Nederlandsche spraakleer. Deel I. Klankleer, woordvorming, aard en verbuiging der woorden
(1849)–Willem Gerard Brill– Auteursrechtvrij§ 72.1. De naamvalsverbuiging der adjektieven is of sterk of zwak. 1). Tot voorbeeld der sterke verbuiging kiezen wij het bijvoegelijk bezittelijk voornaamwoord mijn: | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 229]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2). Tot voorbeeld der zwakke verbuiging, het adjektief goed, met het lidwoord en een substantief vereenigd, aangezien de adjektieven volledig slechts in vereeniging met een door het artikel bepaald substantief dus verbogen worden:
Aanm. Blijkens dit voorbeeld is de n, het kenmerk der zwakke verbuiging, in den genitief, datief en accusatief vrouwelijk enkelvoud, alsmede in den nominatief, genitief en accusatief meervoud afgesleten. De datief meervoud vrouwelijk, die eigenlijk gelijk is aan den vorm van dezen naamval in het mannelijk en onzijdig geslacht, bij voorbeeld: Wee den bevruchten en zoogenden vrouwen. Den bloemen 't leven schenkt, nog in heur' knop verborgen (Bilderdijk), wordt meestal door omschrijving uitgedrukt, als: kinderen zijn aan goede moeders eerbied en liefde schuldig. Veelal laat men dan het voorzetsel weg, zonder daarom den vorm van den accusatief, door het voorzetsel gevorderd, in den vorm des datiefs te veranderen: kinderen zijn goede moeders eerbied en liefde schuldig. Aanm. 1. Sommige auteurs meenen, dat de dat. meerv. vrouwel. op er kan uitgaan: Der kudden geeft gij ruime heiden (Evang. Gez. 164). Ja, in het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 230]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
eind der vorige eeuw moest der, dezer, wel eens voor datief meerv. onzijd gelden: dat het der Leden der Souverainiteit vrij staat enz. Omstreeks den zelfden tijd was der voor den genit. enkelv. mannel. niet ongewoon. Doch dit zijn staaltjes van gemis aan kennis of aan ontzag voor de ware regels der taal. 2. Wanneer een adjektief zonder substantief in de rede voorkomt, dan wordt of het adjektief zelfstandig gebruikt, of bij het adjektief moet een vroeger genoemd substantief in de gedachte ingevuld worden. In dit laatste geval heeft de weglating van het substantief geenerlei invloed op de verbuiging. 1). a. Wordt het adjektief als een zelfstandig naamwoord van het mannelijk geslacht gebruikt, dan neemt het de verbuiging van zulk een substantief aan, met den zwakken genitief in het enkelvoud. Alzoo verbuige men dan:
Het meervoud heeft in alle naamvallen de n. De bijvoegelijke telwoorden vele, sommige, alle, beide enz. laten ook dan, wanneer zij zelfstandig gebruikt worden, den sterken genitief meervoud toe: deze genitief staat alsdari bij | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 231]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
voorkeur vóór het naamwoord, van hetwelk hij afhangt: veler gevoelen, sommiger meening, aller vreugd, beider geluk. b. Een bijvoegelijk naamwoord, als zelfstandig naamwoord van het vrouwelijk geslacht gebruikt, heeft in het enkelvoud, evenals elk zelfstandig naamwoord van dit geslacht (met uitzondering der persoonsnamen) geene verbuiging. In het meervoud eindigt het op en: enkelvoud: de, der, der, de schoone; meervoud: de, der, den, de schoonen. c. Een bijvoegelijk naamwoord, als zelfstandig naamwoord van het onzijdig geslacht gebruikt, heeft in den nominatief en den accusatief den zwakken vorm (zie § 71. 2. 4).): het schoone en goede. Zulk een onzijdig zelfstandig gebruikt bijvoegelijk naamwoord mist den genitief en den datief, welke naamvallen dus door omschrijving worden uitgedrukt. van het schoone en goede, aan het schoone en goede. Alleen achter iets, niets, wat en hetgeen, en in enkele zegswijzen achter iemand en niemand kan een onzijdig adjektief, zelfstandig gebruikt, in den onomschreven genitief staan, die dan het lidwoord mist en den sterken vorm heeft: iets lekkers, niets goeds, wat groots, hetgeen hij edels gedaan heeft, iemand anders, niemand vreemds. Eindigt het adjektief op een sisklank, zoo verwaarloost men den uitgang des genitiefs: iets frisch, iets heidensch, niets dagelijksch. Zulke zelfstandig gebruikte adjektieven missen het meervoud, daar zij een abstrakt begrip te kennen geven. 2). Slechts dan wanneer het begrip des voorwerps in het adjektief zelve vervat is, kan men het bijvoegelijk naamwoord zelfstandig gebruikt achten. Alleen dan derhalve, wanneer een mannelijk of vrouwelijk adjektief de waarde heeft van een qualitatieven soortnaam, heeft zulk een adjektief de verbuiging van een substantief, met den uitgang der zwakke verbuiging slechts in den genitief, en de n, het kenmerk van het meervoud bij de substantieven, in dit getal. Zoo zegge men dan: Hij bewees den edelen zijne hulde; hij zag den edelen met eer-bied aan, bijaldien men een te voren genoemden bepaalden | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 232]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
persoon op het oog heeft; maar: zulk een einde voegt den edele (den edelman); God beschermt den vrome. En in het meervoud: de edelen, de grooten des lands; maar: hier hebt gij schoenen van verschillende maat; ik geef de voorkeur aan de groote, waarbij men schoenen denkt; even zoo: zie daar verschillend gekleurde handschoenen, verkiest gij de groene of de zwarte? Groenen, daarentegen, zijn personen, die in eenig gilde nog niet zijn ingewijd, en zwarten beteekent negers. Bijvoegelijke telwoorden en voornaamwoorden worden als zelfstandig gebruikt aangemerkt en nemen dus (met uitzondering van die, dat eene eigenaardige verbuiging heeft) de n in het meervoud aan, wanneer zij het begrip personen of lieden stilzwijgend in zich bevatten, of op genoemde personen dus verwijzen, dat zij alle met den persoonsnaam bedoelde personen zonder onderscheid insluiten. Bij voorbeeld: Dezen zijn van dit, genen van een ander gevoelen; hij bemint de zijnen; sommigen zijn van oordeel; velen hebben de gewoonte enz. Maar: sommige der edelen. In deze streek houden zich de vreemdelingen bij voorkeur op; ik zag er reeds vele. Daarentegen in een samenhang als deze: de Grieken, zoowel als de Romeinen, hebben eene groote rol in de geschiedenis gespeeld; de eersten enz., zegge men de eersten, omdat dit woord op alle bedoelde Grieken zonder onderscheid ziet; zeide men hier de eerste, zoo zouden de substantieven Grieken en Romeinen er in de gedachte bij herhaald moeten worden, en men zou bepaaldelijk de eerste Grieken en Romeinen tegen de laatste schijnen over te stellen. 3. Onverbogen blijft het adjektief: 1). Als het lidwoord een tusschen het adjektief en het substantief te staan komt, hetgeen achter de bijwoorden hoe, zoo, even en te mag geschieden: zoo eerlijk eene vrouw, even zwaar een last, te moeielijk eene taak. 2). In den accusatief van het mannelijk geslacht, wanneer in de hoven vermelde gevallen (§ 71. 2. 2).) ook in den nominatief de sterke vorm moet gebezigd worden. Dus: ik heb daar | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 233]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
een bekwaam schilder leeren kennen; men kan niet anders van zulk een goed vorst verwachten, enz. 3). Welluidenheidshalve mogen onverbogen blijven de comparatieven, alsmede de adjektieven en deelwoorden op en; aldus: zijne nagelaten gedichten, open brieven, nog grooter roem behalen, een verhevener bestemming. Om dezelfde reden mag men het woordje een in die vormen, waar de verbuiging de toevoeging van en zou vorderen, of zelfs dan, wanneer de uitgang in eene enkele e zou bestaan, onverbogen laten. 4. Onverbuigbaar zijn: 1). De stoffelijke adjektieven op en: gouden uurwerken, de zilveren lepel, eene hoornen huid. 2). De landsmansnamen op er, als adjektieven gebruikt. Inderdaad is het bijvoegelijk gebruik van zulke naamwoorden slechts schijnbaar: zij behouden hunne natuur van substantieven en vormen eene samenkoppeling met het volgende substantief. Bij voorbeeld: Amsterdammer schippers, den Harlinger beurtman, Nürnberger waren. 3). Ook de adjektieven rechter en linker vormen eenigermate eene samenkoppeling met het volgende substantief en blijven daarom thans onverbogen: hij heeft zijn rechter voet verstuikt; de linker hand. 4). De telwoorden op lei en hande zijn onverbuigbaar, omdat zij, hoezeer als adjektieven behandeld, eigenlijk bijwoordelijke uitdrukkingen zijn, bestaande uit een telwoord en het substantief lei of hande in den genitief vrouwelijk enkelvoud (zie § 36. 5.). |
|