Nederlandsche spraakleer. Deel I. Klankleer, woordvorming, aard en verbuiging der woorden
(1849)–Willem Gerard Brill– Auteursrechtvrij
[pagina 114]
| |
§ 46. Over de rededeelen in het algemeen.1. De mensch spreekt om uit te drukken, wat hij denkt. Het woord, hetwelk dat wat de spreker aangaande eenig voorwerp denkt, tot inhoud heeft, noemt men werkwoord. Het voorwerp der gedachte zelf wordt door een woord te kennen gegeven, dat naamwoord heet. 2. Het kan zijn, dat de gedachte op een voorwerp slechts in zoo verre toepasselijk is, als het met zekere hoedanigheid is bedeeld. Deze hoedanigheid dus moet uitgedrukt worden. Het geschiedt mede door een naamwoord, maar dat bijvoegelijk heet, omdat het ter bepaling wordt toegevoegd aan de naamwoorden, die het voorwerp der gedachte te kennen geven en in tegenoverstelling van de bijvoegelijke naamwoorden zelfstandige naamwoorden heeten. 3. Het is niet altijd noodig, het voorwerp der gedachte te noemen: vaak kan men er mede volstaan het bloot als met den vinger aan te duiden. De woorden, die dit doen, heeten voornaamwoorden (§ 1. 1. Aanm.). Die aanduiding geeft eenigermate de plaats te kennen, waar zich het voorwerp bevindt. Wordt het voorwerp uitdrukkelijk genoemd en het voornaam- | |
[pagina 115]
| |
woord slechts gebezigd om de plaats, waar het voorwerp zich bevindt, door aanwijzing aan te duiden, dan wordt het voornaamwoord bijvoegelijk gebruikt. 4. Het begrip van getal is van gansch bijzonderen aard. De taal kan niet zonder zekere klanken, die, des noodig, aangeven, hoe veel voorwerpen er zijn. De klanken, die deze taak vervullen, heeten telwoorden. Stelt men zich de voorwerpen tot eene som vereenigd voor, zoo bezigt men de grondgetallen; stelt men ze zich voor als in orde van tijd of plaats gerangschikt, zoo bezigt men de rangschikkende getallen. 5. De woorden, die dienen om bij het begrip, door het werkwoord of adjektief uitgedrukt, zekere bepalingen van plaats, tijd, wijze, graad of omstandigheid te kennen te geven, heeten bijwoorden. 6. Die bijwoorden, bij welke de afmetingen eens lichaams als maatstaf ter plaatsbepaling aangewend worden, heeten voorzetsels, zoodra bij hen het voorwerp gemeld wordt, welks afmeting wordt bedoeld. 7. Met een substantief (hetzij zelfstandig naamwoord, hetzij zelfstandig voornaamwoord) en werkwoord, met andere woorden, met een subjekt en praedikaat, is een zin volkomen. De overige woorden: het adjektief (hetzij bijvoegelijk naamwoord, hetzij bijvoegelijk voornaamwoord), het telwoord, het bijwoord en het voorzetsel met zijn naamwoord, dienen om de gedachte nader te bepalen. 8. Alzoo zijn al de deelen verklaard, welke in den volzin, van hoeveel bepalingen ook voorzien, kunnen voorkomen. Doch de eene gedachte kan met de andere, de eene volzin met den anderen in verband gebracht moeten worden. Hiertoe dienen, 1o eene klasse van voornaamwoorden, welke men bepalende (determinatieve) voornaamwoorden noemt, en waartoe ook het lidwoord behoort; 2o eene klasse van bijwoorden, die mede bepalende bijwoorden heeten: de woorden van deze beide klassen staan binnen de grenzen van den zin zelven; 3o eene klasse van voornaamwoorden, die betrekkelijke | |
[pagina 116]
| |
voornaamwoorden genoemd worden; 4o eene klasse van woorden, die van hunnen logischen inhoud beroofd zijn om bloot het zinverband te kennen te geven, en voegwoorden heeten: de woorden van deze beide laatste klassen staan tusschen de zinnen in. 9. Eindelijk bezit de taal zekere klanken, die slechts een gevoel uitdrukken. Zij heeten tusschenwerpsels, omdat zij, buiten het logisch of grammatisch verband, te midden der rede geworpen worden. 10. Wij zullen de woorden in de volgende orde behandelen: 1. het zelfstandig naamwoord, 2. het bijvoegelijk naamwoord, 3. het voornaamwoord, 4. het lidwoord, 5. het telwoord, 6. het werkwoord, 7. het bijwoord, 8. het voorzetsel, 9. het voegwoord en 10. de tusschenwerpsels. Vooraf echter eenige aanmerkingen over de grammatische betrekkingen in het algemeen. | |
§ 47. Over de grammatische betrekkingen.1. De verschillende rededeelen staan tot elkander in betrekking, en niet alleen dit, maar ook de spreker kan, met betrekking tot zich zelven, zich de objekten der gedachte op verschillende wijzen voorstellen. De taal nu bezit het vermogen om zoowel de verschillende betrekkingen van de begrippen, die de zin inhoudt, onderling, als de verhouding van den spreker tot het objekt der gedachte, door zekere veranderingen in den vorm der woorden weder te geven. De verandering ter uitdrukking dier betrekkingen door de woorden ondergaan, noemt men verbuiging (flexie), een woord, dat zoowel op de verandering des werkwoords als op die des naamwoords toepasselijk is. Aanm. De woordbuiging verschilt hierin van de woordvorming, dat, terwijl de ter woordvorming toegevoegde of veranderde klanken een nieuw woord voortbrengen, de ter verbuiging toegevoegde of veranderde klanken slechts eene veranderde betrekking van één en hetzelfde woord uitdrukken. | |
[pagina 117]
| |
2. Wanneer men van veranderingen in den vorm der woorden, van verbuiging spreekt, neemt men eenen grondvorm aan, die als onverbogen beschouwd wordt, terwijl de verbogene woorden voor wijzigingen van dezen grondvorm gelden. Als zulk een grondvorm beschouwt men voor het substantief dien vorm, met welken men het voorwerp noemt of roept (nominatief of vocatief). Van het adjektief is die vorm, in welken het, met het werkwoord zijn verbonden, als praedikaat voorkomt, de grondvorm. Van het werkwoord, eindelijk, is de infinitief, wanneer men slechts den uitgang (en) wegdenkt, als de grondvorm aan te merken. Aanm. De grammatische grondvorm is wel te onderscheiden van den etymologischen stamvorm. De stamvorm des werkwoords toch is geenszins de infinitief; integendeel, men vindt dezen bij de oudste ongelijkvloeiende werkwoorden meestal in het praeteritum (zie § 31. 2. Aanm. 2.) en bij de overige komt de imperatief den stamvorm nader dan de infinitief. Voorts is, wel is waar, de grondvorm der naamwoorden thans niet van den stamvorm onderscheiden; doch in het Gothisch was de nominatief van vele naamwoorden door den uitgang s gekenmerkt, en alzoo van den grondvorm verschillend, terwijl het adjektief, ook praedikatief gebruikt, het geslacht en getal des subjekts in zijnen vorm uitdrukte. 3. Niet alle woordsoorten zijn verbuigbaar. Onverbuigbaar zijn 1o de bijwoorden, de verbuiging ter uitdrukking der trappen van vergelijking afgerekend, die de qualitatieve bijwoorden met de adjektieven gemeen hebben; 2o de voorzetsels; 3o de voegwoorden; 4o de tusschenwerpsels. Men begrijpt deze vier soorten samen onder de benaming rededeeltjes (partikels). Aanm. Het bijwoord is onverbuigbaar, omdat het in den volzin eene onafhankelijke plaats bekleedt, en voorts geene der betrekkingen, die andere, verbuigbare, rededeelen door hunne vormveranderingen uitdrukken, in het begrip des bijwoords valt. Het voorzetsel en het voegwoord omschrijven betrekkingen: het begrip van betrekking maakt hun wezen uit, on slechts daar, waar de betrekking iets bijkomends bij het grondbegrip eens woords uitmaakt, kan het de grond der verbuiging van zulk een woord wezen. Het tusschenwerpsel, eindelijk, stant buiten alle grammatische of logische betrekking tot de rede en hare deelen. 4. De betrekkingen, welke door bepaalde verbuigingsvormen worden uitgedrukt, zijn: 1) Geslacht, 2) Naamval, 3) Getal, 4) Trap of Graad, 5) Persoon, 6) Tijd, 7) Wijze. 1.) Tot de grammatische betrekkingen behoort het geslacht | |
[pagina 118]
| |
slechts in zoo verre, als het de grond is eener vormverandering, door de bijvoegelijke woorden (adjektieven, adjektieve voornaamwoorden en telwoorden en het lidwoord) ondergaan ter aanduiding van het verband, waarin zij tot het substantief staan. Onze taal onderscheidt niet alleen een mannelijk en vrouwelijk geslacht, maar drukt ook de onverschilligheid van het geslacht in den vorm der bijvoegelijke woorden uit. Zoo zijn er dan drie geslachten in onze taal: het mannelijke, het vrouwelijke en het onzijdige geslacht. - De geslachtsverandering der bijvoegelijke woorden, ter aanduiding van het verband, waarin zij tot de zelfstandige naamwoorden of voornaamwoorden staan, noemt men motie of metaschematismus (vervorming). Aanm. Op zich zelve beschouwd, behoort het geslacht niet tot de betrekkings-begrippen, daar het in de zelfstandigheid zelve begrepen is. Ook wordt het aan de zelfst. naamwoorden en zelfst. voornaamwoorden niet door verbuiging uitgedrukt; maar de stamvorm zelve reeds beduidt een mannelijk of vrouwelijk voorwerp, en zoo al het vrouwelijk geslacht door een aangevoegden uitgang van den mannelijken stamvorm verschilt, behoort deze vormverandering tot de woordafleiding, daar met de verandering werkelijk een verschillend voorwerp aangeduid en dus een nieuw woord gevormdt wordt (vergel. § 47. 1. Aanm.), weshalve wij ook de vervrouwelijkende uitgangen onder de afleidingsuitgangen vermeld hebben (§ 32. 2. 1.).) en (Afdeel. I. Hoofdst. 2.) behandelen zullen. 2). Het substantief geeft door eene eigenaardige vormverandering de betrekking te kennen, in welke het begrip, door hetzelve uitgedrukt, tot de handeling staat. Deze betrekking heet naamval. Onze taal heeft voor de naamwoorden vier zulke naamvallen: den nominatief, die aanduidt, dat het naamwoord het onderwerp der rede is; den genitief, die het voorwerp, dat de oorsprong der zaak is, te kennen geeft; den datief, die het voorwerp, dat deelnemend, en de accusatief, die het voorwerp, dat lijdelijk in de handeling betrokken is, aanduidt. Bij deze naamvallen kan men nog een vijfden voegen: den vocatief, die een voorwerp voorstelt als tegenover den spreker aanwezig. Doch daar de vocatief buiten het verband der rede staat, kan hij slechts in oneigenlijken zin naamval genoemd worden. - In deze vormverandering deelen de bij het zelfstandige | |
[pagina 119]
| |
naamwoord behoorende bijvoegelijke woorden ter aanwijzing van hun verband met dit zelfstandig naamwoord. 3). Door verschil van vorm wordt in de zelfstandige naamwoorden te kennen gegeven, of een voorwerp afzonderlijk of in vereeniging met andere gelijksoortige gedacht wordt. Dus zijn er twee getalvormen: het enkelvoudige en het meervoudige getal. - De nauwkeurige bepaling van het getal blijft aan de telwoorden overgelaten. - De adjektieve woorden, zoo wel als de werkwoorden, drukken in hunnen vorm het getal uit van het zelfstandig naamwoord of voornaamwoord, tot hetwelk zij behooren. Aanm. 1. Oorspronkelijk had niet het substantief als zoodanig eenen meervoudsvorm, maar elke naamval had den zijnen. 4). De graad of trap van vergelijking is eene vormverandering uitsluitend aan de hoedanigheidswoorden (bijvoegelijke naamwoorden en bijwoorden) eigen. Voorwerpen of werkingen toch zijn met andere voorwerpen of werkingen slechts in zoo verre vergelijkbaar, als derzelver hoedanigheden naar elkander worden afgemeten. De taal heeft hier twee verschillende vormen ter harer beschikking: den comparatief of vergrootenden, en den superlatief of overtreffenden trap. De eerste duidt aan, dat de hoedanigheid aan eenig voorwerp in een hoogeren graad toekomt, dan aan eenig ander voorwerp. De tweede duidt hetzelfde aan, doch doet tevens het voorwerp, welks hoedanigheid met die van andere voorwerpen vergeleken is, als het eindpunt van eene reeks van voorwerpen beschouwen. Het adjektief in zijnen gewonen vorm, in welken het de hoedanigheid zonder vermelding van eenigen grand van sterkte uitdrukt, heet, in tegenoverstelling van de vermelde trappen van vergelijking, in den positief of stellenden trap te staan. - De vormverandering der adjektieven en bijwoorden, door welke die graden der hoedanigheid worden uitgedrukt, noemt men gradatie of comparatie. | |
[pagina 120]
| |
Aanm. De gradatie behoort deswegens onder de grammatische betrekkingsvormen, omdat zij den grond eener syntaktische verbinding uitmaakt. 5). Het werkwoord verandert in vorm naar gelang óf de spreker zelf, óf eenig ander wezen of voorwerp het onderwerp der rede is. Is de spreker niet zelf het voorwerp der rede, dan is dit of een persoon, met welken hij zich onderhoudt, of een wezen of voorwerp, over hetwelk hij het woord voert. Verder sluit de spreker bij zich zelven anderen in en maakt hen met zich tot het onderwerp der rede, of hij spreekt verscheidene personen tegelijk aan, of, eindelijk, is een meertal van personen of voorwerpen buiten den spreker en den aangesprokene het onderwerp der gedachte. Voor deze twee drietallen van gevallen heeft het werkwoord eene even groote hoeveelheid verbuigingsvormen, personen genoemd: het telt in het enkel- en in het meervoud drie personen: den eersten, den tweeden en den derden, waardoor het den grammatischen persoon des subjekts in zijnen vorm voorstelt. 6). Alles wat als gebeurend gedacht wordt, wordt door den spreker, of als tegenwoordig, of als verleden, of als toekomstig gedacht. Dit verschil van tijd drukt het werkwoord, hetzij door bepaalde woordvormen, hetzij door vormwoorden (hulpwerkwoorden) uit: het heeft een tegenwoordigen, een verledenen en een toekomenden tijd. Bovendien kan de handeling in een dezer tijden als voltooid of als onvoltooid, met betrekking tot eene gelijktijdige zaak, beschouwd worden, en kan eene handeling als onbepaald, dat is, door geenerlei gelijktijdige zaak bepaald gedacht worden. Zoo is dan de tegenwoordige tijd of volmaakt of onvolmaakt tegenwoordig, de verledene tijd desgelijks volmaakt of onvolmaakt verleden, en, eindelijk, is er een volmaakte en een onvolmaakte toekomende tijd. Het niet bepaalde van den tijd drukt onze taal niet door een onderscheiden vorm uit. 7). Hetgeen de spreker mededeelt, wordt of als iets feitelijken werkelijks voorgesteld, of als iets, dat bloot in zijne gedachte, als wenschelijk, mogelijk, noodwendig, beslaat. Deze twee | |
[pagina 121]
| |
gevallen worden door verschillende vormen aan het werkwoord uitgedrukt. Men noemt de op dezen grond steunende vormverandering des werkwoords de wijze. Er zijn ingevolge de zoo even gemaakte onderscheiding twee hoofdwijzen: de eerste heet aantoonende wijze (indicatief), omdat zij het gezegde als in de tegenwoordigheid des sprekers voorvallend, en, als het ware, met den vinger aanwijsbaar voorstelt; de andere heet aanvoegende wijze (conjunctief of subjunctief), omdat zij in aangevoegde of afhankelijke zinnen, of ten minste in zinnen, die als zoodanig te verklaren zijn, voorkomt. Bij deze wijzen komt nog een derde, de gebiedende wijze (imperatief). Zij sluit zich in beteekenis aan den subjunctief aan; doch treedt in de rede als een indicatief op, daar zij, van hetgeen de spreker wenscht, de dadelijke verwezenlijking eischt. Zij is, als het ware, een subjunctief weder tot indicatief geworden. - De infinitief, eindelijk, wordt ook eene wijze (onbepaalde wijze) genoemd: zij is dit echter evenmin als het deelwoord eene wijze is. In den infinitief en het deelwoord beide heeft het werkwoord zijne natuur in zoo verre afgelegd, dat het buiten staat is als gezegde op te treden, en slechts op het werkwoord, als gezegde, is het begrip der wijze van toepassing. 5. Waar de verbuiging slechts strekken moet om het verband kenbaar te maken, dat er tusschen eenig woord en een ander woord bestaat, zoo als het geval is bij de adjektieven en adjektieve voornaamwoorden, die naar geslacht, naamval en getal verbogen worden om door gelijkheid van betrekkingsvorm hun verband met het substantief aan te duiden, noemt men de verbuiging eene secundaire of begeleidende verbuiging. Ook het werkwoord komt in persoon en getal met zijn objekt overeen en heeft dus in zoo verre eene secundaire verbuiging. De overeenkomst in de verbuiging der in verband staande woorden heet congruentie. Zij bestaat daar, waar de bepalende woorden tot het bepaalde woord in de betrekking der inhaerentie of inlijving staan, dat is, waar zij eene hoedanigheid of omstandigheid uitdrukken, die slechts als in het bepaalde begrip bestaande | |
[pagina 122]
| |
gedacht worden kan. - Primair heet de verbuiging, die eene betrekking uitdrukt, welke in den inhoud der verbogen woorden zelven gegrond is. Zoodanig is bij de substantieven en substantieve voornaamwoorden de verbuiging, welke het getal; bij de adjektieven en qualitatieve bijwoorden die, welke den trap van vergelijking; bij de werkwoorden, eindelijk, die, welke tijd en wijze uitdrukt. De naamvalsverbuiging der substantieven kan men noch uitsluitend als primair, noch uitsluitend als secundair beschouwen, daar zij wel het grammatisch verband des substantiefs met een uitgedrukt of verzwegen werkwoord te kennen geeft, maar tevens een complement (of aanvulling) van het begrip des werkwoords uitmaakt. Het substantief, dat het voorwerp of de grens der werking, door het werkwoord uitgedrukt, te kennen geeft, staat tot dit werkwoord in de betrekking der dependentie: het werkwoord zelve heet te regeeren. Aanm. De voorzetsels kunnen niet dan in oneigenlijken zin gezegd worden te vegeeren, daar zij eigenlijk een bestanddeel of bepaling van het begrip des werkwoords, betzij dit uitgedrukt zij of niet, uitmaken. Even zoo zijn de onderschikkende voegwoorden slechts de aanwijzers (exponenten) van de wijze des werkwoords, en zij kunnen alzoo geenszins gezegd worden de wijze des werkwoords te beheerschen. |
|