Nederlandsche spraakleer. Deel I. Klankleer, woordvorming, aard en verbuiging der woorden
(1849)–Willem Gerard Brill– Auteursrechtvrij
[pagina 234]
| |
§ 73.I. Voornaamwoorden zijn woorden, die voorwerpen aanwijzen met onderscheiding van de plaats, die zij in de ruimte innemen (zie § 46. 3.). II. 1. Men onderscheidt de volgende soorten van voornaamw.: 1). Persoonlijke. De voornaamwoorden, die dezen naam dragen, worden in drie ondersoorten verdeeld: a. zij wijzen het voorwerp aan, dat zich in het middelpunt der ruimte bevindt, mitsdien den denkenden of sprekenden persoon zelven: het voornaamwoord van den eersten persoon enkelvoud; b. of zij wijzen één of meer voorwerpen aan, die zich in een of meer punten buiten het middelpunt bevinden; het voornaamwoord van den derden persoon; c. of zij vooronderstellen eene verbinding van den spreker met een of meer personen buiten hem, en wel a) deels dus, dat de spreker één of meer personen buiten hem tegen zich overstelt: het voornaamwoord van den tweeden persoon, b) deels dus, dat hij één of meer personen, als het ware, met zich in het middelpunt begrijpt: het voornaamw. van den eersten pers. meervoud. 2). Bezittelijke. Dit zijn voornaamwoorden, die aanduiden, of eenig ding aan den eersten, aan den tweeden, of aan den derden persoon toekomt. | |
[pagina 235]
| |
3). Aanwijzende. Dit zijn voornaamwoorden, die door verschillende vormen te kennen geven, of de voorwerpen zich al of niet in de nabijheid van den spreker bevinden. 4). Bepalende. Dit zijn vnw., die op een nevensgaanden of in de gedachte aan te vullen afhankelijken zin verwijzen. 5). Onbepaalde. Zoo noemt men zekere zelfstand. naamwoorden, die het karakter van voornaamwoorden gekregen hebben. 6). Vragende. Dit zijn voornaamwoorden, welke te kennen geven, dat eenige persoon of zaak, of wel deze of gene bijzonderheid betreffende eenigen persoon of zaak den spreker onbekend is en hij dienaangaande opheldering verlangt. 7). Betrekkelijke. Dit zijn vnw., welke dienen om een bepalenden zin met een substantief te verbinden (zie § 46. 8.). 2. Voorts worden de voornaamwoorden onderscheiden in zelfstandige en bijvoegelijke voornaamwoorden (§ 46. 3. § 65. I.). Alleen de persoonl. voornw., de onbepaalde vnw., van de bepalende voornw. degene, en van de vragende wie en wat zijn uitsluitend zelfstandig. De overige worden alle bijvoegelijk bij zelfstandige naamwoorden gebezigd. |
|