Nederlandsche spraakleer. Deel I. Klankleer, woordvorming, aard en verbuiging der woorden
(1849)–Willem Gerard Brill– Auteursrechtvrij§ 53. Over het taalgeslacht in het algemeen.1. Het lag in den aard der zaak, dat de taal bij de voornaamwoorden, die het voorvrerp niet noemen, maar het slechts aanduiden, door vormverandering uitdrukte, of het bedoelde voorwerp een mannelijk of wel een vrouwelijk wezen was. Dus was er een onderscheiden vorm voor het mannelijke en voor het vrouwelijke geslacht bij de voornaamwoorden, en, aangezien de verbuiging in aanhechting van voornaamwoordelijke klanken bestaat, ook bij de verbuiging der naamwoorden, ontstaan. Voor de namen van begrippen of van voorwerpen, in welke het geslachtsonderscheid niet valt, diende men bij de aanwending van de voornaamwoorden, met welke men op hen terug zou wijzen, en bij de toe-passing van de verbuiging, eene kenze te doen tusschen den mannelijken en den vrouwelijken vorm. Deze keuze geschiedde zonder willekeur of opzet, omdat de aard der rede medebrengt, dat het subjekt als een handelende persoon wordt voorgesteld: werd nu de handeling, aan welke eenig voorwerp zijnen naam ontleende, als tot den werkkring der vrouw behoorende voorgesteld, zoo kreeg deze naam het vrouwelijk geslacht. In sommige gevallen, waar de aard van het begrip aan geslachtson- | |
[pagina 146]
| |
derscheid verbood te denken, wendde men gemengde vormen aan, die, als zoodanig, geschikt waren de onverschilligheid van het geslacht uit te drukken, en als het ware een derde geslacht, het noch mannelijke, noeh vrouwelijke, en alzoo onzijdige geslacht uitmaakten. Aanm. Met deze beschonwing is in overeenstemming dat, terwijl de vrouwelijke verbuigingsvormen der substantieven in het Gothisch zich, wegens de lange vokalen of diplitbongen, die zij bevatten, kennelijk uit de mannelijke, voorzien van vokalen, die oorspronkelijk alle kort zijn, ontwikkeld hebben, het onzijdig geen eigenaardige verbuigingsvormen bezit. De vormen van dit geslacht zijn meerendeels aan de mannelijke, in de zwakke verbuiging meer aan de vrouwelijke vormen gelijk. Slechts onderscheidt zich het onzijdig geslacht daardoor, dat steeds de accusatief gelijk is aan den nominatief, en deze in het enkelvoud der sterke substantieven altijd gelijk is aan den mannelijken accusatief. Deze overeenkomst in den vorm van den nominatief en accusatief neutr. gen. met den accusatief masc. gen. is wellicht daaraan te wijten, dat men het geslachteloos voonverp zich bij voorkeur als een lijdend objekt dacht. 2. Met het afslijten der voor de geslachten verschillende verbuigingsvormen is het middel verloren gegaan om bij zanknamen het geslacht te onderkennen. Het lidwoord het bleef echter steeds een duidelijk teeken van het onzijdig. Dit heeft ten gevolge gehad, dat, terwijl wij, van voorwerpen met onzijdige namen sprekende, het onzijdige voornaamwoord het aanwenden, wij voor het overige, in de gemeene spreektaal, ter aanduiding van voorwerpen, onverschillig of zij mannelijke of vrouwelijke namen hebben, het persoonlijke voornaamwoord van het mannelijk geslacht aanwenden. Slechts van enkele eetwaren en stoffen van huiselijk gebruik (als zeep), ook van dezulke die mannelijke namen hebben, sprekende, bezigen wij het vrouwelijke persoonlijke voornaamwoord. Aanm. 1. Zoo zal men van visch zeggen: ze is niet gaar. Hij zou aan een enkelen levenden visch doen denken. Evenzoo zegt men, bij voorbeeld, van mosterd: zij deugt niet meer, z'is zuur. Van wijn, daarentegen, kan men reeds weder niet zeggen: zij is koppig, of: ze smaakt goed. | |
[pagina 147]
| |
dene geslachtsvormen, zelfs bij zaaknomen van het mannelijk of het vrouwelijk geslacht, uit de beteekenis of den uitgang het geslacht gekend kan worden. Het is waar, op elken regel zijn min of meer uitzonderingen. Maar thans schijnt het de tijd om die uitzonderingen van lieverlede tot den regel terug te brengen, aangezien de grond der uitzondering niet alleen voor het tualgevoel des ongeleerden is verloren gegaan, maar ook voor den geleerde soms in het duister schuilt. Waarom derhalve, bij voorbeeld, plicht en dienst niet vrouwelijk gebruikt (volgens den regel § 55. III. 4. en 7.), en zwaan en spar (volgens § 54. 3. en 9.) mannelijk? 3. Bij de behandeling der geslachtsregelen laat zich de stof aldus verdeelen, dat men eerst die substantieven vermelde, bij welke men ter bepaling van het geslacht in de eerste plaats op de beteekenis, en vervolgens die, bij welke men ten dien einde in de eerste plaats op den etymologischen vorm te letten heeft. | |
§ 54. Over de substantieven, bij welke men ter bepaling des geslachts in de eerste plaats op de beteekenis te letten heeft.1. Mannelijk zijn de namen van mannelijke personen en dieren, als: man, koning; beer, leeuw, tijger, wolf, ezel, pauw, hengst, enz., ook die van denkbeeldige mannelijke wezens, als Goden, Engelen enz.; vrouwelijk, de namen van vrouwelijke personen en dieren, als: vrouw, baker; berin, leeuwin, tijgerin, wolvin, ezelin, pauwin, merrie enz. als-mede de namen van denkbeeldige vrouwelijke wezens. Uitgezonderd alleen wijf, dat onzijdig is. Ook worden de verachtelijke benamingen het heerschap en vrouwspersoon onzijdig gebruikt. 2. Onzijdig zijn die diernamen, welke voor het mannetje en het wijtje beiden gelden, terwijl het mannetje en het wijtje bovendien elk nog een afzonderlijken naam bezitten, bij voorb.: paard of ros, gemeenschappelijke naam van hengst of merrie; rund, van stier en koe; schaap, van ram en ooi; hert, van hertebok en ree of hinde; varken of zwijn, van beer en zeug; hoen, van haan en hin of kip. Hond, hoezeer | |
[pagina 148]
| |
dit de gemeenschappelijke naam is van reu en teef, is mannelijk. Mensch, dat mannelijk is, wordt, van een afzonderlijk menschelijk wezen, ook onzijdig gebruikt: daar hierbij het geslachtsonderscheid voorbijgezien wordt, zoo heeft dit, gebruik iets minachtends. In het jong mensch, heeft het onzijdig geslacht niet zoozeer een verachtelijke beteekenis: hier is het veeleer een teeken van gemeenzaamheid en geeft het alzoo aan het woord eenigermate den aard van een diminutief. 3. Van die diernamen, welke voor het mannetje en het wijtje beiden gelden, zonder dat het mannetje en het wijtje bovendien elk nog een afzonderlijken naam bezitten, zijn over het algemeen die mannelijk, welke betrekkelijk groote of sterke dieren beteekenen, als: aap, arend, das, eland, elft, fazant, haai, haas, hop, jakhals, kabeljauw, kameel of kemel, kreeft, krokodil, labberdaan, losch, luipaard, muil, olifant, ooievaar, pauw, papegaai, rob, rog, specht, snoek, steur, struis, uil, valk, vos, wouw; vrouwelijk, daarentegen, over het algemeen die, welke betrekkelijk kleine of teedere dieren beduiden, als: big, bij, bot, duif, eend, garnaal, hagedis, kapel, kat, kauw, kid, kneu, koet, kraai, lamprei, luis, marmot, mees, meeuw, mier, mijt, mot, mug, muis, musch, pier, pluvier, post, rat of rot, rijp, rups, schar, slak, smient, spin, spinnekop, sprot, tor, vlieg, vloo, wesp, zier, zwaluw. Vrouwelijk zijn echter ook: gans, gier, kraan, leng, raaf, schol, sim, slang, slij, tong, vleet, zeelt, zwaan, en daarentegen mannelijk: baars, mol, nachtegaal, puit, spreeuw, vink, voren, vorsch, work. Ook de etymologische vorm, met andere woorden, de uitgang, schijnt invloed op het geslacht der diernamen uit te oefenen. De meeste, namelijk, op ing of ling, el en er, zijn mannelijk: haring, spiering, bokking, grondeling, pating; echel, egel, ezel, grondel, krekel, kwakkel, kwartel, pimpel, sabel, wachtel; bever, ekster, kever, marter, otter, putter, reiger, sperwer, tijger; met uitzondering van: | |
[pagina 149]
| |
taling; hommel, korzel, mossel, tortel, wezel; adder, kalander, kneuter, lijster, oester, die vrouwelijk zijn. Voorts zijn mannelijk die op m, eel, ijn en oen: brasem, worm, zalm; barbeel, makreel; hermelijn, sardijn, tonijn; kalkoen, schorpioen, met uitzondering van de onzijdige konijn en kapoen. Vrouwelijk, daarentegen, die op eene e uitgaan of ten minste eenen vorm op e bezitten: forel of forelle, krab of krabbe, kwab of kwabbe, made, meerl of meerle, negge, pad of padde. Onzijdig zijn: genet, fret, kameleon, haft, en de boven reeds genoemde konijn en kapoen, alsmede in de jachttaal haas. Ook de naam dier, die alle bezielde wezens omvat, is onzijdig, terwijl vogel en visch, welke namen al de verschillende soorten dezer dierklassen insluiten, mannelijk zijn. Kievit en koekkoek, aldus naar het geluid genoemd, dat deze dieren maken, zijn mannelijk, omdat er de naam vogel onder verstaan wordt. Aanm. 1. Onder de hier genoemde dieren zijn er, die voor één der beide geslachten een afzonderlijken naain hebben, te weten: kat, gans, eend, duif, wier mannetjes kater, gent, woerd en doffer heeten. Ook kameelin en apin komen voor. Voor het mannetje van haas en konijn heeft men voorts den naam rammelaar, in tegenoverstelling van welken het wijtje dan moerhaas, moerkonijn, genoemd wordt. 4. Gemeenslachtig (generis communis), dat is, of mannel, of vrouwel., al naar dat zij een mannelijken of een vrouwelijken persoon te kennen geven, zijn de woorden op ling, als: vreemdeling, lieveling: ook jongeling werd voorheen mede van een meisje gezegd; zelfs hokkeling (jarig kalf) is gemeenslachtig. Voorts zijn dit alle samengestelde, wier laatste lid het woord noot of genoot is, als: speelnoot, echtgenoot en het woord genoot zelve; verder, getuige, bode en dienstbode, maag en namaag, lidmaat, gids, erfgenaam, kameraad, gemaal. Omdat bode en gemaal bodin en gemalin nevens zich hebben, worden die namen in de alledaagsche taal uitsluitend | |
[pagina 150]
| |
van mannelijke personen gebruikt. Bodin is, even als bodes, en als het vrouwel. bode, dichterlijk; alleenlijk wordt bodin in het dagelijksch leven in den zin van boodschaploopster gebruikt. Aanm. Gemeenslachtig zijn mede zoodanige zaaknamen, die van personen gebruikt kunnen worden en dan van geslacht veranderen, als: bloed, mannelijk van een man gezegd; ondeugd, desgelijks; voorspraak, mannelijk voor een advokaat; tamboer, mannelijk voor den trommelslager. Alsmede die woorden, welke, van de stof in het algemeen gebezigd, onzijdig, doch anderszins van een ander geslacht zijn (zie boneden: 8.), als: steen, agaat, diamant enz., doek, kurk, balein, bever, hermelijn; gelijk ook de woorden abrikoos, olijf enz., die van de vrucht gebezigd, vrouwelijk, doch, wanneer zij den boom aanduiden, mannelijk zijn (zie beneden: 9.); eindelijk, de woorden op schap (als burgerschap', ridderschup), die naar gelang hunner verschillende opvatting of vrouwelijk of onzijdig zijn (§ 55. IV. 7.). 5. Onzijdig zijn de namen van jongen van dieren, als: welp, lam, kalf, veulen, kuiken, alsmede kind en wicht, met uitzondering van bigge of big, dat vrouwelijk is. In sommige streken van het land spreekt men ook van pogge (voor jong varken) en kachel (voor veulen), die beide mede vrouwelijk zijn. 6. Onzijdig zijn mede de verkleiwoorden op je, ke en lijn, ook dan wanneer zij mannelijke of vrouwelijke wezens te kennen geven; bij voorbeeld: mannetje, vadertje, vrouwtje, moedertje, spelletje, bankje, stoeltje. 7. Onzijdig zijn voorts de woorden, die oorspronkelijk eene verzameling van wezens of zaken te kennen geven, als: bosch, broed, duin, fruil, geld, gemeen, gild, gros, grauw, haar, heer (leger), kriel, kroost, loof (van 't geboomte), ooft, rot, slag (soort), stel, vee, volk, want (scheepstuig), woud, gebergte en voorts alle collektieven met het voorvoegsel ge. Verder zijn onzijdig de zelfstandige naamwoorden, die eene hoeveelheid te kennen geven; dozijn en schok (een zestigtal). Doch schare, heffe, bende, kudde en vloot zijn vrouwelijk, zwerm en voorraad zijn mannelijk; veem (gilde) is zoowel vrouwelijk als onzijdig. 8. Onzijdig zijn mede de stofnamen, als: bier, brood, deeg, dons, drop, garen en band, glas, hout, ijs, kaf, | |
[pagina 151]
| |
krijt, kruid, lak, laken, leder, meel, merg, mos, papier, pik, pit (merg), porselein, rag, roet, floers, saai, satijn, slijk, smeer, solfer, spek, spint, spog, stroo, teer, tondel, vet, vilt, vlas, vleesch, voeder, was, water, zand, zout, zuivel, enz.; bepaaldelijk de namen der metalen, als: ijzer, goud, lood, zilver, tin, staal, platina enz. Lijm en talk worden zoo wel onzijdig als vrouwelijk gebruikt. - Niet weinige stofnamen zijn vrouwelijk, bij voorbeeld: asch, biest, boter, drab, dras, gal, gest, gom, hars, heffe; kaas, kamfer, klei, koffij, kool, kwijl, loog, mede, melk, mik, moer, moude, mul, pap, pekel, peper, room, sargie, siroop, slib, snuif, suiker, taan, thee, tijk, traan, wei, wol, wrongel, zalf, zeep, zeever, zemel, zijde, zwam, zwavel, enz., alsmede de naam van het metaal messing. - Kleiner is het aantal der mannelijke stofnamen: aluin, azijn, brij, derrie, draf, drek, durk, edik, hoppert, jenever, kalk, knaster, mastik, mergel, moor, mortel, most, mosterd, oker, ongel, tabak, turf, wijn. De namen der edele steenen, die mannelijk zijn, omdat men er het mannelijk woord steen bij denkt, wanneer een enkele steen bedoeld wordt, zijn onzijdig, zoodra men de stof in het algemeen op het oog heeft, als: het agaat, het saffier, robijn, erts, topaas enz. Zelfs het woord steen is in dit geval onzijdig. Nog andere woorden zijn onzijdig, zoo zij eene stof beteekenen; doch van een ander geslacht, zoo zij een afzonderlijk voorwerp beduiden; aldus zijn draad, eindje draad; horen, lichaamsdeel van sommige dieren; doek, bepaald stuk doek; marmer, knikker; hermelijn, bever en sabel, dieren, allen mannelijk in de opgegeven beteekenis; en balein, baleinen roede; koraal, bolletje van een halssnoer; kurk, kurken stop; pleister, met zalf bestreken stuk linnen; schildpad, het dier; pluis, vlokje; stof, onderwerp of grondstof, vrouwelijk in deze beteekenissen, terwijl zij, zoo zij de stof in 't algemeen beduiden, even als die mannelijke, onzijdig zijn. 9. Mannelijk zijn de namen van boomen, als abeel, | |
[pagina 152]
| |
ahorn, berk, beuk, den, eik, els, esch, esp, hazelaar, hulst, ijp, laurier, mirt, mispel, palm, pijn, popel, olm, wilg enz. met uitzondering van linde en spar, die vrouwelijk zijn. - Vrouwelijk zijn de namen van heesters, bloemgewassen, kleinere planten en vruchten, alsmede van de deelen der planten, bij voorbeeld: aar, beet, bei, bes of bezie, bloem, boon, braam, dille, druif, erwt, gerst, gierst, gort, grut, hop; kern, kers, klis, kool, kroot, krop, kriek, kweê, lavas, lelie, linze, loot, madelief, meekrap, morel, munt, narcis, noot, peen, peer, peul, pit, porselein of postelein, prei, pruim, raap, radijs, rank, renel, rogge, roos, ruit, schil, schors, spelt, spruit, tarwe, teen, telg, tijloos, tulp, twijg, ui, vijg, viool, vlier, vrucht, weit, wikke, winterlink, wisch, wouw. Die op oen en ier zijn echter mannelijk: citroen, limoen, meloen, anjelier, egelantier, alsmede die op ing en ling; zuring, scheerling, enteling, met uitzondering van pippeling. Onder die op ik, el en er zijn er sommige mannelijk: mierik; amandel, eikel of aker, gagel, mispel, ranonkel; heesler, komkommer, koriander, lauwer, liguster; doch vrouwelijk zijn wederom: ganzerik, perzik; bottel, distel, kervel, kwendel, lavendel, nelel, nikkel of nikker, schimmel, venkel; gember; haver, kapper, keker, klaver, rabarber. - Voorts zijn mannelijk: ajuin, anijs, bast, halm, hennep, heul, keest (pit), kolokwint, komijn, knol, rabauw, rozelaar, rosmarijn, saffraan, stam, stronk, struik, tak, tijm, tronk, tros; en onzijdig: blad, klijf of klimop, kroost, look, lisch, riet, rijs, varen, veil, wier. 10. Onzijdig zijn de namen van landen, met uitzondering van die, welke het lidwoord de voor zich hebben, te vreten: de Paltz, de Krim, de Betuw, de Veluwe, de Levant, de Rheingau, de Oost en de West, welke vrouwelijk zijn. Ook de namen van steden en dorpen zijn onzijdig, al hebben zij een mannelijk of vrouwelijk, of ook wel een verbogen lidwoord vóór zich, als: de Willemstad, de Helder, de Rijp, den | |
[pagina 153]
| |
Haag, den Briel, den Bosch, zoo zal men zeggen: het bloeiende de Helder, het schoone den Haag. Aanm. Die laatste drie namen hebben het lidwoord in verbogen vorm vóór zich, waarschijnlijk omdat er gemeenlijk het voorzetsel te voorkwam. 11. Mannelijk zijn de namen van bergen, vermits bij deze eigennamen de gemeene naam berg verstaan wordt: de Etna, de Hekla, de Chimborazo enz. 12. De namen der rivieren zijn deels mannelijk, wanneer men er het mannelijke stroom of vloed bij verstaan kan, als: de Nijl, de Rijn, de Taag, de IJsel, de Ganges, de Tiber, de Niger enz.; deels vrowuelijk, wanneer men er rivier of beek bij denken kan: de Lek, de Maas, de Moezel, de Elbe, de Linge, de Merwe, de Oder, de Roer, de Schelde, de Spree, de Vecht, de Eems, de Zaan enz. Bij de onzijdige namen van waters of plassen begrijpe men het woord water, als: het IJ, het Sparen, het Slaak, het Zwin. 13. De eigennamen van schepen hebben het lidwoord in den vrouwelijken vorm vóór zich, bij voorbeeld: de Trafalgar gaf de volle lading. Hij zeilde met de St. Vincent voorwaarts. 14. Namen van munten zijn mannelijk: daalder, duit, heller, dukaat, ducaton, zilverling, penning, patakon, reaal, sikkel, stuiver; behalve pistool, dat vrouwelijk is. | |
§ 55. Over de substantieven, bij welke men ter bepaling des geslachts in de eerste plaats op den etymologischen vorm te letten heeft.I. Geslacht der stamwoorden. 1. Mannelijk zijn de verbale stamwoorden, met eene abstrakte beteekenis, als: ban, beet, (eer-)bied, blik, drang, dronk, dunk, dwang, gang, gil, (mis-)greep, hang, (in-) houd, houw, (uit-)kijk, klank, klink, kreet, lach, loop, nijd, prijs, raad, rang, ren, reuk, rid, roep, schep, schijn, schrik, slaap, slag, slok, sprong, (dief-)stal, | |
[pagina 154]
| |
stand, stank, steek, stond, stoot, streek (list), strijd, tooi, tred, trek, tuk, val, vang, voer, vond, worp, wrok, zang, zwang, die met ongelijkvloeiende, en: bloei, blos, bouw, brand, dank, deun, dof, dood, dooi, doop, dorst, douw, draai, draf, dreun, druk, dut, duur, eisch, glimp, gloor, gons, groei, groet, haal, haat, hak, hap, hoon, kamp, keer, klap, klok (geluid), klop, knak, koop, kout, (hane-)kraai, kraak, krak, krijg, kus, lak, (in-)leg, lof, lonk, lust, plok, praam (dwang), praat, prik, pronk, roof, rouw, ruk, schamp, schik, schimp, schok, schop, schreeuw, slorp, smaad, smaak, snauw, smak, snap, snik, spoed, spot, (mis-)stal, stap, stel, steun, stomp, stroop (roof), tast, tier, tik, til, toorn, torn, trap, tril, troost, vat, veeg, vloek, waan, wenk, wensch, wil, (toe-)zeg, zet, zoen, zwaai, zwier, enz., die met gelijkvloeiende werkwoorden in verband staan. Voorts zijn mannelijk, schoon met geene in het gebruik levende werkwoorden in verband: moed, naam, nood, roes, vaak, vrede, zin. Uitgezonderd zijn: 1). De vrouwelijke: acht, baat, blaum, braak, (in-)brek, breuk, bons, eer, feil, gis, gooi, grap, grief, gril, grol, haast, halt, hoop, hulp, huur, ijl, kans, keus of keur, kijf, klem, knap, kneep, knel, knijp, kook, kramp, krimp, kuch, kwaal, kwel, leer, les, leur, luim, maak, maar, maat, min, neep, nuk, plaag, praal, prang, prooi, ramp, reis, rust, schraap, sleur, sluik, smart, smul, spijt, spraak, spreuk, straf, teug, trouw, vaag, vlaag, vleug, vlijt, vraag, vrees, waag, walg, war, week, weer, weet, wijk, wijs, woon, wraak, zorg, zwijm. Voorts: bede, boete, dege, (bij-)drage, erve, gave, hoede, hulde, kunne, (toe-)lage, rede, schade, schande, schrede, stade, (in-) trede, voege, waarde, wedde, wijte (verwijl), woede, (in-) zage, zede, zege, zonde, die de vrouwelijke e bezitten, welke ook verscheidene van de vroeger genoernde woorden tot nog toe niet zelden tot uitgang hebben, als: bate, breuke, eere, | |
[pagina 155]
| |
grieve, hope, hulpe, keuze, mare, male, minne, reize, ruste, smarte, sprake, straffe, trouwe, vrage, vreeze, wijze, wrake, zorge. Aanm. Het verdient opmerking, dat sommige dezer vrouwelijke stamwoorden met abstrakte beteekenis uitsluitend of bij voorkeur in werkvoordelijke of bijwoordelijke uitdrukkingen voorkomen, als: acht geven, te baat nemen, bij de gis, voor de grap, in der haast, halt houden, in aller ijl, buiten kijf, in de klem, van de kook gaan, in de leer zijn, te leur stellen, in de maak zijn, in der minne, ter prooi (ook ten prooi, dat is, te prooi met ingelaschte n), uit sleur, ter sluiks (met bijwoordelijke s), ten spijt (voor te spijt), in de war, in de weer, de weet doen, de wijk nemen, metter woon, in zwijn vallen, ter deeg (dat is, dege), op zijne hoede, te stade komen, in dier voege. In zulke uitdrukkingen nu komen zelfs anders mannelijke en onzijdige woorden vrouwelijk voor, als: ter dood brengen, ter loops, ter halver wege, ter goeder naam en faam, ter been, eigener gezag, ter leen. 2). De onzijdige: bod, doel, einde, heil, heul, leed, loon, nut, pleit, schot, spel. 2. Vrouwelijk zijn de stamwoorden met concrete beteekenis, en wel: a. De namen van werktuigen en gereedschap, als: baar, bel, bijl, ben, boei, bom, boor, bus, doos, duig, eg, el, els, fuik, galg, gard, graaf, greep (ook lettergreep), guds (beitel), hark, harp, heep (mes), horde, kaar, kan, keg, kling, klink, klok, kolf, kom, kooi of kouw, kraam, kraan, kram, krib, kruik, kruk, leest, lier, lens, lont, luit, mand, pan, pers, pomp, rasp, reek (egge), rijf (hark), roede, schaaf, schaal, schaar, scheede, schel, schop, schroef, schuif, spaak, spalk, speer, spijl, spoel, spon, spoor, sport, spuit, stolp, stoof, stop, tang, teem (zeef), ton, trom, (muize-)val, velg, vijl, vlijm, vlouw (net), vont, waag, wan, wegge, wip, zaag, zeef, zweep, enz. b. Van lichaamsdeelen of uitwassen aan het lichaam, als: (kinne-)bak, bil, bonk (been), buil (aan het hoofd), (wenk-)brauw, dij, graat, hak (hiel), ham, hand, heup, hom, huid, huig, kaak, keel, kies, kieuw, kin, klier, koon, koot, kuif, kuit, kwab, lende, lies, lip, lok, long, maag, milt, moot, nier, palm (van de hand), pees, pok, puist, rib, roof (van eene zweer), scheen, schelp, schonk, schop, slorp | |
[pagina 156]
| |
(van den olifant), sneb, speen, spier, sproet, spruw, stuit, tong, vacht, vin, vuist, wade, wang, wen, wiek, wrat, zweer. c. Van schepen, schuiten, en zich aan het schip bevindende voorwerpen, als: aak, bark, boot, buis, fok, heude, hulk, jol, kaag, kaan, kiel, kof, kog, lij, lijk, loef, pink, pont, praam, ra, roef, schouw, schuit, sloep, smak, snauw, snik, stang, steng. d. Van allerlei voorwerpen, die den mensch tot woning, kleeding en verdere behoeften te stade komen, als: deel (dorschvloer), deur, goot, hal, hoeve, hut, kot, kroeg, luif, mop (baksteen), muite, nok, ruit, schans, schouw (schoorsteen), schuur, sponde, stoep, stulp, tin, vest, werf, zaal, zuil; bag, bef, broek, broos, das, geer, huif, huik, hul, kant (speldewerk), kap, knot, lasch, lob, mof, mom, mouw, pij, slabbe, slip, slof, sprei, vlecht, want (handschoen), wrong; as, baak, baal, baan, bank, bleek, brug, deel (plank), graf, greb, groef, haag, heul (bruggetje), kaai, kar, kast, keet, kist, kolk, lade, lat, lei, lijst, lomp, lor, mat, mijt, pijp, pin, plaat, plagge, plak, plank, reede, rol, rook (hooimijt), ruif, scherf, schijf, schoof slede, sluis, sloop, stoot, snaar, spinde, staaf, stad, steeg, til, tuit, vaan, vlag, vodde, vore, tasch, waar. e. Van verschillende voorwerpen, die in de natuur en op den aardbodem worden waargenomen: aarde, beek, bron, dreef, golf, heide, kil, kim, klip, klont, kluit, kreek, kust, laan, maan, (land-)ouw, peel, plek, (honig-)raat, sneeuw, somp, star, streek, ven, vonk, weide, wel, wolk, zee, zode, zon. Van de namen der tijdperken: eeuw, lente, week, wijle. f. Voorts zijn nog vrouwelijk de woorden: gave, have, hel, taak, taal, wel, zaak, benevens verscheidene andere, die meestal toevallige verschijnselen (accidenten) aan voorwerpen te kennen geven. als: bijt, blaas, deuk, homp, keep, kerf, klad, kloof, kluif, kras, kreuk, moet, plooi, | |
[pagina 157]
| |
reet, scheur, schrap, schreef, sleet, sleuf, smet, snede, spat, spleet, stip, streep, strook. vlek, vouw. Uitzonderingen: 1). Mannelijk zijn: a. Van de namen van werktuigen en gereedschap: bak, bril, bout, dril, eest, gesp, haak, hoep, kam, klamp, kloet, klos, korf, kroes, kwast, nap, paal, pijl, ploeg, pols (polsstok), pook, pot, schoor, spaan, staak, staf, steel (als van een bezem), stoel, stok, strik, strop, stut, tap, trog, tol. b. Van de namen van lichaamsdeelen enz.: aars, arm, baard, balg, bek, buik, darm, duim, hals, ham, harst (ruggestuk van een rund), hiel, hoef, klauw, knook, knorf, knuist, kop, krop, mond, muil, nek, neus, pels, pens, pink, poot, romp, rug, schink, schoot, slaap (van het hoofd), smoel, snuit, staart, strot, tand, teen, traan, voel. c. Van de namen van bij schepen behoorende voorwerpen: boeg, dol (roeipen), mast, treil (schuitelijn). d. Van de namen van allerlei voorwerpen enz.: bal, balk, band, bol, bos, burg, dam, dijk, disch, doek, dos, gaard, haard, (voor-)hang, hoed, hof (tuin), jas, kloot, knoop, knop, koek, kraag, kuil, lap, muur, put, reep, ring, rok, schoen, sleep, stal, stijl, trap, tuin, vloer, wal, wand, wisch, zak. e. Van de namen van natuurlijke voorwerpen enz.: berg, dag, damp, dauw, geur, grond, noen, plas, poel, rijm of rijp, roest, rook, smook, spring, stoom, straal, vliet, weg, wind, tijd. f. Eindelijk zijn van de concrete stamwoorden nog mannel.; barst, buit, dop, drank, drom, drop, glip (spleet), hoop (ophooping), kant, klomp, kring, rand, rei, schat, scheut, slomp, stoe, tas (hoop), tip, tol (schatting), top. 2). Onzijdig zijn: a. Van de namen van werktuigen, enz.: aam, blok, bord, fust, haam (juk), juk, knijf, luik, mes, mud, net, rad, | |
[pagina 158]
| |
rak, rek, scheel (deksel), schild, (vogel-)slag, snoer, spit, touw, val, wiet, wind-as, zeel. b. Van de namen van lichaamsdeelen: been, hart, lid, lijf, lijk, oog, oor, rif, vel, vlies. c. Van de scheepswoorden enz.: dek, reef of rif, schip, stuur, vlot, wrak. d. Van de namen van allerlei voorwerpen enz.: bad, bed, boek, boord, buis, dak, dok, dorp, erf, gat, hek, hof (eens vorsten), hok, huis, jak, kleed, krat (wagenbank), krijt (strijdperk), krot, loch, pak, schot, schut, slot, slop, stel, tuig, veer, vlek, wed. e. Van de namen van natuurlijke voorwerpen enz.: aas, broek (moerassige grond), ei, jaar, kreng, land, meer, nest, oord, pad, pas (stond), vak, veld, wak, web. f. Eindelijk zijn van de concrete stamwoorden onzijdig: blijk, bond, brok, deel, ding, graf, leen, lek, lied, merk, maal, pand, rijk, spook, (voet-)spoor, staal, stuk, werk, woord. II. Geslacht der stamwoorden, die van eene partikel of een voorvoegsel voorzien zijn. 1. Een stam, voorzien van een partikel, behoudt zijn geslacht, wanneer hij een werkwoord nevens zich heeft, dat afscheidbaar met die partikel is samengesteld. Zoo zijn mannelijk: aandrang, aankoop, aanslag, achterstal, afdruk, afkeer, aftrek, bijstand, inhoud, invoer, misgreep, nadruk, neêrslag, omloop, omslag, onderstand, opbouw, ophef, opschik, overgang, overval (aanval), toeleg, toestel, toeval (bijval), toevoer, uitkoop, voorslag, wederstand, samenloop, allen stamwoorden van de afscheidbaar samengestelde werkwoorden: áándringen, áánkoopen, enz. Ook wederstaan moet oudtijds afscheidbaar samengesteld geweest zijn, zoo als nog door den klemtoon van wéderstander wordt uitgewezen. Vrouwelijk: aanvrage, afbraak, afreis, afspraak, bijdrage, bijlage, intrede, nasleep, navraag, nederlaag, voorkeur, opspraak, overgave, tegenspraak, tegenweer, toe- | |
[pagina 159]
| |
lage, stamwoorden van de oneigenlijk samengestelde werkwoorden: áánvragen, áfbreken enz. gevormd. Hier behouden de stammen hun geslacht, omdat men zich den stam, wanneer de partikel geen onafscheidbaar gedeelte des woords uitmaakt, zelfstandig denkt. 2. Een stam, voorzien van eene partikel, is onzijdig, wanneer hij een werkwoord nevens zich heeft, dat onafscheidbaar met die partikel is samengesteld. Zoo zijn onzijdig: onderhoud, onderricht, onderscheid, onderwijs, onderzoek, overleg, overval (toeval), onderwerp, stammen van onderhóúden, onderrichten, onderschéiden, onderwíjzen, onderzóeken, overléggen, overvállen, onderwérpen. Voorwerp volgt het geslacht van onderwerp, en aanzoek is onzijdig, omdat men voorheen zeide aanzóéken met onscheidbare partikel. Aanbod, overspel, overschot, voorschot, zijn onzijdig, omdat de stammen bod, spel en schot onzijdig zijn. Oproer komt nog wel mannelijk voor, welk geslacht de voorkeur boven het onzijdige zou verdienen. 3. De stammen, voorzien van die voorvoegsels, welke, ten minste wanneer zij vóór substantieven komen, den hoofdtoon bezitten: her, oor, on, wan, behouden hun geslacht. Bij voorbeeld herdruk (m.), oorsprong (m.), oorzaak (v.), oordeel (onz.), wanhoop (v.), wanlust (m.); oorlog wordt zelden meer onzijdig gebruikt: het behoort uitsluitend vrouwelijk te zijn, want log is lage (zie § 52. 5.); oorlof volgde het geslacht van verlof, hetwelk hetzelfde beteekent. Antwoord volgt dezen regel. In herstel staat het onzijdig geslacht in verband met den klemtoon (§ 42. 2.), die het voorvoegsel her hier tot den rang van een toonloos voorvoegsel doet afdalen. 4. De stammen, voorzien van de toonlooze voorvoegsels be, ge, ver en het zwak geaccentueerde ont, zijn onzijdig, met uitzondering van verkoop en ontvang, die mannelijk zijn. Verscheidene stammen verloren hun voorvoegsel be of ge, wanneer zij bovendien nog eene partikel vóór zich kregen; niettemin bleven zij onzijdig. Zoo kan men het onzijdig geslacht verkla- | |
[pagina 160]
| |
ren in de woorden: misdrijf voor misbedrijf, misbak (misgebak), misbruik (misgebruik), misbaar (misgebaar), miswas en uitwas (voor misgewas en uitgewas), misval (misgeval), nazoek (nagezoek), uitstek (uitgestek), omslag (bij v. om een boek, voor omgeslag), toeval en voorval (d. i. toegeval en voorgeval), afscheid (afbescheid), aanschijn (aangeschijn), opzet (opgezet), uitstel, voorstel en opstel (voor uitgestel, voorgestel en opgestel), uitvlucht (voorwendsel; uitvlucht, in den zin van het uitvliegen genomen, zou, daarentegen, vrouwelijk zijn). Uitzet, opslag (onkruid) en misdruk zijn onzijdig als verzamelwoorden. Aanm. 1. De reden; waarom een stam, van een toonloos voorvoegsel of onafscheidbaar partikel voorzien, onzijdig is, schijnt hierin te zoeken, dat de stam, afgescheiden van dat voorvoegsel, geen zelfstandig bestaan heeft. Zoo bestaat drang zelfstandig en kon derhalve in de verbinding met aan het mannel. geslacht behouden (zie II. 1.); maar wijs (in onderwijs), duld (in geduld) bestaan niet op zichzelven: onderwijs, geduld, zijn tot substantieven omgestempelde werkwoorden en even daarom (zie beneden V.) onzijdig. III. Geslacht der onechte stammen. 1. De woorden op het min zelfstandige achtervoegsel er zijn meerendeels mannelijk. Bij voorbeeld: akker, beker, bolster, dobber, dojer (of door), eiker (vrachtschip), etter, halster, hamer, hoeker, holster, kloker, klonter, knikker, koffer, koker, kolder, kotter, kwalster, logger (vaartuig), modder, oever, opper, palster (stok), polder, schouder, slenter, slommer, sluier, snater, snipper, spaander, spijker, splinter, steiger, sluiter, trechter, uier, unster, veter, vinger, vlonder, winter, zeuter (zeef), zomer, zwabber (dweil). Als stamvormen van gangbare werkw. en om deze reden mannelijk kunnen worden aangemerkt: donder, hinder, honger, ijver, kolder (paardeziekte), kommer, laster, slender, enz. Vreemde woorden, wier uitgang tot den toonloozen uitgang er overging, volgen den regel; dus zijn mannelijk: cilinder, kandelaar (er | |
[pagina 161]
| |
gaat wegens de voorgaande toonlooze lettergreep in aar over), kanker, kelder, kerker, mijter, pijler, pilaar, schepter, vijver, zolder. Vrouwelijk zijn slechts de volgende: ader, bagger, blaar (voor bladder), kaper, keper, klater, kwelder, lever, lommer, loover, luur of luier, schilfer, veder, zeever. Voorts zijn vrouwelijk de vreemde woorden: citer, kamer, kluister, letter, pleister, paander, vesper. Ook zijn er eenige onzijdige op er: bunder, jadder, jammer, kouter, leger, lemmer, malder, pantser, roer (voor roeder), weder, wonder, en de vreemde woorden: anker, charter, cijfer, eskader, karakter, klooster, lamfer, masker, monster, nommer, offer, register, theater, venster. 2. De woorden op el zijn mede meerendeels mannelijk. Bij voorbeeld: adel, angel, bengel, bikkel, bobbel, boedel, borrel, borstel, breidel, buil (voor buidel), dissel, dorpel of drempel, geesel, gevel, grendel, gorgel, hagel, haspel, hemel, kabel, kartel, kavel, kegel, kevel, kiel (voor kedel), knevel, knuppel of kneppel of kluppel, kogel, krinkel, kronkel, kwispel, lepel, mangel (werktuig om te pletten), nagel, pegel, rakel, rammel, ransel, ratel, repel (vlashamer), rinkel, schedel, schenkel, schinkel, schotel, spikkel, stapel, stevel, stempel, stoppel, tegel, tichel, troffel, vijzel, vleugel, vondel, wervel, wimpel, winkel, wortel, wraddel (kwabbe van een os), zadel, zetel. Als stamvormen van werkwoorden kunnen gelden: dobbel, gruwel, handel, reutel, twijfel, wandel, wissel (d. i. wisselbrief), wrevel. Van de vreemde woorden op el zijn mannel.: bijbel, cirkel, kansel, koepel, koppel, mantel, nevel, regel, singel, sintel, spiegel, tabernakel, tempel, titel (tittel). Vrouwelijk op el zijn: diggel, feitel, gaffel, kachel, keuvel, konkel, luifel, middel (middellijf), parel, roffel, schakel, schoffel, teil (tegel, § 10. 2.), vedel, vezel, wafel, zemel, ziel (d. i. ze-el, zie § 7. 9.), zwavel. Als werkwoordelijke stammen met abstrakte beteekenis kunnen gel- | |
[pagina 162]
| |
den de vrouwelijke grabbel, krevel of kriewel, kwezel (beuzelingen). Vreemde woorden op el van het vrouwelijk geslacht zijn: cedel, cimbel, cither, fabel, fakkel, gondel, kasuifel, pantoffel, richel, sabel, sikkel, tafel. Er zijn eenige onzijdige woorden op el: mengel, peil (pegel, zie § 10. 2.), pekel (de zee), middel, schepel, vaandel, zeil (zegel); doch de meeste onzijdige woorden op el zijn van vreemden oorsprong: artikel, kapittel, exempel, meubel, mirakel, orakel, orgel, zegel. Een abstrakte werkwoordelijke stam van het onzijdig geslacht is mangel (gebrek). Aanm. Blijkens het bovenstaande is richel vrouwelijk, hoezeer regel, van hetwelk het slechts een gewijzigde vorm is (even als tichel van tegel), mannelijk is. Desgelijks is het onz. peil eene wijziging van het mannel. pegel, en het vrouw. teil van het mannel. tegel. 3. Van de substantieven op en zijn mannelijk: doren (of doorn), gulden, molen, morgen, oven, regen, steven, toren, wagen, zegen. Doch vrouwelijk: deken, haven, hersen, keten, keuken, leugen, reden, verzen, zeisen (samengetrokken zein), en de vreemde: lantaren (of lantaarn) en zegen (net). Ook stem (eigenlijk stevene) is vrouwelijk. Onzijdige woorden op en zijn: baken, bekken, brein (voor bragen, zie § 10. 2. Aanm.), garen, (kinne-)bakken, kluwen (samengetrokken kloen), kussen, morgen (lands), rokken, teeken, wapen, en het vreemde: examen. 4. Vrouwelijk zijn de onechte stammen op t, bij voorbeeld: belt, beurt, biecht, bocht, boert, buurt, (aan-)dacht, (achter-)docht, doft, dracht, drift, (nood-)druft, gift, gracht, grift, helft, jacht, jicht, klacht, klucht, kluft, krackt, krocht, lucht, (brui-)loft, macht, markt, plecht, pracht, schacht, schoft, schort, (de heilige), Schrift, schurft, slacht, (twee-)spalt, stelt, (schrijf-)stift, teelt, tucht, vaart, vorst (voor vrost van vriezen), vracht, (Gods-)vrucht, wacht, zucht (van ziek), zicht, zift. Met uitzondering van de mannelijke: bult, echt, nacht (dat echter soms nog vrouwelijk voorkomt), | |
[pagina 163]
| |
plicht, schicht en geest (de s in dit laatste woord behoort tot den stam). In last, dat ook mannelijk is, schijnt de st ontstaan uit de samenhorting van de d van den stam (laden) met de t van den uitgang. Zucht (diepe ademhaling) is mannelijk: het woord is in het Oudhoogd. van den mannel. uitgang ôd voorzien. Tocht is insgelijks mannel.: waarschijnlijk heeft dit woord het geslacht behouden van den verouderden stam tog (Hoogd. Zug), die in getogenlijk (aanhoudend) en altoos (voor altoges) voorkomt. Heft, licht en jacht (vaartuig) zijn, als onzijdig, mede uitgezonderd. Ook lemmet is onzijdig. Ambacht (samengetrokken ambt, Goth. andbahti), naricht voor nabericht, schrift voor geschrift, wicht voor gewicht, dicht voor gedicht, stift voor gestift, gift voor vergift, en vernuft zijn onzijdig; doch hier hangt dit geslacht kennelijk samen met den aard dezer woorden, als voorzien van een der voorvoegsels and, be, ge en ver. Woorden toch, dus gevormd, hebben niet zelden eene onzijdige vormvokaal, die later kon afslijten. 5. Vrouwelijk zijn mede de onechte stammen op te: begeerte, behoefte, belofte, beroerte, geboorte, gedaante, gedachte, gelofte, geneugte, gestalte, verbeurte, veete. 6. Desgelijks zijn vrouwelijk de woorden op d en de: daad, deugd, maand, speld, schuld, genade, hulde, kunde, liefde, vreugde, weelde en armoede. Hier worden uitgezonderd de mannelijke: beemd, draad, eed, gloed, naad, vloed, en de onrijdige: hemd, hoofd, sieraad en zwaard. Zaad is onzijdig als collektief. 7. Mede zijn vrouwelijk de onechte stammen op st, als borst, dienst, gunst, hengst (vaartuig), komst, kunst, rust, vangst, winst, worst. Uitgezonderd: angst, dienst, ernst en herfst. In dorst, kost, lust, oogst, tast, troost, twist, behoort de st tot den stam der werkwoorden dorsten, kosten enz. In bast, knoest en mast schijnt de st tot den stam te behooren. Aanm. Aan het woord dienst is in de laatste regeling der spelling weder | |
[pagina 164]
| |
het mannelijk geslacht toegekend. Den mannelijken vorm heeft het in de bijwoordelijke uitdrukking: ten dienste. Het gebeurt soms, dat vrouwelijke woorden in bijwoordelijke uitdrukkingen een mannelijk lidwoord vóór zich hebben, als ten gunste, ten prooi, zie boven: I, 1. 1). Aanm. 8. Voorts zijn nog vrouwelijk de onechte stammen op s en se, als: aakse, bies, bluts, bokse, botse, grens, grijns, kaars, kies, knods, koorts, laars, latse, leis, loods, muts, plaats, reeks, schaats, schots, smidse, spies, spits (dat ook onzijdig gebruikt wordt), trens, trits, zeis. Met uitzondering van glans, krans, trans, trots en kreits, die mannelijk zijn. 9. Mannelijk zijn de onechte stammen op m of em, end (ond) en ig: adem, alsem, bezem, bliksem, bloesem, bodem, boezem, deesem, droesem, galm, halm, helm, kossem, molm, molsem, riem, schalm, scherm (bescherming), schroom, storm, stroom, toom, vadem, walm, zoom, zwerm; ook het vreemde woord balsem. Voorts: ochtend, avond, honig. Uitgezonderd zijn bloem, kiem en raam. Scherm, schutting, is onz. Het onz. lichaam is eene samenstelling uit lijk en het oude hemen (Goth. hamôn, bekleeden) en behoort dus hiertoe niet. 10. Eindelijk zijn van de onechte stammen vrouwelijk, die op ie en uw (w, f) uitgaan, wegens de vrouwelijke e, die hun eigenlijk nasleept: ie toch is gelijk aan je, en voor uw was het voorheen altijd uwe: balie, berrie, falie, griffie, kevie, malie, schalie (schaluwe), peluw, schaduw, verw (verf), zenuw. IV. Geslacht der afgeleide woorden. 1. 1). Mannelijk zijn de namen van werktuigen op el, van nog aanwezige werkwoorden of van zelfstandige naamwoorden afgeleid: beitel, beugel, drevel, gordel, hekel, hengel, heugel, hevel, klepel, kleppel, krauwel, prikkel, sleutel, stegel, stekel, teugel, windel, worpel. Met uitzondering van griffel, dweil (d. i. dwegel), dwaal (d. i. dwagel) en naald voor nadel. 2). De verkleinwoorden op el zijn deels mannelijk, als: bochel, bommel, bondel, droppel, eikel, hoepel, ijzel, kneukel, keizel, knobbel, marmel, morzel, navel, nestel, sna- | |
[pagina 165]
| |
vel, stengel (samengetrokken steel), struwel. Deels vrouwelijk, als: greppel, keutel, horzel, kriezel, kruimel, mazel, peukel, sprenkel, trommel. 2. Mannelijk zijn insgelijks de namen van werktuigen en voorwerpen op er en aar, welke eigenlijk handelende personen beteekenen, als: blaker, evenaar, gieter, kijker, lessenaar, lichter, passer, rooster, schrobber, schuier, slinger, snuiter, stoffer, ruiker, waaier, wijzer. Met uitzondering van ladder, voorheen leedere, samengetrokken leêr. 3. Mannelijk zijn voorts de woorden op ing, ling, ik, die oorspronkelijk personen beteekenen, door zeker geslachtskenmerk onderscheiden, als: ketting, karsteling, teerling, vingerling, krakeling, beuling, deuvik, estrik. Met uitzondering van de collektieven bedding, glinting (latwerk), hieling (achterste gedeelte van een schip), kammeling (wol), kibbeling (afval van zouten visch), lording (gepikt touw). Vrouwelijk zijn mede: kusting, verheveling, vlerk, zwezerik, en zerk (eene verbastering van sarcophaag). Het vreemde rotting volgt den regel en is alzoo mannelijk. 4. Onzijdig zijn de woorden op sel, als zij het voortbrengsel eener werking beteekenen, als; haksel, schepsel, aanhangsel, overblijfsel; of het voorwerp of de stof, waarmede de werking geschiedt, als: deksel, verguldsel, beletsel, stijfsel, schoeisel. Ook raadsel is onzijdig. Mannelijk zijn bussel (voor bondsel), waar de uitgang de verkleiningsuitgang is met ingeschoven s, en oksel, hetwelk als een onechte stam is aan te merken. In het vrouwelijke leisel behoort de s tot den onechten stam leis voor leidse (van leiden), waarvan dit leisel of leidsel door toevoeging van el is afgeleid. 5. De woorden op dom zijn deels mannelijk, als: rijkdom, adeldom, ouderdom, wasdom, maagdom (voor maagddom); deels onzijdig, bij voorbeeld: priesterdom, Christendom, pausdom, jodendom, heidendom, vorstendom, heiligdom, menschdom. Het onzijdig geslacht hangt hier over het algemeen met de meer concrete beteekenis samen (vergel. § 51. 1.): | |
[pagina 166]
| |
zoo is eigendom mannelijk in de abstrakte beteekenis van het recht van bezit, maar onzijdig in de concrete van het bezeten voorwerp. 6. Vrouwelijk zijn alle woorden, voorzien van de zelfstandige achtervoegsels te (e), heid, ij, ing en nis, met uitzondering alleen van vonnis, dat, als ware het zoo veel als gevonnis van vonnissen, onzijdig is. Vuilnis is onzijdig als collektief. Getuigenis is onzijdig in de beteekenis van het getuigde, niet in die van de daad van getuigen: zoo zal men zeggen: het getuigenis kwam niet met de waarheid overeen; maar: ik vorderde van hem de getuigenis. Schilderij wordt somtijds onzijdig gebruikt, ongetwijfeld wegens de verharding van de d des lidwoords door de scherpheid der aanvangsletter van dit woord, uit welke oorzaak Vondel ook sneeuw wel eens vrouwelijk gebruikt: tsneeuw harer handen. 7. De woorden op schap zijn vrouwelijk, als: blijdschap, gramschap, dronkenschap, vriendschap, broederschap, manschap, buurtschap, nalatenschap, vennootschap, wetenschap, rekenschap, voogdijschap. Doch onzijdig zijn, ten eerste, die eene betrekking aanduiden, welke noodwendig zekere rechten en plichten medebrengt, bij voorbeeld: burgerschap, priesterschap; ten tweede, die, welke eene landstreek te kennen geven: graafschap, landschap, waterschap, en ten derde: gezelschap, gereedschap, genootschap. Sommige woorden op schap vereenigen in zich de beide geslachten, in dier voege, dat zij in de concrete beteekenis van eene verzameling van personen het vrouwelijk geslaeht behonden, terwijl zij in de abstrakte beteekenis van de betrekking of den staat het onzijdig geslacht hebben aangenomen; dus verschillen: de ridderschap en het ridderschap; de priesterschap en het priesterschap; de burgerschap en het burgerschap; de maagschap en het maagschap. Vergel. voorts § 43. III. 1. 1). Aanm. Graafschap wordt, bijaldien er bepaaldelijk van het landschap van Zutfen sprake is, nog wel vrouwelijk gebruikt. | |
[pagina 167]
| |
V. Geslacht der zelfstandig gebruikte woorden. Onzijdig zijn alle woorden, die, oorspronkelijk geen zelfstandige naamwoorden zijnde, als zoodanig gebruikt worden, of werkelijk den aard van substantieven hebben aangenomen: 1. Adjektieve woorden, tot substantieven geworden, zijn: het ware, het schoone, het groen, het Latijn, het midden, het noorden, het al, het heelal, het nat, het vocht, het recht, het geheim, het best, het gemeenebest, het puik, het week, het ongelijk, het oorbaar, het plat, het rond, het halfrond, het diep, het ruim, het tiende, het uiterste, het vlak, het uiterlijk, het euvel, het kwaad, het wit, het zeer, het mijn en dijn. 2). Werkwoorden: Het vertrouwen, het wezen, het leedwezen, het aanzijn, het welzijn, het leven, het medelijden, het mededoogen, het wedervaren, het welvaren, het inkomen, het voorkomen, het voorgeven, het voornemen, het vermoeden, het gevoelen, het verlangen, het vermogen. 3). Bijwoorden: Het vooronder, het waarom, het hoe, het niet, het ja, het nu, het heden. 4). Telwoorden: Het honderd, het duizend. 5). Voornaamwoorden: Het lieve ik, het gemeenzame jij. 6). Tusschenwerpsels: het amen, het wee, het vaarwel, het welkom. 7). Ja, gansche gezegden en spreekwijzen tot één substantief tezamengenomen, of benamingen van woorden of klanken ontleend, zijn onzijdig: Het onverschillige: wat kan het mij schelen? Het nudrukkelijke: voorwaar, voorwaar zeg ik u! Het tweemaal twee is vier. Het Wilhelmus van Nassouwen. Het abc. Doch de namen der afzonderlijke schrijf- en cijferletters, ook dan wanneer deze laatste voor de getallen-grootheid zelve genomen worden, zijn vrouwelijk: de uitspraak der a; de vier, de nul, enz. | |
[pagina 168]
| |
§ 56. Over het geslacht der woorden met vreemde uitgangen en der vreemde woorden.1. Vrouwelijk zijn, onafhankelijk van den uitgang, de vreemde namen van muziekinstrumenten, als: guitaar, bazuin, viool, harp, pauk, lier, luit, fluit, pijp, trompet, tamboer, klaroen, tamboerijn. II. 1. De meeste woorden op eel zijn onzijdig, als: bekkeneel, truweel, houweel, rondeel, tafereel, tooneel, kasteel, gareel, juweel, kapiteel, krakeel, paneel, penseel, prieel. Korbeel is mannelijk, omdat men er steen bij denkt; insgelijks mannelijk zijn kanteel en karbeel; doch kandeel en gaten-platteel vrouwelijk. 2. Die op ent en ment zijn alle onzijdig, als talent, testament, parlement, ciment, zelfs serpent. 3. Desgelijks die op et, als banket, helmet, kabinet, karpet, klinket, korset, lampet, lancet, musket, salet, servet, schelet, sonnet, palet (eens schilders), raket (speeltuig); doch palet, speeltuig, en kornet zijn vrouwelijk, even als het bovengenoemde trompet, en raket, de plant. 4. Onzijdig is ook het meerendeel der woorden op oen, als: fatsoen, blazoen, festoen, galjoen, garnizoen, harpoen, legioen, rantsoen, paveljoen, saizoen; maar vrouwelijk: kaproen en het bovengenoemde klaroen. 5. Desgelijks het grootste aantal der woorden op aal, als: arsenaal, kanaal, hospitaal, kapitaal, portaal, schandaal; liniaal wordt ook vrouwelijk gebezigd, van welk laatste geslacht ook de woorden bokaal en vokaal zijn. 6. Onzijdig zijn mede die op aat, bij voorbeeld: formaat, karaat, plakkaat, klimaat, consulaat. Met uitzondering van magistraat en dukaat, die mannelijk zijn, het laatste als muntnaam (zie § 54. 14.). Voor de Overheid kan men Magistraat vrouwelijk gebruiken. | |
[pagina 169]
| |
7. Vrouwelijk zijn alle woorden op aadje, wegens de toonlooze e, waarop deze uitgang eindigt, en om dezelfde reden die op ande, ade, ende, je, ie en e, als: offerande, warande; palissade, chocolade; legende; franje, kampanje, kokinje; glorie, historie, natie, malie, olie, provincie, specie, staatsie, tralie, studie; hymne, mythe, orde, pauze, mode, rente, sekse, sekte, syllabe, synode, dat soms ook onzijdig gebruikt wordt. Uitgezonderd worden van de woorden op ie: concilie, evangelie en genie, die onzijdig zijn, schoon genie in de beteekenis van het corps en de wetenschap der vestingbouwkundigen vrouwelijk is. 8. Vrouwelijk zijn mede die op teit, als: majesteit, universiteit, societeit. 9. Desgelijks die op uur, als natuur, kwetsuur, figuur, dat men ook dikwijls onzijdig hoort gebruiken, bepaaldelijk in de beteekenis van gestalte. Onzijdig zijn: postuur en avontuur. 10. Vrouwelijk zijn verder die op ij en ei, als: kandij, kopij, soldij, partij; galei, karrewei, liverei, palei, schalmei, vallei, pastei, hamei. Doch malvezei is mannelijk wegens het woord wijn, dat men er bij denkt. 11. De woorden op ier zijn deels vrouwelijk, als: banier, bandelier, manier, rivier; deels onzijdig, als: rapier, formulier, kwartier, vizier. Mortier wordt ook mannelijk gebruikt; klavier, mannelijk en onzijdig beide. 12. Mannelijk zijn die op aan, als: meridiaan, oceaan, orkaan; doch karavaan is vrouwelijk. 13. Desgelijks die op ant (and) en ont, bij voorbeeld: foliant, karkant, tulband; horizont (horizon); doch konzonant vrouwelijk, als letter; ledikant is vrouwelijk en onzijdig. 14. Mannelijk zijn mede die op aard, als ponjaard, standaard, tabbaard enz. Aanm. Deze uitgang, hoezeer oorspronkelijk Duitsch (zie § 50. 6.), heeft echter in het Romanisch burgerrecht verkregen. 15. De woorden op ijn zijn deels onzijdig, als: flerecijn, magazijn, ravelijn, kozijn, venijn; deels vrouwelijk, als: | |
[pagina 170]
| |
woestijn, medicijn, gordijn (dat echter veelal onzijdig gebruikt wordt), karabijn, javelijn, en het boven (I) vermelde tamboerijn. 16. Die op ot zijn vrouwelijk, als: kalot, kapot, marot, met uitzondering van het onzijdige schavot. 17. Desgelijks die op iek, als: fabriek, kroniek, muziek, republiek. Doch onzijdig is koliek, waarbij men het wee dacht, gelijk ook de ziektenamen flerecijn en podagra onzijdig zijn. 18. Alsmede zijn vrouwelijk de woorden op as: barkas, matras, grimas, karkas, galeas, kabas, kortelas, terras, rondas, van welke de laatste twee echter ook onzijdig gebezigd worden; steeds onzijdig zijn: harnas, kompas, moeras en tiras (net). 19. Van de vreemde woorden op minder gewone uitgangen, onder welke er eenige zijn, wier uitgang met de stamsyllabe samenvalt, zijn vrouwelijk: affuit, kajuit, beschuit (voor eene enkele beschuit; voor de stof in het algemeen is dit woord onzijdig). Onzijdig: statuut, instituut; doch vrouwelijk, minuut. Onzijdig: kantoor, komfoor, teljoor, trezoor; doch vrouwelijk, kwispedoor, dat evenwel veelal onzijdig genomen wordt. Vrouwelijk: flambouw, kartouw; kardoes, aalmoes. Onzijdig: kamizool, kapitool, riool, pistool (waptentuig); doch vrouwelijk, fiool, gelijk ook kastrol. Onzijdig: model, doch vrouwelijk, schabel, kapel en gabel. Vrouwelijk: komeet en planeet; konfijt en profijt (welke beide echter doorgaans onzijdig gebruikt worden). Onzijdig: tapijt en koloriet. Onzijdig is fornuis; vrouwelijk, kombuis en kabuis. Paradijs is onzijdig; saucijs vrouwelijk. Kolom, kales, kartets, karos, kazemat, spelonk, klisteer, paruik, fontein, idée, zijn vrouwelijk; het laatste ook onzijdig; patroon, in de beteekenis van kardoes eens schietgeweers, vrouwelijk; doch in die van model, onzijdig; fortuin voor het geldelijk vermogen, onzijdig; doch voor de geluksgodin genomen, vrouwelijk. Onzijdig zijn voorts: altaar, fregat, foreest, dieet, paleis, paskwil, rumoer, valies; maar mannelijk, labirint, triomf en galop; | |
[pagina 171]
| |
de laatste twee als abstrakte stamwoorden van triomfeeren en galoppeeren. III. Zoo een vreemd woord wordt overgenomen zonder zijn eigenaardigen uitgang te verliezen of gewijzigd te zien, wordt niettemin het geslacht vaak naar de opvatting van den Nederlander bepaald. Zoo is nektar mannel., even als drank; paternoster, onzijdig, als gebed, dat men er bij denkt; sanhedrin, mannelijk, gelijk raad, hoezeer dat woord ook wel onz. gebruikt wordt. Chaos, indigo, roman, japon, nardus, kánon (geloofsregel), mannelijk, doch kanón (geschut), onzijd.; thema (opstel ter bewerking) is vrouwelijk, doch in den zin van grondmelodie, onzijdig; podagra, onzijdig; lava en echo, vrouwelijk; Sabbath, mannelijk; Pascha, onzijdig; Talmud en Koran, mannelijk. De Latijnsche namen der maanden zijn mannelijk. IV. De vreemde woorden, naar onze uitspraak van ééne lettergreep, of zoodanige samengestelde vreemde woorden, wier laatste lid evenzoo uit slechts ééne lettergreep bestaat, zijn meerendeels vrouwelijk. Bij voorb.: ark, as, beurs, bres, bul, cel, chijl, faam, flank, flesch, fout, frons, glos, gom, golf, groep, grot, kaap, kaart, keurs, kleur, kluis, koets, koord, korst, kous, kraak (schip), krent, kroon, kuur, lamp, lans, lijn, mijl, mijn, mis, munt, nerf, nis, noot, part, pen, pest, piek, pijn, pil, plint, pluim, pool, poort, poos, pop, (brieven-)post, preek, prent, proef, pruik, punt (spits), rest, rots, saus, school, schrijn, sok, som, soort, spons, stool, straat, taart, test, tint (kleur; doch tint, als tintwijn, is mannel.), toorts, vlam, vlok, vork, zool; dialekt, diphthong, kortegaard, apotheek, bibliotheek. Uur (ure) is vrouwelijk en onzijdig. Mannelijk zijn wegens den uitgang (§ 55. III. 9.): psalm, term, vorm. Mannelijk zijn mede: bas, brief, flits, graad, inkt, kelk, koers, pas, pols, post (plaats, bediening), rang, staat, stijl, thirs, toon, trein, tronk, gelijk ook de volgende, die, vermits er afgeleide woorden van hen in | |
[pagina 172]
| |
onze taal gesproten zijn, eenigermate als abstrakte stammen worden aangemerkt: cijns, fleur, marsch, toer, toets; van hetzelfde geslacht zijn troep en troon. Onzijdig zijn: feit, fonds, fort, gros, koor, kruis, paar, park, paspoort, plein, pond, punt (stip), ras, sein, vers. Mikroskoop en horoskoop, hoezeer onzijdig opgegeven, worden veelal mannel. gebruikt. Beest en feest, vroeger vrouwelijk, zijn in later tijd onzijdig geworden. | |
§ 57. Over het geslacht der samengestelde woorden.1. De samengestelde woorden hebben het geslacht van het laatste lid der samenstelling, zoo dit het hoofddenkbeeld bevat. Schijnbaar maakt oogenblik eene uitzondering; doch dit woord is niet samengesteld uit oog en het mannelijke blik, maar het onzijdige geblik: ook beteekent het niet een blik der oogen, maar een blikken der oogen. Niettemin wordt oogenblik soms mannelijk gebruikt. Vrouwspersoon kreeg het geslacht van wijf, en het verachtelijke onzijdige mensch, in weêrwil, dat persoon mannelijk is. Doch uitgezonderd zijn kerkhof, dat onzijdig is, hoezeer het samengesteld is met het mannelijke hof (tuin), en mankop, dat als plantnaam vrouwelijk is. Aanm. De samengestelde diernamen watervar en watermael (d. i. roerdomp, cigenlijk waterstier en waterkoe) zijn, oven als musont (muishond, d. i. wezel), in d. Rein. onzijdig, volgens de analogie van andere diernamen in het Mnd. 2. Bij de samengestelde eigennamen van plaatsen wordt de beteekenis van de samenstelling uit het oog verloren. Alzoo kan het laatste lid het geslacht niet meer bepalen, en, veelal in tegenspraak met het geslacht van dit laatste lid, zijn zij onzijdig, zie § 54. 10. 3. In zulke oneigenlijke samenstellingen, die het hoofddenkbeeld niet uitdrukken, richt zich het geslacht naar dat van het gedachte subjekt. Is dit een man, zoo is zulk eene samenstelling mannelijk; is het eene vrouw, zoo is zij vrouwelijk; is | |
[pagina 173]
| |
het, eindelijk, een voorwerp, zoo is zij onzijdig. Aldus zijn deugdlief, deugniet, spitsneus, woelwater enz. mannelijk of vrouwelijk, al naar dat ik er een man of eene vrouw, een jongen of een meisje onder versta; en tijdverdrijf, voorschoot, vierkant zijn onzijdig. Drie- en vierhoek, drievoet enz. hebben echter het geslacht van het laatste lid der samenstelling aangenomen, hoewel dit het hoofddenkbeeld geenszins inhoudt. Negenoog (bloedzweer) is vrouwelijk volgens den regel (§ 55. I. 2. b.); driemast desgelijks (ald. c.). |
|