Nederlandsche spraakleer. Deel I. Klankleer, woordvorming, aard en verbuiging der woorden
(1849)–Willem Gerard Brill– Auteursrechtvrij
[pagina 193]
| |
§ 65.Het bijvoegelijk naamwoord is een woord, hetwelk aan het, begrip, door een zelfstandig naamwoord uitgedrukt, eene of andere hoedanigheid toekent. I. Ten aanzien van aard en oorsprong zijn de adjektieven te onderscheiden in eigenlijke bijvoegelijke woorden en in bijvoegelijk gebruikte woorden, tot welke laatste de voornaamwoorden, zoo zij als bepalende woorden bij het substantief gebezigd worden, en zelfs het lidwoord en de meeste telwoorden behooren. De eigenlijke bijvoegelijke naamwoorden, over welke deze Afdeeling voornamelijk handelt, moeten, uit hetzelfde oogpunt, verdeeld worden in qualitatieve bijvoegelijke naamwoorden, die eene hoedanigheid uitdrukken, en adverbiale bijvoegelijke naamwoorden. Deze laatste zijn bijwoorden van plaats of tijd, door aanhechting eens verbuigings- of afleidingsuitgangs tot adjektieven gestempeld, bij voorb.: de voorste, de achterste, de uiterste, huidig, toenmalig, voormalig enz. II. Ten aanzien van het grammatisch gebruik zijn de bijvoegelijke naamwoorden of attributief of praedicatief. Attri- | |
[pagina 194]
| |
butief noemt men het adjektief, wanneer het onmiddellijk met het substantief vereenigd wordt en alzoo de hoedanigheid als van den aanvang aan in het voorwerp aanwezig voorstelt. Praedicatief, daarentegen, heet men het, als het, met een nevens-gaand werkwoord vereenigd, een praedikaat vormt en bijgevolg de door het adjektief uitgedrukte hoedanigheid den hoofdinhoud uitmaakt van de gedachte des sprekers aangaande eenig voorwerp. Aanm. Het bijvoegelijk naamwoord kan met het werkwoord zijn het praedikaat vormen, zonder daarom praedicatief voor te komen of onverbogen te blijven. Zie Syntaxis, § 130. B. 2. 2). Dit is b. v. het geval in: er waren tien maagden, en vijf van haar waren dwaze: hier herhaal ik in de gedachte achter dwaze het substantief maagden, dewijl het de bedoeling niet is eerst de hoedanigheid dwaas aan de maagden toe te kennen, maar te vermelden, dat er zoo vele, door die hoedanigheid gekenmerkt, aanwezig waren. 1. Attributief gebezigd, drukt het adjektief door vormverandering geslacht, naamval en getal uit van het suhstantief, waarmede het verbonden wordt en is dus aan motie en declinatie onderhevig (zie § 47. 5.). Deze verandering door het adjektief, ten behoeve zijner attributieve verbinding met het substantief ondergaan, heet bepaaldelijk concretie (samenvoeging) Praedicatief gebruikt, blijft het adjektief thans in onze taal onverbogen. Aanm. Onverbogen blijft het adjektief, praedicatief gebruikt, behoudens de uitzondering ten aanzien der deelwoorden van den onvolm. tijd (zie § 71. 2. 5).), en ten aanzien der telwoorden veel en weinig (zie § 86. 2. 8).) 2. Over het algemeen kan een en hetzelfde adjektief, naar gelang van de omstandigheden, nu eens attributief, dan eens praedicatief worden gebruikt. Doch er zijn eenige, die bij uitsluiting praedicatief, andere, die bij uitsluiting attributief gebruikt worden. 1). Slechts praedicatief kunnen gebezigd worden: de stamwoorden: braak, kond, kwijt, pal, schrap en leed, welk laatste echter in vroeger tijd ook attributief werd gebruikt: nog zegt men: met leede oogen; voorts de afgeleide woorden: af-handig, bedacht, verdacht (in verdachte lieden is verdacht | |
[pagina 195]
| |
het deelwoord van verdenken), bereid (in bereide tafel is bereid het verleden deelwoord van bereiden), benieuwd, behept, beducht, besloten (als het voornemens beteekent), bestand, diets, gestand, getroost (zich latende welgevallen), gewoon in de beteekenis van gewend, en gewend zelf, gewaar, ontwaar, handgemeen, kwalijk, machtig in de beteekenis van het insgelijks slechts praedicatief als adjektief gebruikte meester, onpasselijk, en benoodigd in de beteekenis van noodig hebbende. Aanm. 1. Kond en gestand worden met doen (d. i. maken) praedicatief gebruikt; diets en af handig desgelijks met maken; pal en schrap met staan; braak met liggen. 2). Bij uitsluiting attributief worden gebruikt verscheidene der van bijwoorden afgeleide adjektieven, die hun bestaan als adjektieven juist aan de zucht om eene onmiddellijke (attiributieve) vereeniging met het substantief mogelijk te maken, te danken hebben, als: huidig, voormalig, jaarlijksch, dagelijksch, ruggelingsch, zijdelingsch, voorwaartsch; alsmede de bijwoorden op ling, lijk en wijze, zoo zij als adjektieven voorkomen, als mondeling, woordelijk, schriftelijk, trapswijze. Ook gewezen, de oorspronkelijke vorm van het verleden deelwoord van wezen of zijn, komt slechts als attributief | |
[pagina 196]
| |
adjektief voor, alsmede het bijvoegelijk naamwoord behouden, d. i. het behoud medebrengend, in behouden haven, behouden aankomst. Eindelijk worden de stoffelijke adjektieven op en in onze tegenwoordige taal nimmer praedicatief gebruikt: de gouden ring, en niet: de ring is gouden. Nog in de 17de eeuw kwamen zij soms praedicatief voor: uwe glasvensters zal ik kristallijnen maken (Jes. 54). Aanm. De van bijwoorden afgeleide adjektieven drukken gemeenlijk meer de wijze of den tijd eener handeling, dan de hoedanigheid eens voorwerps uit; vandaar dat de meeste hunner slechts met substantieven, die eene handeling aanduiden of noodwendig veronderstellen, gebruikt kunnen worden: jaarlijksche feestviering, voorwaartsche beweging, schriftelijke mededeeling, trapswijze voortgang. 3. 1). Als het bijvoegelijk naamwoord achter het substantief te staan komt, hetgeen gebeuren kan, wanneer twee of meer adjektieven bijeenkomen, of eene bepaling bij het adjektief gevoegd wordt, bestaat er een verkorte afhankelijke zin, waarin het adjektief praedicatief voorkomt: een jongeling, vroom en edel, dat is, die vroom en edel is; een man, goed van hart; eene bloem, rood als bloed; eene moeder, zoo goed; een wreker, zeer grimmig; bergen, hemelhoog (Tollens), waar de bepaling met het bijvoegelijk naamwoord samengesteld is; krachten en gaven, ongewoon (Ten Kate), dat is zoo veel als niet gewoon. - In uitdrukkingen als tien gulden Hollandsch, vormt het adjektief eene bijwoordelijke bepaling, daar het zoo veel als naar den Hollandschen muntvoet beteekent, even zoo in mijn grootvader zaliger, hetwelk eene verkorte uitdrukking is voor zaliger gedachtenis; alsmede in donderdag laatstleden enz. Aanm. Evenwel kan het bijvoegelijk naamwoord achter een substantief te staan komen, zonder daarom praedicatief voor te komen of onverbogen to blijven. Zeg ik, bij voorb.: in al zijne betrekkingen, zoo burgerlijke als militaire, muntte hij uit, alsdan moet ik in de gedachte bij deze adjektieven betrekkingen herhalen, vermits die hoedanigheden bij dit woord verondersteld en niet daaraan eerst toegeschreven worden. 2). Niet alleen de werkwoorden zijn en worden laten zieh met een adjektief of deelwoord vereenigen om een praedikaat | |
[pagina 197]
| |
te vormen, maar in het algemeen alle adjektieve werkwoorden, bij welke het qualitatieve woord niet de wijze, waarop het subjekt in den aangewezen toestand verkeert, maar de hoedanigheid van het subjekt zelf aanduidt. Bij voorbeeld: hij schijnt gelukkig, hij blijft gezond, hij heet deugdzaam, hij staat schuldig aan deze misdaad, hij gaat verloren, hij ziet bleek, hij ligt stil, hij staat pal, hij leeft gelukkig, hij sterft kalm, hij loopt nooit nuchter, hij valt mij lastig, enz. 3). Bij alle transitieve of transitief gebruikte werkwoorden, die het toekennen of teweegbrengen van zekeren toestand te kennen geven, staat het adjektief of deelwoord praedicatief. Bij voorbeeld: ik laat hem onkundig; ik maak hem gelukkig; ik breng de kinderen groot; ik verw de tafel zwart; ik stel hem gerust; ik zet het hem betaald; ik heet of noem hem verstandig; ik prijs, schat, reken, acht, roem hem gelukkig, houd hem (voor) wijs; ik sla hem kreupel, wandel mij moede, loop het tapijt kaal, zit het kussen plat, lach mij ziek, hoor mijne ooren doof. Alsmede waar het adjektief eene in het objekt aanwezige hoedanigheid uitdrukt, vooral bij hebben, laten, vinden, gevoelen, zien; bij voorb.: Hij heeft alles veil. Hij liet hem dood liggen. Hij vond hem gelukkig. Ik gevoel mij gelukkig. Ik zie u voldaan. Zij droegen hem gewond weg. Aanm. Wanneer bij zulke werkwoorden het qualitatieve woord de wijze aanduidt, waarop de werking geschiedt, dan is dat een hijwoord. Alzoo is in: hij beschrijft hem onpartijdiger, dan zijn mededinger hem beschreven heeft, onpartijdiger een bijwoord. In: ik beschrijf hem edeler, dan hij is, is edeler een praedicatief adjektief. |
|