Nederlandsche spraakleer. Deel I. Klankleer, woordvorming, aard en verbuiging der woorden
(1849)–Willem Gerard Brill– Auteursrechtvrij§ 66.Ten aanzien van hunnen vorm moeten de adjektieven onder- | |
[pagina 198]
| |
scheiden worden in stamwoorden, in afgeleide en in samengestelde woorden. De stamwoorden erkent men dadelijk aan het gemis van elken afleidingsklank. De klankverwisselende stamwoorden onder de adjektieven zijn grootendeels in § 31. 2. vermeld, alwaar men de adjektieven wrang, bleek, dik, glad, knap enz. opgeteekend vindt. Ook over de samengestelde bijvoegelijke naamwoorden is in § 36. 2. § 37. I. 2. II. 1. 2. gehandeld. De afgeleide adjektieven zijn deels gevormd door min zelfstandige achtervoegsels, waarover men zie § 32. 1. 2. deels door middel van zelfstandige achtervoegsels (zie § 32. 2. 2).), deels door middel van voorvoegsels (zie § 33. 1.). Thans hebben wij te spreken over de beteekenis der zelfstandige achtervoegsels en der voorvoegsels. | |
§ 67. Over de adjektieven, door middel van zelfstandige achtervoegsels afgeleid.1. De uitgang achtig is tweederlei. Hij is of de door toevoeging van den uitgang ig verlengde uitgang acht (Hoogd. icht, Oudhoogd. oht, aht, Angelsaks. iht), of, even als de uitgang haft, afkomstig van het werkwoord haven, dat is hebben (zie § 17. II. 4.). In het eerste geval heeft achtig den klemtoon niet (zie § 42. 1. 1).). 1). De uitgang achtig, welke beantwoordt aan het Hoogd. icht en den klemtoon niet tot zich trekt, wordt gevoegd: a. Achter substantieven, deels zaak- en wel bepaaldelijk stofnamen, om een zweem van gelijkheid met die zaak of die stof aan te duiden, als: aardachtig, steenachtig, olieachtig, regenachtig, stormachtig, bergachtig (dat is, als het ware geheel uit bergen bestaande); deels, met eene dergelijke kracht, achter persoons- en diernamen, als: meesterachtig, schalkachtig, beestachtig, ezelachtig, kinderachtig. b. Achter adjektieven, vooral dezulke, die eene kleur aan- | |
[pagina 199]
| |
duiden, mede om een zweem van gelijkheid met die hoedanigheid uit te drukken: zwartachtig, groenachtig, zuurachtig, oudachtig. c. Achter verbale stammen, in welk geval deze uitgang eene geneigdkeid tot de handeling uitdrukt, als: schrikachtig, spotachtig, snoepachtig, praatachtig. Aanm. In kinderachtig houde men de syllabe er voor een euphonisch tusschenvoegsel, even als in kinderlijk, hoezeer men moet toegeven, dat dit tusschenvoegsel in deze afleidingen van kind meer dan elders kans had te ontstaan, omdat dit woord in het meervoud op er uitgaat. 2). De adjektieven op achtig met den hoofdtoon geven te kennen, dat het daardoor bepaalde voorwerp werkelijk datgene, wat den inhoud van den stam uitmaakt, bezit. Deze uitgang komt in onze taal slechts weinig voor, en vormt adjektieven vooral van begripsnamen, als: deelachtig, woonachtig, twijfelachtig. Schaamachtig is van het werkwoord schamen afgeleid; waarachtig komt van het adjektief waar. Er zijn eenige woorden op achtig, bij welke het gebruik den klemtoon niet streng bepaalt, in dier voege, dat in hetzelfde woord nu eens den stam, dan weder de uitgang den hoofdtoon bekomt. In dit geval zijn reusachtig, krampachtig, fabelachtig, schaamachtig enz. Aanm. De eigenlijke aard van zulke woorden vordert den hoofdtoon op het achtervoegsel, daar zij in het Hoogduitsch op haft en niet op icht uitgaan. Doch daar men beiderlei achtig niet genoegzaam onderscheidde, en aan die woorden eene beteekenis gaf, welke hen eenigermate gelijkstelde met dezulke, die op het zwak geaccentueerde achtig uitgaan, zoo werd tevens de klemtoon verplaatst. Bij voorb.: fabeláchtig beteekent eigenlijk dat, wat in aard en wezen als eene fabel moet beschouwd worden, maar werd vervolgens ook voor datgene genomen, wat slechts naar eene fabel zweemt; alzoo derhalve scheen de uitspraak fábelachtig beter aan het begrip te beantwoorden. - Het schijnt, dat al de woorden op achtig van een verbalen stam (als schrikachtig, spotachtig enz.) oorspronkelijk den klemtoon op dit hun laatste bestanddeel vorderden, en dat gelijktijdig hun accent verschoven en hunne zwakkere beteekenis, die thans een bloot streven, eene geneigdheid tot de handeling uitdrnkt, aangenomen is. 2. haftig, in den grond niet onderscheiden van het achtig hetwelk den hoofdtoon heeft, en dus, even als dit, van haven (hebben) afgeleid, beteekent werkelijke overeenkomstigheid | |
[pagina 200]
| |
met het door den stam uitgedrukte begrip. Van persoonsnamen komen manhaftig en heldhaftig; van begripsnamen: krijgshaftig en ernsthaftig. Bij sommige dezer adjektieven is de toevoeging van den uitgang ig niet volstrekt noodzakelijk, en men zegt manhaft en krijgshaft even goed als manhaftig en krijgshaftig. 3. De afleidingsuitgang baar staat in verband met het oude werkwoord beren (bar, geboren), dat dragen beteekent en waarvan het werkwoord baren en het substantief baar afkomen. Uit de beteekenis van dit werkwoord volgt reeds, dat dit achtervoegsel een in zich dragen, een met zich brengen van het door den stam uitgedrukte begrip te kennen geeft. Het vormt adjektieven: 1). Van naamwoorden, en wel: a. Van zelfstandige, als: eerbaar, wonderbaar, strijdbaar, schijnbaar, vruchtbaar, dankbaar, kostbaar, feilbaar, gangbaar, zichtbaar, manbaar, reisbaar. b. Van bijvoegelijke naamw., als: dierbaar, effenbaar. 2). Van bijwoorden, als: middelbaar, zonderbaar, voorbaar. 3). Van werkwoorden, en dan beteekenen die bijvoegelijke naamwoorden de mogelijkheid of vatbaarheid om dat, wat de stam aanwijst, te ondergaan, bij voorbeeld: eetbaar, kenbaar, brandbaar, bruikbaar, draagbaar, denkbaar, hoorbaar, leesbaar, deelbaar, bewoonbaar, vatbaar (wat gevat kan worden, dus: een voor wetenschap vatbaar jongeling is een jongeling, op wien de wetenschap vat heeft). Aanm. 1. Van werkwoorden afgeleide adjektieven op baar met actieve beteekenis, als bedriegbre zielsrust (van Lennep), bekoorbre lentebloesems (Beets), missen de wettiging van het algemeen gebruik. Het is waar, vloeibaar is een aangenomen woord, maar dit schijnt te staan voor vloedbaar, en alzoo van een naamwoord af te komen. 4. De uitgang en, Goth. eins, Oudholl. ijn, in, vormt | |
[pagina 201]
| |
van stofnamen adjektieven, die te kennen geven, dat het voorwerp uit die stof bestaat, als: gouden, zilveren, aarden, wollen, steenen, houten, lederen. Garen, als bijvoegelijk naamwoord voorkomende, staat voor garenen, en linnen (bijvoegelijk naamwoord) komt rechtstreeks af van lijn, Goth. lein, linnen. 5. De door middel van ig (Goth. eigs of ags) gevormde adjektieven geven een bezit te kennen van dat wat de stam uitdrukt. Aanm. In dezen uitgang behoort de vokaal eigenlijk tot het woord, waaraan hij wordt toegevoegd; maar daar in den tegenwoordigen vorm onzer taal de vokaal van den uitgang in den grondvorm der woorden gemeenlijk is afgesleten, zoo kan de vokaal in den uitgang ig niet anders dan als een bestanddeel van dezen uitgang aangemerkt worden. Dit achtervoegsel vormt adjektieven: 1). Van substantieven, en wel: a. Abstrakte, als machtig (macht hebbende), waardig, drachtig, aandachtig, neerslachtig, matig, lastig, kunstig, lustig, nooddruftig (van durft en dit van derven), godvruchtig (van vrucht, dat is, vrees), duchtig (van ducht en dit van dogen of deugen), tegenwoordig (van tegenwoord, Hoogd. Gegenwart), willig, heilig, partijdig (van partij: de d is epenthetisch) enz. b. Concrete, als: hoofdig, zonnig, handig, tijdig, blauwoogig, viervoetig, jarig, ledig (van lid, dus: die zijne leden tot zijn gebruik heeft, los, vrij), volledig (die zijne leden, dat is, bestanddeelen, ten volle bezit); bepaaldelijk van stofnamen, bij voorb.: luchtig, vurig, bloedig, harig enz. Aanm. Van zalig is de stam (Oudd. sal, geluk) verloren gegaan. Armzalig en rampzalig komen van de niet gangbare woorden armsel en (met omzetting en inlassching eener p) rampsel, van het Goth. arman, medelijden hebben (zie § 6. 5. Aanm. 3.); gierig is van het verouderde gier, begeerigheid. In de reeds eeuwen oude adjektieven schriftmatig, riddermatig, en dus ook in plichtmatig, doelmatig, is de beteekenis van het woord maat tot die van overeenkomstigheid afgedaald, en matig in dergelijke bijvoegelijke naamwoorden is volkomen hetzelfde als het Hoogd. gemäss, hetwelk tot matig staat, als gehaard tot harig. 2). Van de bijvoegelijke naamwoorden goed en nat komen | |
[pagina 202]
| |
goedig en nattig. Hier beteekent ig zoo veel als iets van datgene hebbende, wat de stam aanwijst, en verzwakt dus de beteekenis. Dezelfde kracht heeft ig achter de qualitatieve of liever qualitatief gebruikte substantieven, die den stam uitmaken van bokkig, kippig, zwijnig en dievegge, dat is dievige of diefachtige vrouw, alsmede in bouwvallig van bouwval. Veilig komt van veil (voor geld te krijgen) en beteekent, evenals veil, eigenlijk onbekommerd, onbelemmerd, vrij. Levendig schijnt van het tegenwoordig deelwoord levend af te komen, gelijk gloeiendig (bij Vondel) van gloeiend, en kokendig (in Zutfen) van kokend. Aanm. Over den klemtoon van dievegge zie men § 42. 1. 2). Aanm. 3). Van werkwoorden komen door middel van denzelfden uitgang de adjektieven nalatig, bevallig, rijzig, begeerig, en het qualitatieve substantief klappei, dat is, klappige. Adjektieven, in welke deze uitgang onmiddellijk achter den verbaalstam komt, bezit onze taal thans niet meer in groot getal; daarentegen zijn er verscheidene in gebruik, in welke dit ig na de tusscheningevoegde afleidingssyllabe er achter het werkwoord geplaatst wordt, als: stooterig, kleverig, beverig, bijterig, slaperig, krukkerig. Dit er is de frequentatieve uitgang: vandaar de verminderende of verachtelijke beteekenis aan de dus gevormde adjektieven eigen. In navolging der op deze wijze van werkwoorden afkomende adjektieven, heeft men ook van substantieven adjektieven op erig gevormd, in welke de min of meer ongunstige beteekenis mede niet te miskennen is, bij voorbeeld: zanderig, zonnerig, winderig, zangerig, weelderig, landerig, sopperig, waterig, in welk woord de uitgang erig den uitgang er van water uitstoot. 4). Van bijwoorden werden gevormd, oorspronkelijk met het doel om ze tot eene attributieve verbinding met het substantief geschikt te maken (zie § 65. II. 2. 2).): nietig, innig, huidig, toenmalig, nederig. Met geen ander doel vormde men van de telwoorden een en (het oude) som (iemand); eenig, eenige en sommige, en van de met bijwoorden samengekoppel- | |
[pagina 203]
| |
de deelwoorden ondergedaan, hoe, zoo en dus gedaan: onderdanig, dusdanig enz. In eenig, zoo het de beteekenis van eenzaam heeft, bezit de uitgang dezelfde kracht als in goedig van goed, enz. (zie 2).). Aanm. In het Gothisch kon, even als in de andere oude Arische talen, een zelfstandig naamwoord, bepaaldelijk als laatste lid eener samenstelling, blootelijk door de wijziging van uitgang en verbuiging het karakter van een bijvoegelijk naamwoord bekomen. Aldus in het Goth. hráinjahaírts (reinhart, dat is, met een rein hart), háuhhaírts (hooghart, d. i. met een hoog hart). Toen de verbuigingsvormen waren afgesleten, en daarmede het kenmerk, dat het woord een adjektief was, vervallen was, moest een afleidingsuitgang, en wel de uitgang ig, het woord als adjektief kenmerken. Vandaar dat wij, in plaats van zulke Gothische adjektieven, hooghartig, lafhartig, godvruchtig en dergel. zeggen. In het Middennederl. en zelfs nog tot in de 17de eeuw en later treft men echter nog menig adjektief aan, dat naar het tegemwoordig taalgebruik den uitgang ig of een anderen adjektivalen uitgang noode zou missen; bij voorb.: nieloop, niedoop, nieuwsgier, wispeltuur, godvruchte schaar, lafharte daad. In deze beide laatste voorbeelden kenmerkt de verbogen vorm het woord als adjektief; in den onverbogen praedicatieven vorm zou men geenszins godvrucht, lafhart, in plaats van godvruchtig, lafhartig kunnen zeggen. Veel min kan men gift, voor giftig of vergiftig, praedikatief gebruiken, terwijl gifte beet (voor giftige beet) ten minste niet onverstaanbaar is. De woorden manhaft, krijgshaft, dusdaan (voor dusgedaan), standvast, korsel, woed (voor verwoed), veil, vocht, al komen zij ook met den adjektivalen uitgang voor, kunnen echter niet geacht worden van dien uitgang verstoken te zijn gebleven of beroofd te zijn geworden, daar zij ook zonder dien uitgang adjektieven zijn. 6. lijk beteekent gelijkheid van gesteldheid of aard met datgene, wat door den stam wordt aangeduid: ook heeft dit achtervoegsel in het substantief lijk (oudtijds lijf, gestalte) zijn oorsprong, van waar gelijk (zie § 39. II. 1. 2). Aanm. 1.). In de meeste gevallen heeft de uitgang lijk de euphonische e vóór zich (zie § 2-3. II. 1.). lijk vormt adjektieven: 1). Van adjektieven, de zoodanige die eene overeenkomstigheid met de hoedanigheid aanduiden, zoodat de beteekenis van den stam zich in deze afleidingen verzwakt voordoet. Bij voorbeeld: armelijk, ziekelijk, gekkelijk, weekelijk, ouwelijk (oudelijk). Openlijk, rijkelijk drukken slechts eene zekere wijziging van het stambegrip uit. Eigenlijk is oorspronkelijk niet anders dan een bijwoord. 2). Van bijwoorden: achterlijk, innerlijk, uiterlijk. | |
[pagina 204]
| |
3). Van zelfstandige naamwoorden en wel: a. Van persoonsnamen, als: meesterlijk, mannelijk, vrouwelijk, vaderlijk, kinderlijk, maagdelijk, menschelijk, goddelijk. Sommige dezer adjektieven kunnen, wanneer zij attributief gebruikt worden, den genitief des substantiefs, waarvan zij afkomen, vervangen. Als wanneer men zegt: vaderlijke zegen (voor zegen eens vaders), vorstelijk bevelschrift, goddelijk raadsbesluit. Om de jonge maagd (Polyxena) uit de moederlijke armen (de armen harer moeder Hecuba) weg te voeren (v.d. Palm). b. Van zaaknamen en begripsnamen vormt lijk woorden, die, als bijvoegelijk gebruikte bijwoorden, de wijze eener werking of slechts zekere omstandigheid, die bij de zaak in aanmerking komt, uitdrukken. Zoodanige zijn: adellijk, billijk (van een in onze taal verloren bill, dat is recht), deugdelijk, degelijk (van het substantief deeg, dat in ter deeg overig is), wezenlijk, dadelijk, werkelijk, schriftelijk, letterlijk, hartelijk, erfelijk, tijdelijk, minnelijk, zindelijk (met ingelaschte d van zin), heimelijk (van heim of geheim), lichamelijk, zedelijk, natuurlijk, zuidelijk, middellijk. Zulke adjektieven derhalve vervangen bijwoordelijke uitdrukkingen: zoo beteekent adellijk, van adel; dadelijk, met de daad; hartelijk, van harte; lichamelijk, naar het lichaam; zuidelijk, in het zuiden enz.; doch sommige hebben eene beteekenis, waardoor zij, ook ten aanzien van hun begrip, volkomen den aard van adjektieven bezitten, daar zij overeen-komstigheid met het stambegrip beduiden; aldus: eerlijk, gruwelijk, wonderlijk, landelijk; andere kunnen in zoodanige beteekenis gebruikt worden, gelijk wanneer men spreekt van zinnelijke mensch, noordelijke koude, zedelijke handeling. 4). Van werkwoorden, eindelijk, komen bijvoegelijke naamwoorden op lijk, en wel: a. Van intransitieve of transitieve werkwoorden, zoodanige, die eene actieve beteekenis hebben en alzoo aanduiden, dat het in den aard des voorwerps ligt de werking, in den stam | |
[pagina 205]
| |
des adjektiefs uitgedrukt, uit te oefenen of aan den dag te leggen. Bij voorbeeld: behagelijk, voortreffelijk, treffelijk, sterfelijk, mogelijk, lijdelijk, smartelijk, onophoudelijk, erkentelijk (zie § 23. I. 2. 2).), schadelijk, schrikkelijk of verschrikkelijk, stichtelijk, bevorderlijk, hinderlijk, verrukkelijk, moeielijk. b. Van transitieve werkwoorden, de zoodanige, die eene passieve beteekenis hebben en alzoo aanduiden, dat het in den aard des voorwerps ligt, de werking, in den stam des adjektiefs uitgedrukt, te ondergaan. Bij voorbeeld: doenlijk, zienlijk, aanzienlijk (over de n in deze woorden zie § 23. I. 4. 1). a.), geloofelijk, onbeschrijfelijk, onuitputtelijk, aannemelijk, heugelijk, onmetelijk, onverbiddelijk. Soms heeft een en hetzelfde adjektief op lijk nu eens de passieve, dan de actieve beteekenis, zoo is verderfelijk in verderfelijk lichaam passief, in verderfelijke dwaling actief; desgelijks verachtelijk in verachtelijk stilzwijgen actief, doch in verachtelijke ondeugd. passief; begrijpelijk is zoo wel vlug van begrip, als licht te begrijpen. Aandoenlijk, vergetelijk en lijdelijk zijn actief; onaandoenlijk, onvergetelijk en onlijdelijk, daar-entegen, passief. Aanm. Hoe nauw verwant de beteekenis zij van de adjektieven op achtig en van die op lijk, van andere adjektieven afgeleid, in het oog vallend is niettemin het onderscheid. Oudachtig, bij voorbeeld, ontkent, dat de hoedanigheid oud aan het subjekt toekomt; ouwelijk stelt, wat oudachtig ontkent, maar kent de hoedanigheid in een verminderden graad toe. Niet minder sterk is het onderscheid in de beteekenis der van persoonsnamen afgeleide adjektieven op lijk, vergeleken met adjektieven van denzelfden aard op achtig. De laatste stellen de overeenkomstigheid met het stambegrip als daar aamvezig, vaar zulks niet betaamt; de eerste drukken eenvoudig gelijkheid uit; men vergelijke slechts meesterlijk met meesterachtig, kinderlijk met kinderachtig. - Vergelijkt men, eindelijk, de van werkwoorden afgeleide adjektieven op lijk, die eene passieve beteekenis bezitten, met de verbale adjektieven op baar, zoo blijkt, dat de uitgang baar minder dan de uitgang lijk tot den aard van een blooten vormklank is afgedaald. Daarmede hangt samen, dat men zich hij de verbale adjektieven op baar de werking, aangeduid door het werkwoord, waarvan zij zijn afgeleid, als dadelijk uitgevoerd voor oogen stelt, en waar de mogelijkheid van het ondergaan eener werking in eigenlijken zin of eener stoffelijke en dadelijk uit te voeren werking te kennen gegeven moet worden, aan den uitgang baar boven den uitgang lijk de voorkeur geeft. Zoo zegt men rekbaar metaal, maar | |
[pagina 206]
| |
een rekkelijk karakter; een draagbare tent, maar een dragelijke stijl; zoo zegt men verder eetbaar, niet etelijk, en begrijpelijk, niet begrijpbaar; onmetelijk en onuitsprekelijk, eindelijk, brengen niet zoo noodwendig het denkbeeld van een dadelijk meten en spreken mede als onmeetbaar en onuit-spreekbaar. 7. De uitgang loos is een klankverwisselende stamvorm van het oude liezen (verliezen), zie § 31. 2. VIe Kl. Hij beteekent, dat de persoon of het voorwerp ontdaan of beroofd is van dat, wat de stam des adjektiefs, door middel van dit ach-tervoegsel afgeleid, aanwijst. In de meeste gevallen treedt de euphonische e vóór hetzelve (§ 23. II. 1.). loos vormt adjektieven: 1). Van substantieven, als: eerloos, zielloos, grondeloos, trouweloos, hopeloos, geesteloos, liefdeloos, hulpeloos; bewusteloos staat voor bewustheidloos (zie § 38. 2. Aanm. 2.). 2). Soms van werkwoorden: reddeloos, stoorloos, roekeloos van het oude roeken, dat is zich bekreunen. Aanm. 1. Vergelijkt men de adjektieven op loos met andere ontkennende adjektieven, als machteloos met onmachtig, bewusteloos met onbewust, trouweloos met ontrouw, zoo bespeurt men, dat die op loos het geheele wezen kenmerkon van den persoon, aan welken de hoedanigheid wordt toegeschreven. De andere ontkennende adjektieven doen niots anders dan zekere hoedanigheid ontzeggen; die op loos daarentegen stellen de negatieve hoedanig-heid als eene positieve gesteldheid voor. 8. De uitgang sch luidt Goth. isks; in sommige woorden heeft hij dan ook den vorm isch, te weten in afgodisch, nieuwmodisch, wettisch, Russisch, Pruisisch, en wel in de beide laatste om de samenvloeiing van de s des uitgangs dier volksnamen met de s des uitgangs sch te verhoeden. Hij geeft een afkomstig zijn, vervolgens overeenkomstigheid van karakter te kennen. De adjektieven op sch, van persoons- of diernamen en van abstrakte substantieven of verbale stammen afgeleid, duiden steeds overeenkomstigheid van karakter met den persoon, het dier of het begrip aan; doch die van land- en volksnamen en van sektenamen afgeleid, doen dit niet nood- | |
[pagina 207]
| |
wendig. Derhalve kun men spreken van Hollandsche taal, even goed als van Hollandsch hart; Fransche Spraakkunst, voor Spraakkunst van de Franschen of van de Fransche taal; Vaderlandsche Geschiedenis voor Geschiedenis des Vaderlands, daar vaderland hier voor den eigennaam des lands in de plaats treedt; Kantiaansche wijsbegeerte voor de wijsbegeerte eens Kantiaans of der Kantianen. Aanm. Vroeger was het getal der adjektieyen, bij welke dit achtervoegsel den vorm isch had, veelvuldiger dan thans. Zoo vindt men bij Marnix: huichelisch, spottisch, bij Vondel heldisch enz. Dit achtervoegsel dan vormt adjektieven: 1). Van namen van plaatsen, landen en volken, als: hemelsch, aardsch, steedsch, hoofsch en heusch (van hof), vaderlandsch, wereldsch. De adjektieven op sch, die een landaard aanduiden, worden gevormd, niet van de namen der landen, maar van die der inwoners, bij voorbeeld: Fransch, dat is, Franksch van Frank, Engelsch van Engel of Angel, Russisch van Rus, Braziliaansch, Siciliaansch, Constantinopolitaansch, Amerikaansch, Aziatisch, Europeaansch of Europeesch (van Europees, d. i. Europeër of Europeaan). Wanneer de naam des inwoners geen eigenaardigen, maar een van den naam der plaats afgeleiden vorm heeft, als ten aanzien van de namen der inwoners van steden gemeenlijk het geval is, zoo wordt de uitgang sch veelal achter den naam des lands of der stad gevoegd: als Hollandsch, Spaansch voor Spanjesch van Spanje, Atheensch, Karthaagsch, Amsterdamsch, Geertruidenbergsch, Parijsch voor Parijssch, Gotha'sch. De uitgang en van de namen van steden vervalt doorgaans vóór den uitgang sch, als: Leidsch, Weensch, Göttingsch, Keulsch; doch niet altijd, bij voorbeeld: Londensch, Leuvensch, Zutfensch. Men zegt beide: Roomsch en Romeinsch, Indisch en Indiaansch: de vorm Roomsch is toepasselijk op het Heilige Roomsche Rijk of op den Katholieken Godsdienst; de vorm Romeinsch op de inwoners van het oude en nieuwe Rome; Indisch ziet op eigenlijk Indië, Indiaansch op de ten onrechte dusgenaamde Indianen in de Nieuwe wereld. | |
[pagina 208]
| |
Aanm. 1. De uitgang en van plaatsnamen vervalt steeds vóór den uitgang er, en waar de uitgang en niet wegvalt, wordt geen afleiding op er van den plaatsnaam op en afgeleid. Bij voorb. Harlinger, Kamper, Groninger, niet: Zutfer of Leuver evenmin als Zutfener of Leuvener. Waar adjektieven van plaatsnamen afgeleid, op sch en er, nevens elkander bestaan, hebben die op er iets meer gemeenzaams, dan die op sch: vergel. Amsterdammer beurtman met Amsterdamsche burgemeester, Deventer kock (voor Deventerer) met Deventersch Athenaeum, enz. 2). Van persoons- en diernamen, als: kindsch, slaafsch, oudwijfsch, wulpsch (van welp), hondsch, boefsch (de Decker), diersch (Bilderdijk), diefsch, Kantiaansch, Hegeliaansch, niet: Kantsch, Hegelsch, welke vormen naar de wijze en overeenkomstig het karakter van Kant en Hegel zouden beteekenen; algemeen echter zegt men Luthersch, waar Lutheraansch de voorkeur zou verdienen. Aanm. Kindsch, in onderscheiding van kinderlijk en kinderachtig, wordt bepaaldelijk van wederom als tot den kinderstaat vervallen grijsaards gezegd, hoezeer men van kindsche jaren spreekt in den zin van jaren der kindschheid. Mensch (Goth. mannisks) is eigenlijk afgeleid van man met den hier behandelden uitgang sch; doch dit woord wordt niet meer als afgeleid erkend en geldt dus voor een stamwoord. Afgodisch schijnt te staan voor afgodeerisch van afgodeerer of afgodeerder. 3). Van stofnamen komen lakensch, neteldoeksch, duffelsch. 4). Van abstrakte zelfstandige naamwoorden of verbale stammen: doodsch, trotsch, wettisch, nieuwmodisch, speelsch, loopsch, goedlachsch, goedgeefsch. Doopsch komt van doop: thans schrijft men: Doopsgezind, terwijl Doopsch-gezind (van de gezindte der Doopschen) wellicht juister zou wezen. 5). Van de uitgang sch bedient zich voorts onze taal om bijwoorden en zelfs bijwoordelijke bewoordingen tot adjektieven te stempelen: als: achterwaartsch, dagelijksch, vergeefsch, zijdelingsch, linksch, rechtsch, gindsch, onder-aardsch (van onder de aarde), binnenlandsch, uitheemsch | |
[pagina 209]
| |
(van uit den heem), buitendijksch (van buiten den dijk), ouder-wetsch (van ouder wet), weidsch (van ter weide). 9. zaam, het Goth. sama, het Engelsche same (dezelfde), en overig in te zamen, drukt innigen samenhang uit, en vormt adjektieven: 1). Van abstrakte substantieven. In dit geval geeft het adjektief eene hoedanigheid te kennen, door het stambegrip gekenmerkt, als: deugdzaam, eerzaam, minzaam, heilzaam, raadzaam, gruwzaam (van het oude gruw of grouw), groeizaam. 2). Van adjektieven, in welk geval de afgeleide vorm op zaam dezelfde kracht heeft als de adjektieven op zaam, van substantieven afgeleid. Bij voorbeeld: bedachtzaam, gemeenzaam, eenzaam, genoegzaam. 3). Van werkwoorden, in welk geval zij eene neiging of geschiktheid om eene handeling uit te oefenen te kennen geven; bij voorb.: buigzaam, lijdzaam, zelfgenoegzaam (eigenlijk bekwaam om zichzelven te genoegen, d. i. genoeg te zijn), werkzaam, opmerkzaam, gehoorzaam (van gehooren, zich laten gezeggen), spaarzaam, voegzaam (eigenlijk geschikt om zich te voegen, vervolgens passend, behoorlijk), duurzaam, leerzaam, arbeidzaam, verdraagzaam. Aanm. 1. Langzaam en zeldzaam zijn slechts schijnbaar van het achtervoegsel zaam voorzien: de Middelhgd. vorm van het eerste is lancsaene, hetwelk eene samenstelling met seine, Goth. sáins, dat is traag aanduidt. Over het tweede zie men § 7. 9. Aanm. 2. | |
[pagina 210]
| |
§ 68. Over de adjektieven, door middel van voorvoegsels afgeleid.1. Het voorvoegsel be is oorspronkelijk één met bij. Slechts zelden komt het vóór een echten stam; dit is het geval in bekwaam (van komen), bestand en bereid (van reeden, bereiden). Grooter is het aantal adjektieven, welke het voorkomen hebben van deelwoorden van zoodanige werkwoorden, die reeds van het voorvoegsel be voorzien waren, maar, blijkens de beteekenis, van verbale stammen of substantieven gevormd zijn door middel van het voorvoegsel be, waarbij zij tevens den uitgang van het verleden deelwoord (eigenlijk een adjektief) aannamen. In zulke woorden beduidt dit voorvoegsel een voorzien zijn van dat, wat de stam te kennen geeft. Bij voorbeeld: beleefd (voorzien van de ervaring, die ons het leven geeft), bevaren, belezen, bereisd, bereden (voorzien van hetgeen tot het rijden behoort), bedacht (op iets), besloten, bekend, bedeesd, bescheiden (voorzien van oordeel des onderscheids), behouden (in behouden aankomst), bewust (van weten), bediend (eigenl. de hoedanigheid van hem, wien dienst is opgelegd), bedreven, bedroefd, onbezonnen. Deze moeten tot werkwoorden teruggebracht worden. De volgende zijn van zelfstandige naamwoorden afgeleid: behuisd, beroemd, hefaand, bedeeld, bedaagd, bejaard, begaafd. - Beraden (voorzien van raad of beleid), bevreesd, beducht (vroeger bestond er ook een substantief ducht, vrees), bezeild, bezorgd, kunnen zoo wel tot een substantief als tot een werkwoord teruggebracht worden. Behendig (van hand) en benoodigd (van nood) werden met den uitgang ig vermeerderd; het laatste nam daarachter nog den participialen uitgang (d) aan. 2. Het voorvoegsel ge, lielzelfde, dat tot vorming van substantieven dient (zie § 52. 3.), vormt een groot aantal adjektieven. 1). Wanneer het vóór een adjektief in den stamvorm komt, | |
[pagina 211]
| |
is de kracht van dit ge moeielijk meer te herkennen, zoo als het dan ook dikwijls wegvalt zonder dat dit merkbare verandering in de beteekenis te weeg brengt (vergel. § 52. 3. Aanm. 1.) Zie hier eenige voorbeelden: gestreng (of streng), gezwind (van zwinden, verdwijnen), gereed (of reed), gewis (of wis), geheel (of heel), gezond, gemeen, geruim (ruim is ten aanzien van de plaats, wat geruim van den tijd is). Waar de stam een zelfst. naamwoord is, beteekent ge een voorzien zijn; bij voorb. geheim (van heim, het binnenste des huizes), gering (van ring, een enge van alle kanten besloten ruimte), gerust, gewaar, gewijs. Getrouw en gewoon kan men als van de substantieven trouw en woon, en evenzoo geruim van een subst. ruim (Hoogd. Raum) afgeleid beschouwen. Dezelfde beteekenis heeft ge in gedienstig, gestadig, gewillig, gedurig. Hier is veeleer de uitgang ig, dan het voorvoegsel ge zonder beteekenis. Aanm. Gedwee (bij Bredero dweech, bij Pers en de Decker gedweeg, komt van dwagen, en beteekent dus eigenlijk gewasschen. Het werd ook ghedwade geschreven (in d. Lek. Sp.); doch hier bespeuren wij eene afwisseling tusschen de overgangsletters d en g (zie § 23. I. 1. 5). Aanm.), als in dijden nevens dijgen (dijen), en tiden nevens tiegen (tijgen of tijen). 2). Ge beteekent mede een voorzien zijn: a. Vóór verbale stammen met den uitgang en, zoo het werk-woord ongelijkvloeiend is, met de vokaal van het verleden deel-woord, als gelaten, dat is, voorzien van het vermogen om iets te laten geworden; gebeten, dat is, voorzien van den lust om te bijten; gediend (vanwaar een oud gediende), dat is, voorzien van eene bediening; gezworen, ingebeeld, afgeleefd, ongestudeerd enz. Aanm. Hiertoe behoort ook dronken voor gedronken; doch gelegen in gelegen tijd, vanwaar ook gelegenheid afkomt, behoort bij het oude geliggen, d. i. samenliggen. b. Vóór substantieven, insgelijks voorzien van den participialen uitgang (d), als: gevleugeld, gelaarsd, gebaard, gerust, gegoed, genaamd en bijgenaamd (voor gebijnaamd van bijnaam), geluimd, gestaart, gezind, geappeld, gevlamd | |
[pagina 212]
| |
enz. Soms, vooral in samenstelling, valt het voorvoegsel weg, zonder dat de beteekenis er bij lijdt, als in appelde koeken, boekede koeken (bij Hooft), van boekend, dat is, boekweit; haverde gort, platboomd van bodem, eigenerfd van erf, en bij Vondel: kruifde pruik, kruiste kussen, schoonoogd. Gemoedigd komt van moed op dezelfde wijze, als benoodigd van nood. Aanm. Bij sommige adjektieven heeft het voorvoegsel ver dezelfde kracht, te weten in vertwijfeld, (on-)verhoopt, vermaard (van mare, gerucht), verwoed, vernoegd, verdacht. 3. De voorvoegsels aarts, wan en on komen ook vóór adjektieven ten einde aan hun begrip eene zekere wijziging te geven. Wan komt nooit vóór stamwoordelijke adjektieven. Aarts heeft in aartsdom en aartslui dezelfde kracht, als vóór substantieven (zie § 52. 1.). Wan geeft hier dezelfde wijziging aan het begrip, als vóór substantieven (zie § 52. 6.), b. v. in: wanhebbelijk, wanvoegelijk, wanstaltig enz. On komt, alleen met de zuiver ontkennende kracht, vóór adjektieven (zie over dit on het aangemerkte in § 33. 1.), als: onrein, onwijs, onnoozel (waarnevens noozel in onbruik is geraakt), ondeugend, onvermijdelijk, onguur (d. i. wild), dat afkomt van guur voor gehuur of gehier, het Hoogd. geheuer, dat is zacht, tam; onstuimig, dat is, onrustig, ruw: want het Oudd. gestüm, gestümig, beteekent zacht, stil. |
|