Nederlandsche spraakleer. Deel I. Klankleer, woordvorming, aard en verbuiging der woorden
(1849)–Willem Gerard Brill– Auteursrechtvrij§ 61.1. Een zelfstandig naamwoord geeft in den grondvorm, alsmede in de boven behandelde naamvalsvormen, een afzonderlijk voorwerp te kennen. Om aan te duiden, dat een voorwerp in vereeniging met andere gelijksoortige gedacht wordt, bezit de taal een tweetal uitgangen, van welke de een of de an- | |
[pagina 178]
| |
der zonder onderscheid van naamvallen aan den grondvorm wordt toegevoegd. Aanm. 1. Oorspvonkelijk kon er evenmin van getalvormen der zelfstandige naamwoorden, als van getalvormen der werkwoorden sprake zijn. Elke naamval heeft in de talen, wier verbuigingsvormen niet zijn afgesleten, en dus ook in het Gothisch, zijnen meervoudsvorm, gelijk elk der drie personen in de tijden des werkwoords. Eerst toen de naamvalsvormen verwaarloosd waren beginnen te worden, ontstond de behoefte om het meervoud door een bepaalden uitgang te kennen te geven. 2. Niet alle zelfstandige naamwoorden kunnen in de beide getallen gebruikt worden: bij sommige toch verbiedt dit het begrip door hen uitgedrukt. | |
§ 62. Over de zelfstandige naamwoorden, welke niet in het meervoud gebruikt worden.1. Van de concrete substantieven of voorwerpsnamen hebben geen meervoud: 1). De verzamelwoorden, en wel omdat zij reeds in het enkelvoud eene onbepaalde hoeveelheid gelijksoortige voorwerpen te kennen geven. Bij voorb.: gevogelte, gepeupel, vee, loof, buit, kroost, nakomelingschap, huisraad, tooi, opschik enz. Maar wordt door een collektief eene bepaalde hoeveelheid voorwerpen, nevens welke eene dergelijke begrensde hoeveelheid bestaan kan, aangeduid, dan heeft het natuurlijk een meervoud, als: volken of volkeren, legers, gezelschappen, gemeenten enz. Hetzelfde is het geval, als een collektief slechts een enkel voorwerp te kennen geeft, bij voorbeeld: gedierten, gestoelten enz. 2). De stofnamen en als zoodanig gebruikte woorden laten het meervoud niet toe, omdat zij de stof in het algemeen aan- | |
[pagina 179]
| |
duiden, als: goud, zilver, tarwe, vet, vlas, gebraad, salade enz. Wordt echter een stofnaam voor een afzonderlijk voorwerp, uit die stof bestaande, of voor eene bepaalde hoeveelheid of soort dier stof genomen, zoo laat hij het meervoud toe, bij voorbeeld: ijzers, glazen, haren, papieren, houlen, wijnen, gelden, wateren enz. 3). Woorden, die een begrip uitdrukken, waarvan geene wedergade is, sluiten natuurlijkerwijze het meervoud uit. Bij voorbeeld: het noorden, het heelal, de onderwereld. Zoo kunnen dan ook de eigennamen, welke een voorwerp in onderscheiding van alle andere gelijksoortige te kennen geven, niet in het meervoud gebezigd worden, bij voorbeeld: Amsterdam, Parijs, Frankrijk, de Etna, de Taag. Wanneer toevallig twee of meer gelijksoortige voorwerpen denzelfden eigennaam dragen, kan het meervoud van zulk een naam voorkomen, bij voorbeeld: de beide Katwijken; er zijn in Nederland twee of meer Rijswijken. - De namen der maanden kunnen niet dan in samenstelling met den gemeenen naam maand in het meervoud gebruikt worden: twee Meimaanden enz. - De eigennamen van personen komen in het meervoud voor, wanneer men meer dan één persoon van denzelfden naam bedoelt, of wanneer zulk een eigennaam de waarde van een gemeenen naam heeft: twee Willems, de Maria's, de Stuarts, de Lodewijken, Caesars, Alexanders, Cicero's. 4). Die zelfstandige naamwoorden, welke, hoezeer eigenlijk een concreet iets beteekenende, eene bepaling van maat, gewicht of soort kunnen te kennen geven, verwerpen in dit geval en van een telwoord voorafgegaan, den meervoudsvorm, als: vier boek papier, tien paar, zes voet, twintig duim, tien kan, vijftig paar, twaalf man, tien gulden, vijftien cent; desgelijks zulke naamwoorden, die oorspronkelijk eene maat of gewicht beduiden: acht pond, vijf el; doch ook deze kunnen na een telwoord in het meervoud gebezigd worden, als men afzonderlijk afgewogen of afgemeten hoeveelheden bedoelt: acht ponden koffij, vijf ellen lint. Zoo moet men ook zeggen: tien | |
[pagina 180]
| |
guldens, vijf centen, wanneer men zoo vele gulden- of centstukken en niet bloot de waarde daarvan bedoelt. Behalve gulden en cent zijn de overige muntnamen, en behalve jaar en maand de overige namen van tijdruimten, onvatbaar om op die wijze achter een telwoord in den vorm van het enkelvoud gebruikt te worden. Alleen achter alle kan een soortnaam in den vorm des enkelvouds staan: alle boom, alle dal, voor al wat boom, al wat dal is. 5). Eindelijk zijn er eenige concrete of in concrete beteekenis gangbare woorden, aan welke het gebruik het meervoud ontzegt, te weten: aanschijn, aanvang, gebied, het diep, het ruim, aanleg, gelaat. Toch leest men ergens: Wij staren niet meer uitsluitend op die donkere gelaten. 2. De abstrakte substantieven kunnen niet in het meervoud gebruikt worden. Bij voorbeeld: aandacht, aanwezen, aard, achting, adel, afgunst, afscheid, afval, arbeid, armoede, bedrog, begin, beleg, besef, bewind, bloei, dank, dorst, druk, eer, geloof, genot, gevoel, haat, heil, hitte, hoop, jeugd, kommer, kunde, leed, leer, liefde, lof, noodlot, ondienst, onschuld, oorsprong, schijn, spoed, spot, twijfel, verbod, voorspoed, woeker enz. 1). Zoodra een afgetrokken naamwoord in concrete beteekenis gebruikt wordt, neemt het, zoo als van zelve spreekt, het meervoud aan, als gangen (corridors), aflaten (aflaatbrieven), rijkdommen (bezittingen), kennissen (bekenden), levens (levensbeschrijvingen), wezens, hoogten, Razernijen (de Furiën), sterkten (vestingen), uitvindingen, vaarten (kanalen), verbanden (zwachtels), vernuften (vernuftige menschen), verstanden (verslandige hoofden). En toont wat vloecken zijn, wat zuilen voor den Staet (Vondel), waar vloecken personen zijn, die ten vloek strekken. 2). Ook zulke abstracta, wier begrip de voorstelling van eene meervuldigheid van afzonderlijke handelingen of werkingen toelaat, verkrijgen, des noodig, het meervoud, als: aanslagen, aanspraken, aanvallen, bedrijven, besluiten, eischen, | |
[pagina 181]
| |
gebaren, gebeden, gebeurtenissen, geloften, geschillen, gevoelens, indrukken inzichten, keuzen, klachten, nederlagen, uitkomsten, vermoedens, verwijten, voornemens, voorzorgen, iemands gangen nagaan, duizend dooden sterven, doodelijke vijandschappen (v. d. Palm) enz. 5. Ook de zoodanige, die een begrip uitdrukken, dat in een aantal bijzonderheden bestaat of bestaan kan, bij voorbeeld: angsten, begrippen, behoeften, bekwaamheden, driften, droefenissen, ellenden, gebruiken, gelegenheden, gemakken, geweldenarijen, gunsten, jammeren, moeiten, nooden, ongelukken, onlusten en wellusten, schulden, onspoeden, rampspoeden en tegenspoeden, rechten en voorrechten, schoonheden, smarten, verdiensten, vermogens, vrijdommen en vrijheden, voor- en nadeelen, zaligheden, van twee kwaden het minste kiezen, enz. Aanm. 1. Een en hetzelfde woord sluit soms in de ééne beteekenis het meervoud uit, en laat dit in de andere toe. Dus heeft verband in de beteekenis van betrekking geen meervoud; doch laat dit toe in die van wondverband; last sluit het uit in de beteekenis van taak, laat het toe in die van pak; storm, bestorming eener vesting, heeft geen meervoud, terwijl men wel van stormen voor felle winden kan spreken. | |
[pagina 182]
| |
zege. De synonieme woorden: oogmerk, gevecht, soort, zegepraal, zijn alleszins in het meervoud gebruikelijk. Ook kamp (strijd) heeft geen meervoud: het woord kamp, dat een meervoud toelaat (graskampen, legerkampen), beteekent veld. Kunne en krijg kunnen mede geacht worden het meervoud te missen, hoezeer Bilderdijk zegt: de kunnen zijn gelijk, en later: geen kunnen zijn gelijk, en wij (Jac. 4, 1.) lezen: vanwaar komen krijgen en vechterijen onder u? | |
§ 63. Over de zelfstandige naamwoorden, die niet anders dan in het meervoud gebruikt worden.1. Zoodanige substantieven zijn: ouders, voorouders, gebroeders, gelieven, die een twee- of meertal vereenigde personen te kennen geven. Voorts: zeden, kosten en onkosten, renten, wier begrip eene meervuldigheid van handelingen of bijzonderheden veronderstelt. Verder de namen van zulke ziekten, die naar de veelvuldige huidzweertjes genoemd zijn: mazelen, kinderpokken. Eindelijk de namen der bergketens, als de Pyreneën, de Andes, de Alpen. - Hersenen en ingewanden worden, hoezeer zij ook in het enkelvoud bestaan, van eene enkele massa dier stoffen in het meervoud gebruikt. Van het woord lieden is het enkelvoud verloren gegaan. Aanm. De enkelvoudige stofnamen kost en onkost (slechte kost) hebhen met de bij uitsluiting meervoudige kosten en onkosten niets gemeen, dan den klank. Voor het overige werd zoo wel kosten als zeden in vroeger eeuw mede in het enkelvoud gebruikt; nog is kost in de beteekenis van uitgave in de bijwoordelijke uitdrukking ten koste in het enkelvoud in gebruik, en bij Bilderdijk vindt men nog: naar Attische zede, en: dat is zoo stijl en zede. Alp in de beteekenis van hooge berg laat zich in het enkelvoud bezigen. Roodvonk, hoezeer tot de namen der boven omschreven ziekten behoorende, komt echter uitsluitend in het enkelvoud voor. 2. Er zijn eenige woorden, die in eene hunner beteekenissen geen enkelvoud toelaten, te weten: inkomsten, dat is, revenu (het enkelvoud inkomst beteekent intrede); ledematen des lichaams (lidmaat is het medelid eens genootschaps); onlusten, dat is beroerten (onlust beduidt het tegenovergestelde van lust); manieren, dat is zeden (manier is wijze); zinnen, dat is bewustzijn. | |
[pagina 183]
| |
§ 64. Over de vorming des meervouds.Voor het meervoud bezit onze taal den uitgang en (n). Zekere substantieven hebben, benevens het meervoud op n, nog een meervoud op s: slechts weinige bezitten deze s in het meervoud uitsluitend. Nog andere hebben een meervoud op eren of ers. De vreemde woorden en de eigennamen, eindelijk, vereischen ten aanzien der wijze, waarop zij hun meervoud vormen, eenige afzonderlijke opmerkingen. Aanm. 1. Van de verscheidenheid der meervoudige naamvalsuitgangen in het Gothisch en Oudduitsch bleef met der tijd niets anders dan een stomme e over, die zeer licht afsleet. Vandaar dat men in het Middennederlandsch menig woord vindt, dat in het meervoud aan het enkelvoud gelijk is, bij voorbeeld: woord, paard, ding, en vandaar nog: op de been brengen, slaag krijgen, onder de voet, bij de werk. Er was behoedzaamheid noodig, dat de meervoudsuitgang niet algemeen verloren ging. Tot dit doel deed men dezen uitgang achter den grondvorm des woords duidelijk afzonderlijk uitkomen, en van lieverlede traden nu de verbindingsklanken s, n, r, j, tusschen den grondvorm en den meervoudsuitgang. In zulk een verbindingsklank had men van toen aan een geschikt ouderscheidingsteeken tusschen meervoud en enkolvoud, en de meervoudsuitgang (e) achter de s en n verviel. Doch achter de r bleef hij bewaard: hoenre; ja, in later tijd voegde men achter deze r de uitgangen, die de onderscheidingsteekens des meervouds geworden waren: kinders, kinderen. Een voorbeeld van den meervoudsuitgang, achter den verbindingsklank n behouden, leveren lendenen, radenen en (bij de Decker) ordenen. In koeien, vlooien, en het oude quadien is de i (j) verbindingsklank tusschen grondvorm en meervoudsuitgang. A. Meervoud op en (n). I. De n des meervouds wordt zonder voorafgaande e toegevoegd aan de zelfst. naamwoorden, die reeds op eene toonlooze e of op den afleidingsuitgang ie eindigen; bij voorbeeld: boden, getuigen, begeerten, einden, beziën. II. In alle andere gevallen bestaat de uitgang des meervouds | |
[pagina 184]
| |
in eene n, voorafgegaan door de toonlooze e, als; mannen, hoven, straffen, haaien, dassen, glazen, schaduwen, knieën, zeeën. 1. In vlooien, koeien, van vloo en koe, is de i (j), in redenen en lendenen, van rede en lende, is de n verbindingsklank tusschen grondvorm en meervoudsuitgang. Kleinood heeft in het meervoud nevens kléínooden, ook kleinódiën, gevormd van het middeneeuwsch-latijnsche clenodium, en sieradiën schijnt te staan voor sieragiën, van een enkelvoud cieragie (voor sieraad), gevormd naar de analogie van boschagie (boschaadje) en dergel. 2. Meervoud der woorden op f en op s. 1). Waar de f en de s door eene open vokaal worden voorafgegaan, zijn zij slechts plaatsvervangsters der v en z, welke op het eind der syllabe die gedaante aannemen: in het meervoud keeren natuurlijk de v en z terug. Bij voorbeeld: duiven, huiven, stoven, kloven, gaven, staven (van duif, huif, stoof, kloof, gaaf, staaf); bazen, hozen, buizen, prijzen, pezen, reuzen, kiezen, kroezen (van baas, hoos enz.). De f van philosoof, en de s van kous, kruis en struis blijven in het meervoud (philosofen, kousen, kruisen, struisen), vermits in deze woorden, van vreemden oorsprong, de f (ph) en de s geene plaatsvervangsters der v en z, maar van nature scherp zijn. Vleesch verandert zelfs de sch in het meervoud in z: vleezen, gelijk men ook zegt vleezig. Ook schreven verscheidene schrijvers der 16de en der 17de eeuw vlees of vleys, met s, niet met sch. 2). a. De f, door een konzonant voorafgegaan, gaat mede in het meervoud weder in v over: korven, kalven, van korf, kalf. Slechts in de vreemde woorden triomfen en nimfen houdt de van nature scherpe f stand. b. a). De s, door eene der harde konzonanten k, p, t (of d, die op het eind der lettergreep de waarde der t heeft) voorafgegaan, houdt in het meervoud stand, als: feeksen, heksen, reeksen; gapsen, gipsen, rupsen; gidsen, loodsen, knod- | |
[pagina 185]
| |
sen, koetsen, rotsen, schetsen. Kuis, leis, spies en paus behouden in het meervoud eene scherpe s, omdat vóór deze letter eene harde konzonant is uitgevallen: kuis is een andere vorm voor kodde of knods; leis staat voor leids, spies voor spiets, en paus voor pabs (de b heeft op het eind der lettergreep de waarde van p) of pabst, zoo als men in het Hoogduitsch zegt. 6). De s, door eene der vloeibare konzonanten l, r of n voorafgegaan, is nu eens scherp en houdt in het meervoud stand; dan eens zacht, en verkeert in dit geval weder in z. De s, welke eene l vóór zich heeft, is doorgaans zacht: dus hebben els, hals, pels in het meervoud: elzen, halzen, pelzen; alleen het vreemde pols (Lat. pulsus) heeft polsen. - Scherp is de s met de r vóór zich, in floersen, kaarsen, kersen; koersen, marsen, persen, schorsen, snersen, morsen en lorsen; doch zacht in aarzen, baarzen, beurzen, fleerzen, gorzen, keurzen, laarzen, vaarzen, verzen. - In de meeste, die eene n vóór de s hebben, is deze letter scherp, als: balansen, dansen, fronsen, glansen (hoewel men toch ook glanzen hoort en altijd glanzig zegt), hansen, kansen, kransen, lansen, lensen, pensen, prinsen, schansen, slonsen, sponsen, transen, zwansen. Slechts in bonzen, cijnzen, ganzen, grenzen, grijnzen, kleinzen, trenzen en donzen is zij zacht. 3. Over het algemeen blijft de onvolkomen, doch naar onze schrijfwijze in het enkelvoud door slechts ééne konzonant gevolgde vokaal, in het meervoud onvolkomen, hetgeen door verdubbeling dezer konzonant in het schrift wordt aangeduid, alzoo: snebben, padden, straffen, heggen, hakken, stallen, hammen, tonnen, toppen, sterren, ossen, wetten, van sneb, pad (amphibie), straf enz. De in het enkelvoud onvolkomen vokalen a, e en o worden in het meervoud volkomen (volgens het boven gezegde § 5. I. 2). b. § 6. 1. 2). en § 8. 1. 2).): in de substantieven bad (baden), blad, dag, dak, dal, gat, gelag, glas, graf, pad, rad (raderen), slag, staf, vat, (valen; vat, greep, stam van vatten, behoudt in het meerv. | |
[pagina 186]
| |
de onvolkomen a), verdrag, getal (van door cijfers uitgedrukte grootheden sprekende gebruikt men den vorm getallen; in de beteekenis van verzamelde menigte zegt men getalen: waar de dood zijne offers bij getalen geveld heeft, van der Palm; verdubbeld in getalen, berijmde Psalm 68, vers. 9); bevel (bevelen), gebed, gebrek, gemet, spel, tred, trek (treken, doch slechts in de beteekenis van list), weg; gebod (geboden), god, hof, hol, lot, oorlog, schot (schoten; in de beteekenis van beschot is het meervoud schotten), slot (sloten; doch in de beteekenis van saldo zegt men ook slotten), verlof. Aanm. Spel heeft spelen; doch voor het meervoud van brekespel zegge met niet brekespelen, omdat hier niet het begrip spel vermenigvuldigd word; maar men zegge brekespellen. De Decker heeft het meervoud koten van kot, en in vroeger eeuw vindt men van strot en blok, stroten en bloken. Zie § 8. 1. 2). Aanm. 4. Volgens § 6. 1. 1). b. Aanm. hebben lid en gelid, schip, smid, spit, in het meervoud: leden en gelederen, schepen, smeden, speten. Ook split en rif hebben spleten en reven. Rif, geraamte, en soms ook rif, rotsbank, heeft riffen. Smid heeft soms smids, en speten, spleten en reven (baan van een zeil) kunnen ook tot de vormen speet, spleet en reef gebracht worden. De samengestelde en afgeleide van lid bezitten den vorm met de volkomen e, als: ledepop, ontleden; doch men zegt lidmaat en lidmaten eens genootschaps, maar ledematen des lichaams. 5. Stad heeft in het meerv. steden, welke vorm tot het enkelvoud stede moet teruggebracht worden. De uitgang heid verandert in het meervoud in heden: dwaasheid, dwaasheden, hetwelk zich door de vroegere schrijfwijze in het enkelvoud: dwaeshede enz. laat verklaren. 6. De konzonant achter eene toonlooze vokaal wordt in het meervoud vóór den uitgang en deswegens niet verdubbeld, omdat zulk eene vokaal geenszins eene gewone onvolkomen vokaal is. Dus schrijft men dan: wortelen, aderen, engelen, maar ook: monniken, lemmeten. Doch van dezen regel wijkt men af ten aanzien van de s, door eene toonlooze i voorafgegaan, als: vonnissen, notarissen. | |
[pagina 187]
| |
B. 1. Het meervoud op s nemen aan: 1). De zelfstandige naamwoorden, welke uitgaan op eene der vloeibare letters l, m, n, r, voorafgegaan door eene toonlooze e, als lepels, bloesems, degens, moeders. Ook dan wanneer de r van den afleidingsuitgang de vokaal a of ie vóór zich heeft, blijft die uitgang het meervoud op s maken, bij voorbeeld: leeraars, makelaars; winkeliers, tuiniers. De woorden op aard (ert) krijgen mede het meervoud op s, terwijl de d of t van dezen uitgang vóór de s des meervouds ter nauwernood gehoord wordt: grijsaards, Spanjaards, veinsaards, lomperts, gauwerts. Ook de woorden bruidegom en vaandrig, die een bijna toonlooze vokaal in de laatste syllabe hebben, maken bruidegoms (in de wandeling zelfs met volstrekt toonlooze e: breugems) en vaandrigs. Zelf nachtegaal heeft, nevens nachtegalen, ook nachtegaals, wegens den zwakken toon der a vóór de vloeibare l. 2). Alle verkleinwoorden op je, als: meisjes, vrouwtjes, bloempjes, spelletjes, kusjes. Deze uitgang toch eindigde vroeger op n: alzoo behooren de verkleinwoorden eigenlijk tot die woorden, welke op eene vloeibare letter, voorafgegaan door eene toonlooze vokaal, uitgaan. 3). Voorts eenige eenlettergrepige woorden: ten eerste, de persoonsnamen, mans, koks, smids, knechts, (nacht-)wachts, maats (van maat, makker; maat, van meten, heeft maten); ten tweede, de namen cent en stuk, die, door een telwoord voorafgegaan, cents en stuks vormen, als het eerste slechts eene waarde, het tweede een afzonderlijk voorwerp te kennen geeft: tien cents, vijftig stuks; vijftig stukken zou even zoo vele deelen van een verbroken geheel beteekenen; en, ten derde, nog een paar persoonsnamen: zoons en ooms. Aanm. Vroeger was het gobruik der s tot meer eenlettergrepige woorden uitgebreid, als roers van roer (schietgeweer), en beuls van beul, dat echter eigenlijk tweelettergrepig is (beudel), bloeds van bloed in den zin van sukkel (bij de Decker). Vormen, die men nog wel eens aantreft, als roerdomps, speelnoots, zenuws zijn af te keuren, evenzeer als naaldes, kippes, lentes, begeertes. | |
[pagina 188]
| |
4). Eindelijk nemen zulke woorden het meervoud op s aan, die, meestal ten gevolge eener apokope, op eene niet toonlooze vokaal eindigen. Hier was het moeilijk om eene n ter vorming van het meervoud aan te hechten bij de onmogelijkheid om eene overgangsletter aan te wenden. Dus zegt men dan: ega's voor egaden, en ra's. Daar de ee en ie van zelve in een j klank uitloopen, zoo kon men zonder zwarigheid zeeën, knieën zeggen; doch de woorden op den uitgang ie behandelt men in dit opzicht soms gelijk de woorden op a, en zegt bij voorkeur; merries en kevies, voor merriën en keviën. 2. De uitgang s sluit dien op en (n) niet noodzakelijk uit: alleen de verkleinwoorden op je en die zelfstandige naamwoorden, welke oorspronkelijk infinitieven van werkwoorden zijn, gaan in het meervoud uitsluitend op s uit, als: mannetjes, genoegens, wezens, vermoedens enz. Bij de laatste verhoedt men aldus den samenloop van twee gelijkluidende verbuigings-uitgangen. - Waar de beide uitgangen, s en n, nevens elkander bestaan, heeft de laatste grootere deftigheid en plechtigheid: men vergelijke leeraren met leeraars, tempelen met tempels, sleutelen des Hemelrijks met sleutels van deuren; vleugelen des winds, met vleugels van een vogel, enz. - Er zijn eenige woorden op el, en, er, aan welke men bij voorkeur den uitgang s; andere, aan welke men bij voorkeur den uitgang en geeft: hiervan is de reden daarin te zoeken, dat de eerste wegens hunne beteekenis in de gemeenzame rede te huis behooren of iets vertrouwelijks hebben, bij voorbeeld: kerels, jongens, keukens, molens, morgens, veulens, eksters, moeders, kapers (vrouwenmutsen), katers, waaiers; de laatste, daarentegen, passen in den hoogen stijl, of hebben iets verhevens, als: engelen, hemelen, Christenen, lauweren, wonderen. - In eenige woorden heeft men den dubbelen vorm des meervouds op n en s ter aanduiding eener dubbele beteekenis aangewend, bij voorbeeld: Beginsel heeft beginsels en beginselen, doch in de betee- | |
[pagina 189]
| |
kenis van stelregels steeds dezen laatsten vorm, een man van edele beginselen. Hemelen, de hemel, in bijbelstijl; hemels, van ledikanten. Heidenen, personen, die noch Christen, noch Jood, noch Mohammedaan zijn; heidens, zekere zwervende volksstam. Knecht heeft knechts en knechten, doch dien-, voet- en krijgsknecht steeds dienst-, voet- en krijgsknechten. Letteren, letterkunde of brieven; letters, schrijfteekens. Man heeft mannen; alleen zegt men mans, wanneer men, in gemeenzamen stijl, op het geslacht der bedoelde personen let in tegenoverstelling van vrouwen. Zoo leest men bij Wagenaar: die betrapt werden, bande men op de galeien, zo 't mans waren: de vrouwen werden in kloosters gesteken. En Cats noemt het zeegevecht een dans, daarbij geen vrouw en dient, maar niet als flukse mans. Meester heeft altijd meesters, doch burgemeester, rentmeester en dergel. hebben het meerv. op en en s beide. Middelen, zaken tot eenig doel dienstbaar; middels, middellijven. Rede heeft redenen, doch in de wiskunst redens. Tafelen, eener wet; tafels van tafel, het bekende meubel. Vader heeft vaders, maar vaderen beteekent voorvaders. Wapen heeft wapenen en wapens, doch in den overdrachtigen zin van krijgsgeweld gebruikt men wapenen: zich tegen de Fransche wapenen verdedigen; maar: zich Engelsche wapens aanschaffen. Waters, waarvan het dichterlijk meervoud wateren is, heeft waters in den zin van verschillende rivieren, meren, plassen. Wortelen, eetbare penen; wortels, van boomen of planten in het algemeen. C. 1. Een zeker getal onzijdige woorden gaat in het meervoud uit op eren of ers. Het zijn de volgende: been, beenderen of beenders; hoen, hoenderen of hoenders (de d in het meervoud dezer beide woorden is euphonisch, zie § 23. I. 2. 1).; blad, bladeren (bladers); ei, eieren (eiers); gelid, | |
[pagina 190]
| |
gelederen; gemoed, gemoederen; goed, goederen; kalf, kalveren (kalvers); kind, kinderen (kinders); kleed, kleederen; lam, lammeren; lied, liederen; rad, raderen (raders); rund, runderen (runders); volk, volkeren. Het meervoud der verkleinwoorden van sommige dezer woorden kan vóór den verkleiningsuitgang den uitgang des meervouds er aannemen: alzoo heeft kindje in het meervoud zoowel kindertjes als kindjes; hoen, hoendertjes; kleed, kleedertjes, zoowel als hoentjes en kleedjes enz. Aanm. In vroeger tijd bezaten meer woorden het meervoud op er (eren), als twijger, telger, kruideren, wichters, jonger (van een dier), enz. en nog hoort men dikwijls venters als meervoud van vent, even als in Noordbrabant wijvers van wijf. Daarentegen vindt men tot in de 17de eeuw toe: kinden, goeden (voor goederen), gemoeden, geleeden (Hooft), klaeglieden. - Van loovers en spaanders bestaat in het enkelvoud niet alleen loof en spaan, maar ook loover en spaander, welke enkelvoudvorm echter misschien eerst uit dat meervoud (loovers, spaanders) ontstaan is. 2. Nevens dien dubbelen meervoudsvorm (eren of ers) bezitten sommige der opgenoemde woorden het gewone meervoud op en, als: beenen, bladen, kleeden, kalven, volken. Hier heeft men dan ook het verschil van vorm tot aanduiding van een verschil in de beteekenis aangewend. Zoo gebruikt men, van een boom sprekend, beide: bladen en bladeren, doch van een boek alleen bladen; beenderen beteekent de deelen van het dierlijk geraamte; beenen, de onderste ledematen, of botten bij het vleesch, als spijze beschouwd; kleeden, vloertapijten; doch kleederen, kleedingstukken; kleedertjes zijn kleine kleedingstukken; doch kleedjes, japonnetjes of kleine tapijten. Kalven en volken is het gewone meervoud van kalf en volk; halveren en volkeren hehoort tot den hoogeren stijl. D. Samengestelde woorden nemen den meervoudsuitgang achter het laatste bestanddeel ook dan aan, wanneer dit een voorwerp te kennen geeft, dat voor de voorstelling eigenlijk niet vermenigvuldigd gedacht wordt. Dus brekebeenen, wijsneuzen, langhanden. Vormt handvol een werkelijke samenstelling, dan moet het handvollen hebben: het kwaad komt ons toe met armvollen en gaat weg met handvollen (De | |
[pagina 191]
| |
Brune, Banketwerk); handen vol zijn twee losse woorden. E. In vreemde woorden, zoo zij in eene Nederduitsche rede voorkomen, en in eenige Hollandsche woorden met vreemde uitgangen, alsmede in de Duitsche eigennamen, strekt zich het gebruik der s in het meervoud eenigszins verder uit, dan in de zuiver Hollandsche en gemeene namen. 1. Even als de Hollandsche woorden op eene niet toonlooze vokaal (vermeld B. 1. 4.), nemen de vreemde gemeene en eigennamen op eene niet toonlooze vokaal eene s aan: Vedas, stanzas, sophas, Cadis, kolibris, cantos, casinos, mottos, bureaus, Seneca's, Nicolai's, Scipio's. 2. De vreemde woorden op eene toonlooze e nemen deels eene s, deels eene n in het meervoud; bij voorbeeld: modes, tantes, kavaljes, ordes, synodes; doch sekten, sexen, klassen, synagogen. De eigennamen op dezen uitgang nemen alle de s aan: de Voltaires, de Popes, de Goethes. - De woorden op aadje eindigen desgelijks allen in het meervoud op s: boschaadjes, plantaadjes, stoffaadjes enz. 3. Die op ie hebben n of s in het meerv. Meestal nemen zij beurtelings beide uitgangen aan, als: provincies en provinciën; studiën van een geleerde, maar studies van een schilder; histories, falies, linies, species en muntspeciën, evangeliën enz. 4. De persoonsnamen op ier en eur nemen de s aan: passagiers, cipiers, kanseliers, groot-viziers; procureurs, auteurs, raffinadeurs enz. De zaaknamen op dezelfde uitgangen eindigen in het meervoud op n: manieren, formuliesen, rivieren, kwartieren, mortieren, banieren, populieren, vizieren (van een helm of van een schietgeweer), humeuren. - De persoonsnamen op or nemen of eene s aan, waarbij de o min of meer toonloos wordt, of eindigen op en, waarbij de o in eene volkomen vokaal verandert: professors of professoren, rectors of rectoren. 5. Ook de bastaardwoorden op on nemen in het meervoud over het algemeen de s aan: ducatons, balcons, bastions, kánons, doch kanonnen (geschut). | |
[pagina 192]
| |
6. Voorts vereischen alle vreemde woorden en alle eigennamen, die den toon op de laatste syllabe missen, eene s in het meervoud, als: satans, sultans, Josephs, Cherubs, Seraphs, tamboers, Caesars, Gellerts, Everts, Lessings, zefirs, mits zij niet op een sisklank in het enkelvoud uitgaan. Daarentegen nemen de Grieksche eigennamen op as, es, is, os, in het meervoud en aan: Aeneassen, Apellessen, Parissen, Minossen, alsmede de Latijnsche op us, die echter somtijds dezen uitgang door dien des meervouds (en) vervangen: de Brutussen, de Horatiussen, de Gracchen. 7. Verder hebben alle bastaardwoorden het meervoud op en, en zoo sommige in dit getal op s uitgaan, is deze s voor den Franschen meervoudsuitgang te houden, als in Pairs, Lords, bals, en in de namen van militaire rangen: admiraals, kolonels, majoors, chefs, serjants; ja aan de Hollandsche benaming Schout-bij-nacht kan men het meervoud Schout-bij-nachts geven, hoezeer het eigenlijk Schouten-bij-nacht zijn moet. 8. Eindelijk wordt aan alle familienamen, zonder dat men acht slaat op uitgang of klemtoon, in het dagelijksch leven, wanneer men de gezamenlijke leden der familie bedoelt, de s in het meervoud gegeven, mits zij niet op een uitgesproken sisklank eindigen. |
|