Nederlandsche spraakleer. Deel I. Klankleer, woordvorming, aard en verbuiging der woorden
(1849)–Willem Gerard Brill– Auteursrechtvrij§ 49.1. Ten aanzien van hunnen vorm moeten de substantieven onderscheiden worden in stamwoorden, in afgeleide en in samengestelde woorden. De stamwoorden erkent men dadelijk door het gemis van elken afleidingsklank, en reeds in § 31. hebben wij over de klankverwisselende stamwoorden gehandeld. Ook over de samengestelde zelfstandige naamwoorden is in § 36. 1., in § 37. I. en II. en in § 39. I. 1. 2. II. 1. 3. 4. gehandeld. De afgeleide substantieven zijn deels gevormd door middel van min zelfstandige achtervoegsels, deels door middel van voorvoegsels, zie § 32 en 33. Thans hebben wij te spreken over de beteekenis der zelfstandige achtervoegsels en der voorvoegsels. 2. Van de § 32. 2. 1). opgenoemde tot vorming van zelf-standige naamwoorden strekkende zelfst. achtervoegsels vormen de uitgangen: and, el, eel, sel, er, aar, ert, erd, aard, naar, ier, nier, ster, es, in, je, ke, lijn, ing, ling, ik en k concrete; de overige: dom, te (e), heid, ij, ing (van anderen aard, als de zoo even genoemde uitgang ing), nis, schap en aadje abstrakte zelfstandige naamwoorden. | |
[pagina 126]
| |
§ 50. Over de zelfstandige achtervoegsels, die concrete zelfstandige naamwoorden vormen.1. De uitgang and, bewaard in vijand, heiland, dwingeland, is de oude uitgang van het tegenwoordig deelwoord en beteekent dus een handelend wezen. 2. Het zelfstandig achtervoegsel el, reeds in Gothische woorden, als sitls (zetel), magula (knaapje), aanwezig, vormt van verbale stammen of substantieven deels woorden, die een werktuig beteekenen, waarmede dat wordt uitgericht, wat de verbale stam aanwijst; deels verkleinwoorden. 1). Woorden, die een werktuig beteekenen. Van verbale stammen komen: gordel, lepel, hevel, heugel, klepel, prikkel, stekel, windel, griffel enz.; van abstrakte substantieven sleutel, teugel, vleugel, beitel. 2). Verkleinwoorden op el, alle van voorwerpsnamen: droppel, bondel, kruimel, tepel, eikel, ijzel, kneukel, knobbel, navel, schinkel, snavel, mazel, peukel, sprenkel enz. 3. De uitgang el werd in sommige Hollandsche woorden verscherpt tot eel (§ 6. 5. Aanm. 3.), bij voorbeeld: houweel, tooneel, truweel en struweel; in het laatste dezer woorden schijnt eel de verkleiningsuitgang (in het Drentsch bestaat het oorspronkelijke strubbe, d. i. struik); in de overige beduidt het een werktuig of toestel. Deze uitgang werd gelijkgesteld met den vreemden uitgang eel (als in kasteel): vandaar kreeg hij den hoofdtoon; zie § 42. 1. 2). 4. De uitgang el, door middel eener ingevoegde s aan den stam verbonden (zie § 23. I. 4. 1). b.), leverde het achtervoegsel sel, hetwelk van werkwoorden substantieven vormt, die het voortbrengsel eener werking beteekenen, als: haksel, baksel, schepsel, maaksel, aanhangsel, overblijfsel, speeksel. In eenige woorden is vóór den uitgang el, die een werktuig beteekent, de s ingeschoven, zonder dat deze beteekenis veranderde; | |
[pagina 127]
| |
aldus in deksel, d. i. iets, waarmede men dekt; schoeisel van het werkwoord schoeien; verguldsel, dat, waarmede men verguldt; zoo ook in beletsel, stijfsel. In raadsel schijnt de uitgang iteratieve, dus zoo veel als diminutieve kracht te hebben. 5. Het zelfstandig achtervoegsel er (aar, zie § 6. 5. Aanm. 3., en in enkele woorden naar, § 23. I. 4. 1). a.) vormt substantieven, die in het algemeen mannelijke wezens te kennen geven. In het Goth. komt het met een ander achtervoegsel vereenigd voor, in de gedaante areis (arja), als laisareis, leeraar. 1). Van vrouwelijke vormt het mannelijke diernamen: doffer van duif, kater van kat. Op dezelfde wijze komt van weduwe eerst weduwer of weduwaar en, met ingelaschte n, weduwenaar. 2). Van namen van landen of plaatsen vormt het namen, die den persoon te kennen geven, welke uit dat land of die plaats afkomstig is, als: Hollander, Wurtemberger, Zwitser van Zwits (die Schweiz, waarvoor wij Zwitserland zeggen), Amsterdammer, Armeniër. Soms heeft hier eene samentrekking van ië tot ie plaats, als in Arabier en soms Assyrier (bij de Decker). Vooral in persoonsnamen, van de namen van steden afgeleid, vindt men veelvuldig de n voor den uitgang er aangenomen en aldus den uitgang naar gebezigd: Hagenaar, Utrechtenaar, zoo ook Aegyptenaar. Duitscher schijnt de Hoogduitsche nominatiefvorm, onbedacht overgenomen en tot grondvorm gemaakt. Aanm. 1. Waar de plaatsnaam op er uitgaat, laat zich daarvan geen persoonsnaam op er afleiden; bij voorbeeld van Deventer geen Deventerer: in dit geval spreekt men van Deventerschman. 3). Van werkwoordelijke stammen vormt het namen van man- | |
[pagina 128]
| |
nelijke personen, die de handeling, door het werkwoord te kennen gegeven, uitoefenen, als, denker, gever, schenker, schrijver, kiezer, slaper, teekenaar, middelaar, vereffenaar, ziener, leeraar, dienaar enz. Aanm. In leeraar en dienaar is de a in plaats der toonlooze e aangenomen met het oogmerk om de beide vloeibare letters sterker te scheiden, dan door de toonlooze e geschieden kon; met hetzelfde doel zegt men in plaats van diener en boener ook diender en boender (zie § 23. I. 2. 1).). Om de herhaling der r te vermijden zegt men, naar de analogîe der woorden op naar, toovenaar voor tooveraar, even als kamenier voor kamerier, en woekenaar (Vondel) voor woekeraar. In zulke van verbale stammen afgeleide mannelijke persoonsnamen wordt de beteekenis niet zelden dus gewijzigd, dat zij, in plaats van den werker, het werktuig beteekenen, bij voorbeeld: snuiter, stoffer, wijzer, veger, luchter. 4). Van verbale substantieven komen door middel van er andere substantieven, die een persoon beteekenen, welke zich met datgene bezig houdt, wat de stam aanwijst: zanger van zang, zondaar (voor zonder, ter onderscheiding van de partikel) van zonde, ridder van rid, strandvonder van vond, leugenaar van leugen; of den persoon, die door datgene, wat de stam aanwijst, gekenmerkt is, als dader van daad, martelaar voor marteraar (§ 19. 1.) van marter (martyrium). Aanm. Daar voorzanger niet afkomt van voorzang, maar van voorzingen, zoo behoort men voorzinger te zeggen. Ruiter is een Opperduitsche vorm voor ons rijder. 5). In schutter, voorheen schutte, en herder (Goth. haírdeis, Hoogd. Hirte), misdadiger, geweldiger (beul), is de uitgang eigenlijk overtollig. Hij werd aan het woord toegevoegd, omdat men meende, dat hier dit kenmerk van den handelenden persoon niet mocht ontbreken. 6. De uitgang aard (in toonloozen vorm: erd, ert) heeft zijn ontstaan te danken aan het bijvoegel. naamw. hard, dat vroeger ook sterk beteekende en als versterkend bijwoord gebruikt werd. Eigenlijk vormt dus deze uitgang eene samenstelling. Oorspronkelijk werd dit hard aan begripsnamen en verbale stammen toegevoegd om eigennamen | |
[pagina 129]
| |
te vormen, als Adelhart, Gebehart (geefhard, d. i. mild). Bij ons vormt deze uitgang: 1). Van verbale stammen substantieven, die een persoon beteekenen, wien de uitoefening der handeling, door het werkwoord uitgedrukt, tot eene hebbelijkheid is geworden, als: veinsaard, bluffert, grijnzert. 2). Van adjektieven substantieven, die personen beteekenen, wien de uitgedrukte hoedanigheid een uitwendig of zedelijk karakter bijzet, als: grijsaard, rijkaard, lompert, goedaard, gierigaard, luiaard, valschaard, wreedaard, snoodaard, dronkaard, voor dronken-aard. Aanm. In het Oudfransch werd deze Duitsche uitgang overgenomen. Nog komt hij veelvuldig voor: grognard, criard, fuyard, montagnard, Savoyard. Dezen laatsten volksnaam gebruiken ook wij, en naar dezelfde analogie zeggen wij ook Spanjaard. 7. De uitgang naar, een versterkte en van ingeschoven n voorziene vorm des uitgangs er (zie § 23. I. 4. 1). a.), vormt van substantieven zoodanige persoonsnamen, die het ambacht, het beroep, den stand of zekere betrekking des persoons te kennen geven, als: tollenaar, wagenaar (de uitgang van het stamwoord wagen maakte de inlassching der n onnoodig), veldenaar, harpenaar, redenaar, schuldenaar, geweldenaar (eigenl. machthebber). Aanm. In vroeger tijd kwam deze uitgang naar ook bij zaaknamen voor: kelnaar was ons kelder. Nog bezitten wij lessenaar van les, d. i. het lezen. 8. De uitgang ier of nier is mede een gewijzigde vorm van het achtervoegsel er, doch eindelijk met den bastaarduitgang ier gelijkgesteld. Hij vormt insgelijks van substantieven namen, die het beroep of de betrekking des persoons te kennen geven, bij voorbeeld: gaardenier, herbergier, koetsier, tuinier, kamenier voor kamerier (zie boven: 5. 3). Aanm.), valkenier, hovenier, kruidenier, provenier (van prove). 9. De uitgang laar, gekenmerkt door de l, welke voor den gewonen uitgang aar (er) is ingelascht (zie § 23. I. 4. 1). a.), vormt boom- vooral vruchtboomnamen: roozelaar, ker- | |
[pagina 130]
| |
selaar, kastanjelaar, en (waar de l reeds tot den stam behoort) hazelaar en mispelaar. 10. ster wordt achter verbale stammen gevoegd om substantieven te vormen, die vrouwelijke personen beteekenen, welke de handeling uitoefenen door het werkwoord aangewezen, als: schrijfster, bestuurster, tooneelspeelster, uitgeefster, weldoenster enz. - Door verandering van er in ster is van zanger zangster gevormd. Zoo bezigt Hooft rechtster voor 't vrouwelijk Tan rechter. - Ook achter mannelijke persoonsnamen op aar en er komt de uitgang ster. De dus gevormde vrouwennamen hebben iets min edels. Zoodanige zijn: toovenaarster, martelaarster, leugenaarster, herbergierster, tuinierster. Aanm. In den uitgang ster schijnt de s ingelascht, en na deze inlassching de volgende letter (d) tot t verhard. Oorspronkelijk, namelijk, was de uitgang dre (Sanskr., Grieksch en Lat. tri), bij voorb. Dauphijndre (in een gelijktijdig stuk, van Jacoha van Beieren gezegd). Dochter en zuster zouden in ons dialekt dochder, zusder (voor dochdre, zusdre) moeten wezen, doch de d werd tot t door den invloed van de voorgaande scherpe konzonant. Van dit dre werd wel eens de r, als ware die meer geschikt om mannen aan te duiden, afgeworpen: vandaar graefnede, geselnede (de n is ingelascht), en door den vrouwelijken uitgang in vervangen: vandaar graefnedinne. Dat dre is de vrouwelijke vorm van der, Sanskr. tar, Gr. τηρ, Lat. tor, waaruit door wegwerping dor d (th) het Goth. -ar- en ons er is ontstaan. Een overblijfsel der d bewaart nog, in de letter i(j), de oude vorm speeliaer, scheerjaer. De Goth. uitgang areis (zie 5) bestaat uit ar on ja, welke terminatie mede den handelenden persoon aanduidt, bij v. skilja, slachter. 11. Het achtervoegsel es (uit het middenlat. issa ontstaan en oudtijds sse geschreven, als; costersse, kosteres) vormt van mannelijke persoonsnamen, namen van vrouwelijke personen, die door de in den stam aangewezen waardigheid, hoedanigheid, stand of betrekking gekenmerkt zijn, als: dichteres, zangeres, dienares, priesteres, zondares, schuldenares, hoorderes, meesteres, voogdes, martelares, toovenares. Aanm. Van ouds kwam die uitgang es (sse) gemeenlijk achter mannelijke persoonsnamen op er (aar). Vandaar dat dit er (aar) als een onafscheidelijk bestanddeel van den uitgang sse aangemerkt en woorden gesmeod werden als: dienarerse, patronerse, profeterse, ja zelfs voesterse. 12. De uitgang in (te vergelijken met den Lat. uitgang ina, | |
[pagina 131]
| |
in regina, gallina) wordt achter mannelijke persoons- en diernamen gevoegd. Hij beteekent de vrouwen van met zekere waardigheid of bediening bekleede mannen, of de wijfjes der door den stam uitgedrukte dieren; bij voorbeeld: gravin, hertogin, koningin, Godin, vorstin, waardin, berin, wolvin, leeuwin, tijgerin enz. Eveneens vormt men van Jood, Jodin, van Turk, Turkin, en van Heiden, Heidin (de uitgang en verviel voor den vervrouwelijkenden uitgang). Aanm. 1. Al is het ook, dat de man der waardin het beroep van waard niet uitoefent, niettemin beteekent dat vrouwelijke woord eigenlijk niet anders dan de vrouw eens waards: zoo is herderin eigenlijk de vrouw of het meisje eens herders. Men zegt beide: Godin en Godes: het eerste is eigenlijk de vrouw eens Gods, het tweede eene vrouwelijke Godheid, die deze waardigheid bezit onafhankelijk van den rang van een mannelijk wezen. Op grond van den regel zou men baronin verwachten, en niet barones; niettemin bezigt men dezen vorm in navolging van het Fransch. 13. De uitgang je (jen) strekt om verkleinwoorden (diminutieven te vormen, die eenig voorwerp of abstrakt begrip als klein van omvang, of minder sterk of hevig dan gewoonlijk, kenmerken. Bij voorbeeld: tafelje, huisje, kindje, mondje, | |
[pagina 132]
| |
spelletje, streekje, vermaakje, een luchtje scheppen, een regentje voor den geheelen dag. Even als het woord klein zelve geeft de verkleiningsvorm niet zelden een denkbeeld van lieftalligheid. Soms gaat de kracht van den verkleiningsuitgang geheel verloren, als in mannetje en wijfje, wanneer deze woorden een mannelijk of vrouwelijk dier moeten beduiden. Komt de verkleiningsuitgang achter een adjektief, dan is het daarmede tevens tot een substantief verheven als: kleintje, een zoetje, een nieuwtje. - Koeltje staat voor koeltetje en komt dus niet van het bijvoegelijk naamwoord koel. 14. De verkleiningsuitgang ke (ken), waaruit je door versmelting der uitspraak ontstaan is, komt nog slechts in provinciale tongvallen voor; bij sommige woorden evenwel is hij in bepaalde gevallen geijkt: zoo spreekt men van het kindeke (niet het kindje) Jezus, en met welgevallige geringschatting van een boekske. Aanm. ken (jen), de oorspronkelijke vorm, bestaat uit de vereenigde uitgangen ik (ig) en en. Ook deze uitgangen ig en en zijn adjektief-uitgangen: zoodanig is kennelijk ook de diminutief-uitgang -ισκος in het Grieksch. 15. Een andere verkleinvorm is lijn. Het eerste gedeelte van dezen uitgang is die klank l of el, dien wij reeds als van verkleinende kracht hebben leeren kennen, zie boven: 2. 2). Het tweede gedeelte (ijn) is hetzelfde achtervoegsel, dat ook adjektieven vormt. Ook deze uitgang komt nog slechts in een paar woorden: oogelijn, maagdelijn, bij dichters voor, die iets naiefs in hunne voordracht zoeken te leggen. 16. De uitgang ing (uit ig ontstaan), of (gelijk doorgaans, met de diminutieve l vermeerderd) ling, geeft te kennen, dat de persoon of de zaak tot eenig geslacht of soort behoort. Hij vormt: 1). Persoonsnamen: a. van zelfstandige naamwoorden, en dat wel van plaatsnamen, bij voorbeeld: hemeling, dorpeling, schepeling, kloosterling, Westfaling; of van persoonsnamen, als: Vlaming, voedsterling, Caroling; of van abstrakte zelfstandi- | |
[pagina 133]
| |
ge naamwoorden, als: koning (van kuni, geslacht), kleurling, gunsteling, schipbreukeling, echteling, wellusteling, keurling. b. van bijvoegelijke naamwoorden, als: edelinq, duisterling, nieuweling, vreemdeling, ouderling, jongeling, stommeling, weekeling. Aanm. In het aerminc in den Reinaerd vindt men nog een voorbeeld van dit ing zonder voorgevoegde l. c. van telwoorden, als: eenling, tweeling, eersteling. d. van verleden deelwoorden, alle met eene passieve beteekenis: overwonneling, verschoveling, verworpeling, vondeling, zendeling (van gezend, thans gezonden). e. van werkwoorden, deels met eene actieve beteekenis, als: zuigeling, boeteling, nakomeling, smeekeling, leerling, volgeling, afhangeling; deels met eene passieve beteekenis: kweekeling, verschoppeling, balling, tuchteling (van tuchten, dat is tuchtigen). f. Van het bijwoord niet komt nieteling. 2). Diernamen, bij voorbeeld: bunzing, hokkeling, haring, gieteling, grondeling. 3). Namen van planten, als: kruiling (appel), zuring, scheerling. Rotting schijnt van Maleischen oorsprong. 4). Namen van munten, als: penning, schelling, zilverling. 5). Namen van andere voorwerpen, die aan zekeren uitwendigen vorm te kennen zijn: krakeling, teerling, vingerling, karsteling of kranseling, beuling (van beul, Engelsch bowel, ingewand). 6). Eene collektieve kracht schijnt ing aan den stam te geven in bedding, wat tot het bed (der rivier) behoort, ketting van kette (keten), glinting van glint (omheining), en in lording (bepikt touw) van loren (lordsen), bij Kiliaen trekken. 17. De uitgang ik (k)), zoo het schijnt, de oorspronkelijke vorm van den zoo even vermelden uitgang ing (ling), en veelal | |
[pagina 134]
| |
met den uitgang er tot erik vereenigd (zie § 23. I. 4. 1). c. Aanm. 1.), levert van bijvoegelijke naamwoorden, persoonsnamen, meestal met eene hatelijke beteekenis: vuilik, stommerik, botterik, gauwerik en dooverik (bij Kiliaen en de Brune) enz.; voorts diernamen: leeuwerik, havik en de eenigszins verouderde namen van mannetjes dieren: duiverik, enterik, ganzerik, stierik (jonge stier). Ook in plantnamen en namen van andere voorwerpen treft men denzelfden uitgang aan: hederik, bolderik, zwezerik. In werk (ongesponnen vlas, van werren, warren) en estrik van estere (stengels, waarmede men weleer den vloer bestrooide), schijnt hij collektieve kracht te hebben; in vlerk (voor vlederik van vlederen of fladderen) het middel, waardoor iets gewerkt wordt, te kennen te geven. Tolk komt waarschijnlijk door middel van denzelfden uitgang van taal of van het werkw. talen (spreken). Aanm. In enkele gevallen kan men twijfelen of men hier niet te doen heeft met eene samenstelling door middel van het woord rijk, hetwelk van ouds, even als hard (zie 6.) eigennamen vormde (Diederik, Frederik, Ulrik voor Uodalrik). Naar die analogie zouden de woorden botterik, stommerik, min of meer schertsend gevormd kunnen zijn. | |
§ 51. Over de zelfstandige achtervoegsels, die abstrakte zelfstandige naamwoorden vormen.1. De uitgang dom wordt aan adjektieven en persoonsnamen toegevoegd en geeft: 1). Den staat van hem te kennen, aan wien de hoedanigheid, in het stamwoord uitgedrukt, toekomt; bij voorbeeld: rijkdom, ouderdom, adeldom (dat is edeldom), priesterdom, vrijdom, eigenlijk de staat eens vrijen, vervolgens recht, om van eenige verplichting ontheven te zijn; dus ook de eigendom, het recht om iets het zijne te noemen. Zoo is Christendom eigenlijk de staat eens Christens, vervolgens de staat der Christenen, de Christelijke ordening; denzelfden | |
[pagina 135]
| |
overgang van beteekenis bespeurt men in pausdom, jodendom, heidendom. 2). Van de kracht, welke dit achtervoegsel in deze laatste woorden heeft, is de overgang vrij natuurlijk tot de beteekenis van het gebied desgenen, dien de stam aanwijst (zoo het woord van een persoonsnaam afkomt), of het gebied, waarop de door het stamwoord uitgedrukte hoedanigheid toepasselijk is (zoo het woord van een adjektief afkomt), als: vorstendom, hertogdom, bisdom (dat is bisschopdom), heiligdom (eigenlijk heilig gebied, heilige grond, heilige plaats), het eigendom (gebied, dat iemand eigen is, vervolgens: een of meer voorwerpen, die iemand eigen zijn). 3). Eindelijk is de overgang der beteekenis even licht tot die van eene verzameling van personen, op welke de hoedanigheid of eigenschap toepasselijk is, bij voorbeeld: menschdom, engelendom; ja, adeldom en zelfs rijkdom worden wel eens voor de gezamenlijke adellijken en rijken genomen. - Wasdom komt af van een verbalen stam en beteekent den staat van bloei. Aanm. dom komt van doemen, d. i. oordeelen, en beteekent dus het toegewezen deel of lot. 2. Het zelfstandig achtervoegsel te, oorspronkelijk e (dezen laatsten vorm treft men nog aan in een enkel woord koude), vormt: 1). Van oorspronkelijke adjektieven, die zinnelijke hoedanigheden beduiden, substantieven, welke deze hoedanigheid in het afgetrokkene te kennen geven, als: hoogte, breedte, lengte, koude, diepte, sterkte, grootte, warmte, stilte. Eenige substantieven van dezen vorm hebben eene concrete beteekenis gekregen, en duiden een voorwerp aan, waaraan de hoedanigheid wordt waargenomen; bij voorbeeld: eene hoogte, eene diepte. Terwijl anders van adjektieven, die eene kleur of plaatselijke betrekking beteekenen, geene woorden op te worden afgeleid, heeft men het substantief groente in de beteekenis van groene kruiden, van groen, en verte van ver. | |
[pagina 136]
| |
2). Van afgeleide adjektieven, die eene onzinnelijke hoedanigheid beteekenen, komen af: gewoonte, gemeente, gezindte, menigte, welke laatste drie de waarde van verzamelwoorden bezitten. Aanm. Neemt men aan, dat de uitgang oorspronkelijk e was, als nog in koude en het vroegere goede (goedheid) en oude (ouderdom), en steeds in 't Hoogd. Tiefe, Länge, dan moet men toch erkennen, dat er nog vroeger eene d (Goth. th, Sanskr. Gr. en Lat. t) vóór die vokaal (e) gestaan heeft. Men denke aan het Goth. unhrainitha (onreinheid, eigenl. onreinde), mêritha (kondschap, eigenl. maarde van mare, bekend); Sanskr. samatâ (gelijkheid) van sama; Gr. ἰσότης, van ἲσος, Lat. senecta van senex. 3. heid vormt: 1). Van adjektieven, die meestal eene onzinnelijke hoedanigheid beteekenen, substantieven, welke de hoedanigheid wel in het afgetrokkene, maar als eene abstrakte zelfstandigheid uitdrukken: goedheid, wijsheid, vrijheid, luiheid, goedhartigheid, billijkheid, spaarzaamheid, bestendigheid, kindschheid. Geeft het adjektief, waarvan het woord op heid is afgeleid, eene zinnelijke hoedanigheid te kennen, zoo wordt het toch in verband met dit achtervoegsel doorgaans bij overdracht in eene onzinnelijke beteekenis genomen, als: laagheid, zuurheid, hoogheid, blindheid, grootheid, stilheid. 2). Soms worden substantieven van dezelfde beteekenis door middel van heid van substantieven afgeleid, als: Godheid, menschheid. Aanm. Wel is mensch eigenlijk een adjektief, afgeleid van man; doch als zoodanig wordt het niet meer erkend. 3). Van bijwoorden of adjektieven, die eene plaatselijke betrekking te kennen geven; van adjektieven, die eene kleur beduiden, en van telwoorden, komen woorden op heid, die beze betrekking, kleur of hoeveelheid in het afgetrokkene uitdrukken: nabijheid, tegenwoordigheid, tegenheid (bij Cats in den zin van tegenzin) en het meer voorkomende meervoudige overdrachtige tegenheden; grijsheid, bleekheid, roodheid, blondheid, eenheid, drieheid, veelheid, meerderheid. Sommige woorden op heid nemen eene concrete beteekenis aan, en zijn dan: | |
[pagina 137]
| |
a. Verzamelwoorden, als: de menschheid, de Ckristenheid, de Overheid, de geestelijkheid. b. of beduiden een enkel voorwerp, met de aangewezene hoedanigheid bedeeld, als: eene Godheid. - Bij verscheidene woorden gaat de overgang tot deze concrete beteekenis gepaard met de inlassching van den uitgang ig tusschen den stam en het achtervoegsel heid; bij voorbeeld: eene kleinigheid, eene zoetigheid (een zoetje), eene nieuwigheid (een nieuwtje), eene vastigheid (zooveel als eene schans), vuiligheid (iets vuils) enz. Aanm. De uitgang heid is het Gothische substantief haidus, hetwelk wijze beteekent. 4. ij is een bastaarduitgang, ontleend aan den Latijnschen uitgang ia (Fransch ie). Hij kwam bijzonder veelvuldig achter woorden, die op er uitgaan. De alzoo vaak voorkomende vereeniging van de beide uitgangen er en ij veroorzaakte, dat deze beide, vereenigd tot erij (of, waar eene toonlooze syllabe voorafging, arij), als onafscheidbaar en slechts één ondeelbaar achtervoegsel vormend werden aangemerkt. Vandaar dat eenige woorden, zoo als schelmerij, dieverij, den vereenigden uitgang erij achter het stamwoord vertoonen. Over de inlassching der n vóór den uitgang ij is boven (§ 23. I. 4. 1). a.) gesproken. Vóór deze ingelaschte n treedt niet zelden de klank r (§ 23. I. 4. 1). c. Aanm. 1.): vandaar de uitgang ernij, als in zotternij, razernij. 1). Deze uitgang ij dan komt, in de eerste plaats, achter verbale stammen, en vormt alsdan woorden, die de handeling als bij aanhouding en herhaling uitgeoefend te kennen geven, als: huichel-arij, bedel-arij, tooverij, bedrieg-erij, razernij. Soms gaat hier de beteekenis over tot die van het voortbrengsel der handeling, aldus in schilderij, rijmel-arij. 2). In de tweede plaats vormt deze uitgang van qualitatieve persoonsnamen zelfstandige naamwoorden, die den staat, het ambt, het bedrijf van den persoon aanduiden, en vervolgens ook het gebied eens beambten, of de plaats, waar eenig be- | |
[pagina 138]
| |
drijf wordt uitgeoefend, met al wat tot de uitoefening van dit bedrijf benoodigd is, beteekenen; bij voorbeeld: slavernij (de staat eens slaafs), voogdij (het ambt eens voogds), vis-scher-ij (het bedrijf eens visschers), geweldenarij, dieverij, schelmerij, zotternij (het bedrijf van een geweldenaar, dief, schelm, en zot), afgoderij (van afgodérer, d. i. afgodeerder, bij Kiliaen aangeteekend); grietenij (voor grietmannij), abdij (abtij); bakkerij, brouwerij, spinnerij. - In ruiterij en burgerij gaat de beduidenis van den stand des persoons over tot die van de gezamenlijke personen, welke dien stand bekleeden. 3). Vervolgens komen woorden op ij van zaaknamen. Dezulke beteekenen de plaats, waar zich de door het stamwoord uitgedrukte voorwerpen bevinden, als boek-erij, of hebben, bepaaldelijk in het meervoud, den aard van verzamelwoorden, als: kruiderij, landerijen, grutterijen, snuisterijen (van snuister of snoester, notendop), kleedij enz. - Woestenij, het eenige woord op ij, dat van een bijvoeg. naamw. afkomt, beteekent woeste plaats. 4). Eindelijk, komen van abstrakte, meestal reeds afgeleide woorden, door middel van dit achtervoegsel substantieven af, in welke deze uitgang niets tot de beteekenis schijnt af te doen: waardij van waarde, maatschappij, heerschappij (reeds heerschap, hoezeer thans bepaaldelijk als titel eens heeren gebezigd, beteekent hetzelfde als heerschappij), zeevaardij, hoovaardij (van zeevaarde, hoovaarde). 5. De woorden, door middel van het achtervoegsel ing gevormd, komen af: 1). Van meestal transitieve werkwoorden, en beteekenen dan de handeling als wordende en werkende op een voorwerp; bij voorbeeld: versterking, achting, vereering, vereeniging, verbetering, vergrooting, belemmering, scheiding, verwerping, scheuring enz. Veelal wordt de beteekenis van zulke woorden in dier voege gewijzigd, dat zij of den bewerkten toestand beteekenen, als: redding, scheiding, | |
[pagina 139]
| |
spanning, vereeniging, ordening, stemming; of de zaak, die de werking ondergaan heeft, als: eene verovering, eene vesting (dat is bevestiging), eene vertelling, een uitvinding, eene rekening, eene zoldering (zoo veel als: overzoldering), eene vliering (dat is vluring, bevloering); of een voorwerp, waarmede de werking plaats heeft, als: versterking (voor hulptroepen), belooning (voor geschenk tot loon), kleeding, lading. 2). Komen substantieven op ing van intransitieve of intransitief gebruikte werkwoorden af, zoo beteekenen zij of de handeling of werking zelve, als: wandeling, handeling, zitting (eener raadsvergadering), vergadering, dwaling, helling, tijding (eigenlijk zoo veel als gebeurtenis, van het Angels. tîdjan; gebeuren), of een voorwerp, bepaaldelijk de plaats, die ter uitoefening der handeling voorondersteld wordt, bij voorb.: eene beuzeling (eene zaak, aangaande welke men beuzelt), eene wandeling (wandeldreef), de zitting (van een stoel), eene stalling, eene uitspanning (voor herberg), huizing (van het werkwoord huizen), eene woning. Aanm. De uitgang ing is waarschijnlijk door inlassching der n uit ig ontstaan, welke vorm van het achtervoogsel nader bij de oorspronkelijke gedaante komt. 6. De substantieven op nis komen: 1). Van werkwoorden, en beteekenen dan de daad van datgene, wat de stam aanwijst; bij voorbeeld, ontvangenis, erkentenis, vergiffenis. Beteekenis (voor beteekenenis) geeft de kracht van te beteekenen te kennen; gebeurtenis, de gebeurde zaak; ergernis, behalve het gevoel desgenen, die zich ergert, ook eene ergerlijke zaak; begrafenis, de ter aarde bestelling met al hare staatsie; bekommernis, de toestand van den bekommerde: in al deze woorden bespeurt men dus de eene of andere overnoeming. Beeltenis, dat van beelden (afbeelden) schijnt te komen, wordt uitsluitend in concrete beteekenis gebruikt. 2). Van verbale zelfstandige naamwoorden komen woor- | |
[pagina 140]
| |
den op nis, die het begrip van het stamwoord als eene daad voorstellen, als: eerbiedanis, groetenis, geheugenis, vonnis, beloftenis, gedachtenis, hindernis, welke laatste twee ook concreet genomen worden, en dan eene zaak tot aandenken, en een beletsel beteekenen. 3). Eindelijk van adjektieven, en dan beduiden zulke woorden eenen staat of eene hoedanigheid, als: droefenis van droef, gelijkenis, duisternis, geheimenis, dat echter meestal concreet eene zaak, die geheim is, beduidt. Vervolgens beteekenen de substantieven op nis, van adjektieven afgeleid, een gebied, waarin de toestand, door den stam aangewezen, heerscht, of waar voorwerpen, in dezen toestand verkeerende, gevonden worden, bij voorbeeld: wildernis (over de ingelaschte r zie men § 23. I. 4. 1). c. Aanm. 1.), gevangenis. In vuilnis is de beteekenis van de plaats, waar zich de voorwerpen bevinden, op die van de voorwerpen zelven overgebracht. Aanm. De uitgang nis luidt Goth. assus. De n is deswegens met dezen uitgang een onafscheidelijk geheel beginnen te vormen, omdat hij steeds achter werkwoorden op inôn kwam; bij voorbeeld: leikinassus van leikinôn (genezen). Zie § 23. I. 4. 1). c. Aanm. 1. 7. Het achtervoegsel schap beteekent: 1). Achter adjektieven de hoedanigheid, door het stambegrip gekenmerkt: blijdschap, gramschap, dronkenschap, eigenschap, gemeenschap, beterschap. 2). Achter persoonsnamen: a. Eene verzameling van personen, als: de priesterschap, de burgerschap, de broederschap, de ridderschap, de manschap, genootschap, gezelschap. b. De betrekking of den staat der personen: verwantschap, vriendschap, vijandschap, meesterschap, deelgenootschap, gevangenschap, het priesterschap. - Heerschap, dat eigenlijk de waardigheid van heer beteekent, werd vervolgens, even als men edelheid zegt voor edelman of edelvrouw, als titel voor eenen heer gebezigd. Graafschap, dat oorspronkelijk grafelijke waardigheid beduidt, geldt bij overdracht voor het ge- | |
[pagina 141]
| |
bied van eenen graaf. Koopmanschap (de staal van koopman, de koophandel) wordt zelfs op de koopwaren toegepast. Boodschap voor bodeschap beduidt de daad van het overbrengen eens berichts en het door eenen bode aangebracht bericht zelve. Nabuurschap beteekent eerst de betrekking van nabuur, vervolgens de ruimte, waarbinnen de naburen wonen. - In voogdijschap doet de uitgang schap niets af tot de beteekenis, daar voogdij reeds beduidt, wat voogdijschap kan beteekenen: de beide achtervoegsels ij en schap komen in maatschappij, waar ij overtollig is, in omgekeerde orde voor: zie boven: 4. 4). 3). Achter zaaknamen en abstrakte substantieven beduidt de uitgang schap eene verzameling van voorwerpen: buurschap of buurtschap (eene verzameling van huizen, die tot eene buurt behooren), landschap (eene uitgestrektheid lands met al wat het inhoudt), gereedschap (van gereide, gerei), kondschap (allerlei berichten). 4). Achter infinitieven beduidt schap een vermogen of daad: wetenschap (het vermogen van weten), rekenschap (het doen van rekening), weddenschap (de daad van wedden). Wetenschap kan ook de gezamenlijke stof, die het voorwerp van het weten uitmaakt, en dus ook een wetenschappelijk stelsel beteekenen, en nalatenschap is steeds concreet, daar het al het nagelatene beteekent. Aanm. De uitgang schap is de stam van het werkw. scheppen en schijnt zoo veel als gesteldheid te beteekenen. 8. aadje, van den Italiaanschen uitgang aggio, Fransch age, ontleend, duidt achter werkwoordelijke stammen de handeling of werking aan met alles wat zij medebrengt, als: lekkaadje, slijtaadje, kijvaadje, vrijaadje. Eene afzonderlijke handeling wordt aangeduid door: eene strijkaadje; een voorwerp, door de handeling tot stand gekomen, door: stellaadje. Komt dezelfde uitgang achter substantieven, zoo vormt hij een verzamelwoord, als: pakaadje, potaadje, stoffaadje, pluimaadje, plantaadje, boschaadje. | |
[pagina 142]
| |
§ 52. Over de voorvoegsels.De voorvoegsels, die tot vorming van afgeleide zelfstandige naamwoorden strekken, zijn: 1. Aarts. Dit voorvoegsel, ontleend aan het Grieksche ἀρχι, hetwelk door de Grieksche kerkelijke namen archiepiscopus (aartsbisschop) en dergelijke, bekend was, beteekent, waar het vóór zuiver Duitsche qualitatieve zelfstand, naamwoorden komt, niet zonder zekere scherts, dat, de uitgedrukte hoedanigheid in den hoogsten graad gedacht moet worden; bij voorbeeld: aartsdief, aartsschelm enz. Aartsvader is patriarch met omgezette bestanddeelen; aartshertog, archidux; aartsketter, gevormd in navolging van archihaereticus, enz. 2. Ant. Dit komt nog slechts in antwoord, Goth. andavaúrds, voor. Ook schuilt het nog in ambt, Goth. andbahti. Het is eene in het Gothisch menigvuldig voorkomende partikel, die zoo veel als tegenaan beteekent, en in den vonn ont vóór werkwoorden komt. 3. Ge. Dit voorvoegsel drukt een zamenzijn, eene vereeniging uit; het is verwant met het Latijnsche co, con. 1). Het vormt, van verbale stammen of substantieven, namen, die te kennen geven, dat de personen of zaken, die zij aanduiden, tot een of meer andere in zulk eene betrekking staan, dat zij met deze bijeenbehooren; bij voorbeeld: gespeel, gemaal (van malen, verzamelen), gezel (van saljan, verblijven), gebuur (van buur, huis); sommige worden bij voorkeur of uitsluitend in het meervoud gebruikt: gebroeders, gelieven, enz.; verder: gewricht, gelid, gelijde (d. i. een tijd met een anderen afwisselend), gedeelte. Aanm. Soms is dit voorvoegsel afgevallen, zonder dat het woord zijne beteekenis verloor. Das in maat, voor gemaat, dat is, dischgenoot, van het Goth. matjan, eten. 2). Vóór andere verbale stammen beteekent dit voorvoegsel zoo veel als samen, als in: gelag (het samenaanliggen), ge- | |
[pagina 143]
| |
drang, gezang (concentus), gewaad (eigenl. het samengebondene), gespan, gesprek, geding, geschil, gestel, gewest (eigenl. samenwoning, van wezen, d. i., wonen). 3). Van zelfstandige naamwoorden vormt het voorts collektieven, terwijl in dit geval immer met de voorplaatsing van dit ge de toevoeging van een uitgang gepaard gaat, thans in de vokaal e bestaande: vooral waar deze e niet door de ingelaschte t versterkt was, sleet zij lichtelijk af: gebeente, gebergte, gebloemte, geboefte, geboomte, gevogelte, geslachte (thans geslacht), geraamte, gedarmte, gedierte, gehucht (voor gehuchte), gesternte, gesteente, gewormte, gestoelte, gepeupel, gebroed, geschut, getouw, gevolg. Bij sommige woorden van deze soort is de collektieve kracht nagenoeg verloren gegaan, als in gehemelte (een gestel, dat tot hemel dient), gevest enz. 4). Van werkwoorden worden, eindelijk, door middel van ge substantieven gevormd, die de handeling of werking aanduiden als met gedurige herhaling plaats hebbende: gebedel, gebrul, gedans, gefluit, gejuich, geklank, geschal, gekerm, gelach, gemor, getalm, geflikker, gelui, geraas, gedruis (van driusan, vallen). Deze eerste beteekenis is in sommige woorden gewijzigd, die dan eene daad of toestand beteekenen als gevecht, gebed, gevaar (van varen, vreezen), of wel een voorwerp, door de werking voortgebracht, of waarmede de werking plaats heeft, als: gebak, gebouw, gebraad, geslacht en gemaal (van malen in den molen), gerecht, geschrijf (voor geschreven werk); gesticht, gewas, gezwel, geweer, geschenk, gebit. Door een nog stouter begripsovergang kunnen dergelijke woorden ook, eerst het werktuig, waarmede de werking geschiedt, vervolgens het vermogen zelve beteekenen, bij voorbeeld: gelaat (van Goth. vlaitôn, zien), gehoor, gevoel, geduld. Aanm. 1. Er zijn verscheidene substantieven, die in verband staan met werkwoorden, welke reeds van het voorvoegsel ge voorzien waren. Aan zoodanige substantieven zet dit voorvoegsel natuurlijk geene bijzondere kracht bij, zoodanige zijn: gedrag, genot, geloof, gerijf, gebruik, gewag, van gedragen, | |
[pagina 144]
| |
genielen enz. Zoo ook behooren gebrek, geval, gewin, bij gebreken, gevallen, gewinnen, en gezicht komt van het verouderde gezien; geheugen en geweten zijn infiuitiefvormen van de werkwoorden geheugen (= heugen) en geweten (conscius esse). In andere is dit voorvoegsel van kracht ontbloot en veelal zelfs voor onderdrukking vatbaar, als: geluk, gemak (waarvan gemakkelijk of makkelijk), gerucht (waarvan ruchtbaar), gemoed, gerecht (voor het recht), gemis, gewicht, geluid, getal. 4. On (het voorvoegsel a, dat in het Sanskr. en het Grieksch eene ontkenning aanduidt en eigenlijk an luidt) heeft tweeërlei beteekenis: of het brengt eene volslrekte ontkenning van het stambegrip mede, als: ondeugd, ondienst, ondiepte, oneer, ongeluk, onkunde, onrecht, onrust, ondicht (dat is proza); of het geeft te kennen, dat het door het stamwoord aangeduide ding of voorwerp van zijne natuur ontaard of in het algemeen ongeschikt en onbehagelijk is, als: ondier, onmensch, onkruid, ontijd, onweder. Aanm. In vroeger tijd vindt men (bij Kiliaen) awijs, aweerd enz. in den zin van omvijs, onwaard. Men zou hier de in het Oudhoogd. voorkomende ontkennende â kunnen meenen terug te vinden; doch daar in die woorden a met au en ou afwisselt (auwijs of ouwijs), zoo is het waarschijnlijker, dat wij hier met de partikel ave, af, te doen hebben, wier f of v vóór de lip-letter (evenals de b van het Lat. ab in auferre) in u overging. In averechtsch en afgod heeft af mede ontkennende kracht, en in het Hoogd. schijnen aber en after in Aberwitz en Afterbildung comparatiefvormen van hetzelfde woordje. - Het Nederl. aâmechtig, wel to onderscheiden van het Hoogd. amechtig (machteloos, nietig), schijnt eene samenstelling te zijn uit aám (adem) an heckten (blijven steken). 5. Oor is de Goth. onscheidbare praepositie us, die bij ons onder de gedaante er met werkwoorden verbonden wordt en uit beteekent. Dns beduidt oor eene beweging van uit een punt, als in: oorsprong, oorkonde (dat, waaruit iets gekend wordt), oorlof (vergunning om uit te gaan), oorzaak (de zaak, waaruit eene andere ontstaat), oorlog (eigenl. uitlage, het uitgetrokken zijn), oordeel (waarvan oordeelen, eigenl. uitdeelen, elk het zijne toekennen). 6. Wan is oorspronkelijk een zelfstandig naamwoord, dat gebrek beteekent. Alzoo duidt het aan, wat gebrekkig in zijne soort, slecht en mismaakt is, en soms brengt het eene ge- | |
[pagina 145]
| |
heele ontkenning vari het begrip des stamwoords mede. De eerste beteekenis heeft het in wanschepsel, wanbedrijf, wanbetaling, wangeluid; de tweede, in wangunst, wanhoop, wanorde, wantrouwen. |
|