontving: thans echter geeft men het doorgaans den klemtoon en spreekt de e scherp uit. - Iets is, blijkens den Oudduitschen vorm dezes woords, samengetrokken uit iewicht, hetwelk bestaat uit het zoo even vermelde ie en wicht, dat eigenlijk ding beteekent. De s, die thans altijd achter het woord komt (voorheen zeide men iet en nog altijd te niet d. i. tot niets), schijnt het aanwijzend voornaamwoord die in den genit. (des, 's): alzoo is iets zoo veel als iet des, iets daarvan. 2. Iemand is, even als niemand, een gelijkslachtig zelfstandig naamwoord, en wordt als zoodanig door toevoeging eener s in den genitief verbogen. Deze woorden zijn wegens hunne onbepaalde beteekenis onvatbaar om een qualitatief adjektief vóór zich te nemen; doch in de gemeenzame taal verbindt men met hen het adjektief vreemd en het telwoord ander, door deze in den genitief onzijdig enkelv. daarachter te plaatsen: iemand vreemds, niemand anders. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 249]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Men kan alleen als onderwerp der rede optreden en blijft dus altijd onverbogen. - Iets en niets zijn wegens hunne ineensmelting met het woordje des onverbuigbaar. Voor te niet zegt men nog tegenwoordig wel eens te niete; in dezen vorm is de e de uitgang van den datief. Aanm. Het woordje een moet in sommige gevallen als een onbepaald voornaamw. worden aangemerkt (zie § 81.). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
§ 79. Over de vragende voornaamwoorden.1. Het kenmerk der vragende voornaamwoorden is de letter w (uit Gothische hv, zie § 22. 2.), gelijk de d het kenmerk der aanwijzende die, deze, is. Zij zijn de volgende: wie, dat een zelfstandig, welke, dat een bijvoegelijk voornaamwoord is en bestaat uit een vragend bijwoord we (Goth. hva), d. i. hoe, en lijk. Bovendien worden als vragende bijvoegel. naamwoorden gebruikt hoedanig, dat is, hoe gedaan, en de woordverbinding wat voor of wat voor een, b. v.: wat voor menschen, welke uitdrukking schijnt verklaard te kunnen worden door wat of welke van die wezens, welke voor menschen gelden. 2. 1). Wie heeft in het onzijdige geslacht wat: het eerste vraagt naar personen, het andere naar zaken. Wie (wat) wordt dus verbogen:
De oude genitief had den vorm wes (nog overig in het betrekkelijke weshalve) of wies. In plaats van den genitief vrouwelijk enkelv. en van den genitief meervoud zegt men van wie. In de gemeenzame taal zegt men ook dikwijls: wie'r boeken | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 250]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zijn dit? d. i. wie haar boeken zijn dit? (vergel. § 75. 1. Aanm. 4. en 3. Aanm. 1.). De accusatief vrouw. enkelv. komt ook in de betrekking van den ontbrekenden datief voor: wie van deze vrouwen mag ik het geven? Daar wat ook eene verzameling van voorwerpen aanduidt, zoo heeft het geen meervoud; evenmin kent het een genitief en datief, in plaats van welke naamvallen de samengekoppelde, doch soms door tusschenkomende woorden vanééngescheiden bijwoorden waarvan en waaraan in gebruik zijn. 2). Welke wordt dus verbogen:
Welke heeft in den mannelijken nominatief den sterken vorm (welk), wanneer dit woord vóór qualitatieve substantieven staat en de vraag of de uitroep de hoedanigheid van den persoon, niet den persoon, afgescheiden van zijne hoedanigheid, betreft: dus is welk vorst?! kennelijk onderscheiden van welke vorst? hetwelk alleenlijk vraagt, wie van een bepaald aantal vorsten bedoeld wordt. In den uitroep echter neemt welk doorgaans het woordje een achter zich en blijft dan onverbogen: welk eenen vorst bezitten wij! Welke komt als vragend voornw. niet in den genitief voor; maar deze naamval wordt bij dit woord omschreven: van welken vorst? van welke vrouw? van welk boek? van welke vorsten? De vrouwelijk accusat. enkelv. welke wordt mede in de betrekking van den datief gebruikt: welke vrouw zijt gij grooter achting verschuldigd? 3). Aangezien de woorden wat voor in eene uitdrukking als wat voor een man, wat voor menschen, tot een adjektief zijn vereenigd, zoo verloor voor de kracht om het volgende naamwoord te beheerschen. Zoo zegt men dus wat voor een man (niet: eenen man) is hij? en wat voor menschen komen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 251]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
daar? alsof menschen het grammatisch subjekt ware, en niet: komt daar. Dikwijls laat men het woordje voor weg, zoodat alleen wat overblijft, hetwelk alsdan, als bijvoegel. voornw., met woorden van elk geslacht en getal samengevoegd wordt, bij voorbeeld: wat mensch, wat vrouw is dat!? ook wel: wat een mensch! (doch dit alleen in den uitroep); wat menschen zijn dat!? - Men vermag het woordje voor van wat af te scheiden en in plaats van wat voor een dier is dat? te zeggen: wat is dat voor een dier? Hoozeer dit soms dubbelzinnigheid kan opleveren, bij voorbeeld in: wat wilt gij voor geld ontvangen?, waar voor geld ook in ruiling voor geld kan beteekenen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
§ 80. Over de betrekkelijke voornaamwoorden.1. Geen voornaamwoord is van nature betrekkelijk. Een voornaamwoord wordt betrekkelijk, zoo het tot verbinding van zinnen wordt aangewend. Betrekkelijk derhalve worden gebruikt deels de vragende voornaamw. welke of, met het lidwoord, dewelke, en hoedanig, benevens eenige verbogen vormen van het vragend voornw. wie; deels het aanwijzend vnw. die. 2. Voor personen worden gebruikt in de verschillende geslachten, getallen en naamvallen de volgende vormen:
Voor zaken, de navolgende vormen: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 252]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De samenkoppeling dewelke bezigt wen zelden (de genitief zou dan zwak: deswelken en derwelke moeten luiden); maar in den nominatief en accusatief onzijdig is hetwelk in algemeen gebruik. In welke gevallen wie (in den nominatief) en wat betrekkelijk gebruikt kunnen worden, is boven § 77. 2. Aanm. 1. vermeld. - Waar in de verbuiging de datief ontbreekt, wordt de accusatief ook in de betrekking van den datief gebruikt. - De verbogen vormen van die (dien, die, dat) achter voorzetsels worden niet betrekkelijk gebruikt. - Het spreekt van zelve, dat de onzijdige vormen (dat, hetwelk) ook van personen gebruikt worden, bijaldien de persoonsnaam onzijdig is: het kind, dat; het wijf, hetwelk enz. (zie Syntaxis § 152. II.). Wiens komt zelden in het onzijdig geslacht van zaken voor; Bilderdijk evenwel zegt: In een oord Wiens rust geen wapenkreet, geen krijgsallarm verstoort. En: waartoe dat prikklend levensvuur Wiens aandrift rust vergunt noch duur? - Van het gebruik van hoedanig als betrekk. voornw. strekke tot voorbeeld: Het is eene betoovering, hoedanige wij ook in den Vader der Grieksche poëzij bewonderen (v. d. Palm). Volgt in den zin een pers. vnw., zoo blijft hoedanig onverbogen: Monsters van onmenschelijkheid, hoedanig de Dichter hen niet heeft willen afschilderen (dezelfde). Zie Syntaxis § 145. II. 3. Het bijwoord waar, soms ook nog wel daar, gevolgd door een der woordjes af, van, mede, toe, door enz. vervangt vaak het betrekkelijk voornaamwoord ook dan, wanneer de afhankelijke zin lot bepaling van een enkel substantief in den hoofdzin strekt, hoezeer zulk eene verbinding van waar (daar) met een zoodanig woordje eigenlijk eene bepaling van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 253]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
den geheelen hoofdzin, dat is, van het praedikaat, inhoudt. Zeg ik: ik heb een paard gekocht, waarop ik uitgereden ben, zoo beteekent dit eigeniijk: en op het koopen van dit paard ben ik uitgereden; evenwel geldt het veelal voor: en op dit paard ben ik uitgereden. 4. Moet de relatieve zin tot bepaling van een persoonlijk voornaamwoord of van een onbepaald voornaamwoord of onbepaald telwoord strekken (als: hij, die zijn plicht doet), zoo kan men het voornaamwoord welke met zijn verbogen vormen niet als betrekkelijk voornaamwoord gebruiken, aangezien welke oorspronkelijk op de hoedanigheid van het begrip van het voorgaande substantief ziet, en de persoonlijke voornaamwoorden alsmede die onbepaalde telwoorden den persoon als zoodanig zonder eenig begrip van hoedanigheid aanwijzen. - Wijst het betrekkelijk voornaamwoord terug op een persoonlijk voornaamwoord van den 1sten of den 2den persoon, en is het dan het onderwerp van den zin, aan welks hoofd het staat, zoo wordt het door den 1sten of den 2den persoon des werkwoords gevolgd: ik, die ben; gij, die zijt. |
|