Nederlandsche spraakleer. Deel I. Klankleer, woordvorming, aard en verbuiging der woorden
(1849)–Willem Gerard Brill– Auteursrechtvrij§ 58.Hoe rijk de taal, waaruit het Hollandsch is voortgekomen, ook was in naamvalsuitgangen, thans bezitten wij voor de substantieven nog slechts een drietal uitgangen, om den genitief en den datief in het mannelijk en het onzijdig geslacht enkelvoud te kennen te geven. De nominatief en de accusatief vertoonen den grondvorm des woords. Het meervoud kent geen verschil van naamvalsvormen, en, over het algemeen, het enkelvoud van het vrouwelijk geslacht evenmin. Hier moet dus de betrekking door het verbogen determinatieve woord of door een voorzetsel worden uitgedrukt: de genitief door van, de datief doorgaans door aan. Zoo als trouwens ook dáár, waar het woord een naamvalsvorm bezit, meestal aan de voorzetsels de taak om de betrekking uit te drukken is overgelaten, aangezien van den genitief slechts in den hoogeren stijl wordt gebruik gemaakt, en de datief nog slechts in bijwoordelijke uitdrukkingen en uit vroeger tijdperk der taal overgeleverde zegswijzen voorkomt. Slechts de genitief op s van persoonsnamen maakt op het hier ge- | |
[pagina 174]
| |
stelde eene uitzondering, aangezien deze, mits hij sta vóór het naamwoord, van hetwelk hij afhangt, in de gemeenzame taal veelvuldig gebruikt wordt; bij voorbeeld: Willems boek, vaders verjaardag. Aanm. Is het waar, dat in de spreektaal van den genitief geen gebruik gemaakt wordt, de redenaar en de dichter zouden zich niet zonder de grootste schade voor de welluidandheid en schoonheid der taal van zijn gebruik kunnen versteken. | |
§ 59. Over den genitief.Voor den genitief van het enkelvoud der mannelijke substantieven bezitten wij een dubbelen vorm. Deze naamval gaat of uit op s (es) of op n (en). De genitief op s heet de sterke, die op n de zwakke genitief. 1. De woorden, die alsnog den zwakken genitiefvorm bezitten, zijn mannelijke persoonsnamen: 1). Die op e uitgaan, bij voorbeeld: des boden, des getuigen, des bedienden, en voorts alle tot qualitatieve zelfstandige naamwoorden verhevene adjektieven: des wijzen, des oversten, des gevangenen, des ingezetenen. 2). Eenige, die voorheen op deze vokaal uitgingen, bij voorbeeld: des heeren, des menschen, des vorsten, des graven, des knapen, waarnevens ook des knaaps gezegd wordt. Het woord Mijnheer (als titelnaam) heeft Mijnheers, bij v.: Mijnheers gezondheid. 3). Eenigen, uit vreemde talen ontleend; des pausen, des profeten, des prinsen. Vóór de n van den genitief komt de e, in den nominatief verloren gegaan, noodwendig terug. Aanm. In vroeger eeuw kregen ook vrouwelijke woorden de n der zwakke verbuiging in de verbogen naamvallen van het enkelvoud, bepaaldelijk in den genitief on den datief: vandaar de spelling: derhalven, ter deuren uit. In den Statenbijbel (I Tim. 3, 2) leest men nog: eener vrouwen man. 2. Behalve de woorden van dezen aard hebben thans alle mannelijke en onzijdige woorden den genitief op s, onverschil- | |
[pagina 175]
| |
lig of zij vroeger sterk of zwak verbogen werden. Slechts één onzijdig woord behield den zwakken genitief: het hart of harte, des harten. Aanm. Deze voor een onzijdig woord vreemd geworden verbuiging is de oorzaak geweest, dat het woord hart in vroeger eeuw ook vrouwelijk werd genomen, blijkens de zegswijzen van ganscher harte, van goeder harte en ter harte. Om geene andere reden vindt men de oorspronkelijk insgelijks zwakke onzijdige woorden oog en oor voorheen vrouwelijk gebezigd, zoo als ten aanzien vanhet laatste nog blijkt uit de uitdrukking ter oore. 3. De s van den genitief komt thans overal onmiddellijk achter den grondvorm, bij voorbeeld: des kinds, des grafs, des slags, des toois, des stoks, des adels, des adems, des mans, des loops, des legers, des staats, des dauws, behalve waar de grondvorm op s uitgaat: dan toch treedt er eene e voor de s van den genitief, met terugkeeriug der z, waar de s van den grondvorm slechts de plaatsvervangster was der zachte s (z) op het eind des woords, als: des huizes; daarentegen: des kruises, met behoud der s, die in dit vreemde woord van nature scherp is (zie § 17. I. 7. Aanm.). Doch bij de meeste woorden, die op eenen sisklank uitgaan, wordt de genitief door omschrijving uitgedrukt, als: van den dans, van den disch, van den dorst, niet: des danses, des dissches enz. - Ook de onzijdige woorden op eene toonlooze e vormen den genitief door omschrijring: van het gebergte (niet: des gebergtes), van het gehemelte enz. Aanm. Over de open o in den genitief Godes (nevens Gods) zie § 8. 1. 2). 4. Vrouwelijke persoonsnamen bezitten den genitief op s; doch deze wordt slechts geduld bij zulk eene plaatsing der woorden, waarbij de genitief vóór het substantief, van hetwelk hij afhangt, te staan komt: moeders schoot, uw bruids verjaardag, mijn zusters kind, tantes boek.. Ook aan een vrouwelijken zaaknaam geeft Bilderdijk in diezelfde woordorde den genitief op s: in een lelies blanken schoot, en Antonides zegt: keels genoeg, en D. v. Lennep: nijverheids baan. Ja Hooft zegt in de gewone woordorde: vol hagelbuis. Aanm. Men schrijve hier niet: uwer bruids, hetwelk volstrekt niet gebruikt wordt, noch ook uws bruids, vermits de genitief op s bij vrouwelijke deter- | |
[pagina 176]
| |
minatieve woorden onverdedigbaar is; maar: uw bruids en zoo dan ook: uw Majesteits gehoorzame onderdaan, daar het onverbogen laten van het determinatief vóór een substantief in den genitief, in geval dit substantief vóór een ander substantief staat, waarvan die genitief afhangt, het voorbeeld van de beste schrijvers van vroeger en later tijd voor zich heeft. Zoo zegt, b. v., Spieghel: dit lands beek, voor: dezes lands; Hooft (Tacit. Germ.): met aangrenzende volken giften, voor: aangrenzender volken (finitimarum gentium donis), en Bilderdijk: een lelies blanke schoot. 5. De eigennamen van mannelijke zoowel als vrouwelijke personen nemen alle in den genitief eene s aan; doch alleen bij die omgezette woordorde, waarbij de genitief het woord, waartoe hij betrekking heeft, voorafgaat, als: Cicero's redevoeringen, de Ruiters dapperheid, Egmonds onthoofding, Willems moed, Louises leesboek, Mina's deugd, Geertruids zoon. Verouderd is tempel Salomons, psalmen Davids, arke Noachs. Gaat de naam op een sisklank uit, zoo smelt de s van den genitief daarmede samen, als Paulus' brieven, Marnix Bijenkorf. Voornamen en titels laat men vóór den genitief des eigennaams onverbogen, bij voorbeeld: Joost van Vondels werken, Marnix van St. Aldegondes Bijenkorf, Koning Willems moed, Karoline Pichlers romans, Vrouw Geertruids zoon. Al die eigennamen, welke een lidwoord vóór zich hebben, kunnen in den genitief ook achter het naamwoord, waartoe zij behooren, geplaatst worden: de wateren des Rijns, de top des Brokkens. Eigennamen van plaatsen en van landen zonder lidwoord staan wederom alleen in de omgekeerde woordorde in den genitief op s. Die, welke in den grondvorm reeds op een sisklank eindigèn; worden niet in den genitief gebruikt: men omschrijft bij hen dezen naamval met het voorzetsel. Dus: Berlijns omstreken; Griekenlands groote mannen; Romes burgerdeugd; Pruisens staatsregeling; maar: de straten van Parijs, de omstreken van Mainz. Aanm. De apostroph wende men daar aan, waar gevaar zou bestaan, de s van de verbuiging als behoorende tot den onverbogen vorm des naams zelven aan te merken, of waar de naam op eene vokaal eindigt, die men zonder die apostroph licht verleid zou worden onvolkomen uit te spreken, of, eindelijk, waar de naam op een sisklank eindigt, achter welken de s van den genitief onderdrukt wordt. | |
[pagina 177]
| |
§ 60. Over den datief.1. De datief der sterke verbuiging eindigt op e. Voorbeelden leveren de volgende bijwoordelijke en uit vroeger tijdperk der taal overgeblevene uitdrukkingen: Gode zij eere, ten dage, ten grave, naar zijnen beelde, ten behoeve, ten hove, ten huize, achterwege, in den gebede, in gebreke, van den bloede, van den lande, ten deele, uit dien hoofde, in gemoede, met dien verstande, ten eenen male enz. Aanm. Dat naamwoorden als dag, graf, weg, gebed, gebrek, god, hof, in hunnen datiefvorm eene volkomen vokaal vertoonen, is boven vermeld en verklaard, te weten, § 5. 1. 2). b. § 6. 1. 2). en § 8. 1. 2). 2. De woorden, die in den genitief de zwakke verbuiging toelaten, verwerpen die in den datief. Zoo men den Heere, den mensche, den gevangene, in den datief zegt, is deze e voor den uitgang te houden, die ook in den nominatief kan voorkomen, en niet voor den sterken datief, welke in deze woorden onaannemelijk is. Aanm. Ook de accusatief der woorden, die een zwakken genitief hebben, is, als bij de sterke substantieven, gelijk aan den nominatief. Dus schrijve men: hij stelde den gevangene op vrije voeten, even als: hij zond hem eenen bode. |
|