Nederlandsche spraakleer. Deel I. Klankleer, woordvorming, aard en verbuiging der woorden
(1849)–Willem Gerard Brill– Auteursrechtvrij§ 41.Klemtoon of accent noemt men den graad van verheffing, met welken een klank wordt uitgebracht. 1. Ieder woord heeft een klemtoon, waardoor het zich als een zelfstandige klank van de woorden, met welke het verbonden wordt, onderscheidt. Slechts enkele woordjes van ééne lettergreep verliezen tegelijk met den klemtoon hunne zelfstandigheid, en dat wel óf ter nauwer verbinding van zulke woordjes met een volgend woord, hetgeen men proclisis noemt, óf ter hunner aanhechting aan een voorgaand woord, hetgeen enklisis heet. Door proclisis verliest zijnen klemtoon het lidwoord de in den nominatief van het enkelvoud mannelijk en vrouwel., en van het meervoud. Wanneer de onzijdige vorm (het) en de genitief enkelv. mannel. en onzijd. des) volstrekt toonloos zijn, dan worden zij gemeenlijk 't en 's geschreven. Het lidwoord een is desgelijks nagenoeg toonloos, bepaaldelijk in zijn onverbogen vorm, waardoor het zich van het telwoord één onderscheidt. Door proclisis en enclisis beide | |
[pagina 99]
| |
kunnen hunnen klemtoon verliezen de persoonlijke voornaamw. mij, wij, gij, jij, hij, zij, in welk geval zij de gedaante me, we, ge, je, ze erlangen, hij krijgt dan de gedaante hi en, enclitisch, i, als heefti voor heeft hij. Zoo hem en haar toonloos zijn, worden zij als 'em en 'er uitgesproken, en het onzijd. voornaamw. het, in hetzelfde geval, veelal ook in het schrift, door 't uitgedrukt. Is ik toonloos, zoo wordt het bij aphaeresis (zie § 22. 1.) als 'k uitgesproken. Het hijwoord van plaats daar kan in het toonlooze er veranderen, en, eindelijk, is het voorzetsel te altijd toonloos. Aanm. In 't oudere Nederlandsch werd het woord vrouw proclitisch met eenen eigennaam verbonden: Ver Ida voor Vrouw Ida, Ver Ieve voor Vrouw Eva, Verbrechten zoon voor zoon van Vrouw Brechte. 2. Zoodra een woord uit meer dan ééne lettergreep bestaat, moet eene dezer lettergrepen noodwendig met meer verheffing, dan de overige, uitgebracht worden; want, hebben de verschillende lettergrepen een even sterken klemtoon, zoo bestaat er geen band tusschen haar: zij staan onverschillig, als waren het afzonderlijke woorden, nevens elkander: eenheid kan slechts ten gevolge der ondergeschiktheid aan ééne ontstaan. 3. De klemtoon, die eene syllabe in een woord boven de andere treft, heet syllabentoon, in onderscheiding van den woordtoon, die in den zin een bepaald woord, en van den zintoon, die in het zinverband eenen zin sterker doet uitkomen. Van deze drie soorten is weder onderscheiden de rhetorische toon, die, naar het bijzonder doel des sprekers, eene anders minder sterk geaccentueerde of wel toonlooze syllabe in een woord, of een anders zwak geaccentueerd woord in den zin doet uitkomen. Zoo kan men, bij voorbeeld, de anders toonlooze lettergreep van den meervoudsvorm van het woord jaar, in het heeft jarén geduurd, den toon geven, om de veelvuldigheid der jaren te doen uitkomen, en dient men in: de leiders dezes volks zijn vérleiders (Jes.), het toonlooze voorvoegsel ter liefde van de tegenstelling met verheffing van toon uit te spreken. Evenzoo in: dat alles béleefden wij, maar God | |
[pagina 100]
| |
zij lof! wij óverleefden het (van der Palm). Hij streeft er meer naar om België te winnen, dan te óverwinnen (Knoop). In: wij weten het, en God dank dát wij het weten (van der Palm), heeft dát een hoogen toon, omdat, viel die op het tweede weten, de tegenstelling der beide zinnen niet zou gevoeld worden. | |
§. 42. Over den klemtoon in eenvoudige woorden.In eenvoudige, zoowel oorspronkelijke als afgeleide woorden van meer dan ééne lettergreep ligt de klemtoon op de stamsyllabe, b. v.: édel, gehóórzaamheid, vertéllen, gedúldig. De verandering van den vorm door verbuiging of afleiding heeft dus geenen invloed op de plaats van den klemtoon: édele, édeler hebben den klemtoon op dezelfde lettergreep als édel, gehóórzaamheid op dezelfde als gehóórzaam en gehóór. Aanm. De plaatsing van den klemtoon op de stamsyllabe staat met de verwaarloozing der uitgangen in verband. In talen, waar die verwaarloozing niet plaats had, geldt die regel van den klemtoon op de stamsyllabe dan ook geenszins. Nog kan men in woorden als vijándelijk, wonderbárelijk en dergel. waarnemen, hoe klankrijke uitgangen te weeg brengen, dat die regel niet gevolgd wordt. Uitzonderingen: 1. Den klemtoon vereischen de afleidingsuitgangen: 1). zalig, haftig en, in eene bepaalde beteekenis, de uitgang achtig, bij voorb.: armzálig, krijgsháftig, waaráchtig. Beteekent de uitgang achtig zoo veel als een zweem hebbende van datgene, wat door den stam wordt aangewezen, alsdan heeft hij den klemtoon niet, bij voorb. bláuwachtig. Aanm. De reden van het verschijnsel, dat deze uitgangen den klemtoon gekregen hebben, is daarin gelegen, dat zij uit twee bestanddeelen bestaan: sel, haft of acht, en den uitgang ig. Door de toevoeging van dit laatste achtervoegsel kreeg de voorgaande afleidingsuitgang zekere zelfstandigheid, waardoor het woord het aanzien van een samengesteld woord verkreeg: als zoodanig nu moest het den klemtoon op de lettergreep hebben, die de stam-syllabe van het tweede lid der samenstelling scheen te vormen. Zie § 43. II. 1. De uitgang ig trok zelfs den klemtoon op den toonloozen uitgang van het grondwoord in vijándig en op de vokaal van den uitgang in armóedig. | |
[pagina 101]
| |
2). ier, eel, in en es, bij voorbeeld: hoveniér, toonéél, koningin, voogdés. Aanm. De uitgangen ier en eel hebben waarschijnlijk den klemtoon gekregen, omdat zij gelijkgesteld werden met de bastaarduitgangen ier en eel in kanselier en kasteel. Op de uitgangen in en es heeft men waarschijnlijk den klemtoon gelegd, om het vrouwelijke in tegenoverstelling van het mannelijke te sterker te doen uitkomen. Alzoo zou de klemtoon op in en es een blijvend geworden rhetorische toon (§ 41. 3.) wezen. Ook dievégge heeft den klemtoon op den uitgang, daar het deze uitgang is, die dit vrouwelijke woord van het mannelijke dief onderscheidt. Desgelijks zegt men klappéi, waarschijnlijk voor klappégge, het vrouwelijk van klappert. - Heeft de uitgang loos den klemtoon in goddelóós, dan is het dat dit woord van aard veranderd is en als een tusschenwerpsel: Goddelóós! wordt gebézigd. Zoo krijgt Júfvrouw, als men een persoon met dezen titel roept, den klemtoon op de laatste lettergreep: Jufvróuw. 3). De vreemde uitgangen: aadje, et, ij, ist, uur, en de bastaarduitgang van werkwoorden: eeren; bij voorbeeld: bosch-áádje, helmét, voogdij, bloemist, kwetsúúr, trotsééren. Ook moerás heeft een vreemden uitgang en daarom den klemtoon op denzelven. 2. De voorvoegsels aarts, ant, on, oòr en wan, zoo zij vóór substantieven in echten of onechten stamvorm komen, hebben den hoofdtoon; bij voorb.: áártsschelm, ántwoord, óntrouw, ónmacht, óórsprong, wánhoop. De weinige in gebruik gebleven werkwoorden met het voorvoegsel wan volgen het voorbeeld der zelfstandige naamwoorden en behouden den klemtoon op wan, als wánhopen, wántrouwen, even als de werkwoorden met oor (als óórdeelen) den klemtoon op oor behouden, naar het voorbeeld der substantieven, met welke zij in verband staan. Ook ántwoorden en verántwoorden hebben den hoofdtoon op het voorvoegsel ant. - Doch krijgt een zelf-standig naamwoord, van één dier voorvoegsels voorzien, een afleidingsuitgang, dan wordt de klemtoon achterwaarts verlegd: als: aartsschélmsch, verantwóórdelijk, onmáchtig, oorsprónkelijk, wangúnstig. Ja zelfs de adjektieven in den stamvorm, van een der voorvoegsels aarts of on voorzien, hebben den klemtoon op den stam: aartslúi, aartsdóm, onréin, onwijs, ontróúw; geen wonder dat dit ook met het | |
[pagina 102]
| |
adjektief wanschápen het geval is. Be stamvorm van een werkwoord, van het voorvoegsel her voorzien, heeft den klemtoon op dit voorvoegsel, zoo de beteekenis weder (op nieuw) gedrukt wordt, bij voorb.: hérbouw, hérdruk; maar herstél, welk woord het eenvoudige begrip vernieuwing inhoudt. Aanm. 1. Heeft een adjektief den klemtoom op het voorvoegsel on en niet op den stam, zoo is dit voor een rhetorischen toon te houden. 3. Wordt aan een woord van twee of meer lettergrepen, van welke de laatste een niet toonlooze uitgang is, als vriéndschàp, vijànd, wónderbàar, spáárzàam, de uitgang lijk toegevoegd en tegelijk eene euphonische e vóór dezen uitgang ingelascht, zoo heeft er eene verplaatsing des accents van de stamsyllabe op den uitgang des oorspronkelijken woords plaats, als: vriendscháppelijk, vijándelijk, wonderbárelijk, spaarzámelijk. In het woord ordéntelijk en, zoo als sommigen zeggen, gezaméntelijk, heeft, strijdig met allen regel, eene verplaatsing des accents op eene vroeger toonlooze lettergreep plaats. Beter dan ordéntelijk is órdelijk, órdenlijk (of órdentlijk) en alleen goed is gezámenlijk (of gezámentlijk). In arbéidzaam van árbeid bewerkt de uitgang zaam dezelfde terugtrekking van den klemtoon. Aanm. Met het valsche accent is ordéntelijk aan de bepaalde beteekenis van voegsaam in de samenleving gekomen, terwijl ordenlijk of ordelijk een meer algemeene beteekenis behoudt. | |
§ 43. Over den klemtoon in samangestelde woorden.I. Bij de oneigenlijke samenstelling of samenkoppeling bestaat er over het algemeen geene vereeniging der beide samenstellende begrippen tot één begrip: bijgevolg geeft doorgaans geen der beide woorden zijne zelfstandigheid op, en behouden beide hun eigenaardigen klemtoon. Soms vordert het | |
[pagina 103]
| |
eene uit zijnen aard een veel sterkeren toon dan het andere; doch in allen gevalle is de toon van een oneigenlijk samengesteld woord voor den woordtoon, soms voor een rhetorischen toon, en geenszins voor een wezenlijken syllabentoon te houden. De woordtoon richt zich naar de volgende vretten. Vooreerst. Het bepalende zinlid heeft sterker klemtoon, dan het bepaalde. Dus heeft wel het adjektief of bepaalde telwoord in betrekking tot zijn substantief den hoofdtoon, en het praedikaat of gezegde den boventoon boven het onderwerp der rede, maar de bepaling van het adjektief en van het praedikaat, hetzij deze in een objekt of in een bijwoord besta, weder den boventoon boven adjektief of praedikaat. - Ten tweede. Vormwoorden, dat is, zoodanige woorden, die de betrekking van getal, tijd, of plaats slechts aanduiden, of betrekkingen hetzij van voorwerpen hetzij van volzinnen te kennen geven, met andere vroorden: onbepaalde telwoorden, bijvoegel. voornaam-woorden, bijwoorden (van tijd of plaats), voorzetsels en voegwoorden hebben een lagen toon. 1. In woorden, uit een adjektief, met een substantief samengekoppeld, bestaande, heeft het adjektief als zoodanig den boventoon. Evenwel heeft daarnevens het substantief een min of meer sterken toon, als eígennàam, wíldzwìjn. Krijgt het woord eenigermate het karakter van een eigennaam, dien de voorstelling des sprekers niet in zijne bestanddeelen oplost (zie II. 2. Aanm.), zoo heeft het substantief een even sterken toon, als hóógeschóól, en verliest het adjektief soms den toon geheel, als gemeenebést, hooglééraar. Nemen de dus samengekoppelde woorden het karakter van eigenlijke samenstellingen aan, hetzij alleen in vorm als blíjmare, nieuwjaar, hetzij in vorm en beteekenis beide, als jónkheer, júfvrouw, welke woorden, hoezeer met jong samengekoppeld, niet noodwendig een jongen persoon aanduiden, dan heeft hun eerste bestanddeel een overheerschenden toon. Aanm. Wegens de levendigheid van den toon op het eerste bestanddeel wordt het tweede zelfs toonloos in de vormen Jonker, Juffer (zie § 6. 5. Aanm. 2.). | |
[pagina 104]
| |
Ellénde, eigenlijk ander land (uit el, Goth. als, en land), heeft een valschen toon gekregen, doordien in later tijd de vorming van dit woord niet doorzien werd. Hoezeer kléinood regelmatig wordt uitgesproken, heeft kleinódiën een onduitschen toon, omdat het gevormd is naar het basterdlatijnsche clenadium. 2. Dóófstóm, ópenbáár, kérsvérsch, hebben, daar zij uit twee onderling nevengeschikte adjektieven bestaan, een even sterken toon op beide bestanddeelen. - In woorden, uit een adjektief, van een bijwoord voorafgegaan, bestaande, heeft het bijwoord den hoofdtoon, wanneer het qualitatief en intensief is, als dónkerblauw, óveroud; doch het adjektief, als het bijwoord een bijwoord van tijd is, als overalomtegenwóórdig. Beteekenen woorden, die dus samengesteld zijn, zoo veel als het adjektief in den superlatief, en is dus het bijwoord tot de waarde van een vormklank afgedaald, dan heeft het adjektief den hoofdtoon, als: volzálig, alóúd, welédel, allergelúkkigst, waar aller den superlatief slechts versterkt. - In de woorden dérgelijke, míjnsgelijke, enz. heeft natuurlijk het bepalende woord (der, myns) den boventoon. 3. In de werkwoorden, met qualitatieve adjektieven of zelfst. naamwoorden of bijwoorden scheidbaar samengesteid, heeft het werkwoord, overeenkomstig den regel, een zwakkeren toon, dan het bepalende woord; bij voorbeeld hóógàchten, liéfhèbben, gádeslààn, úitblinken, médenèmen. De overige oneigenlijk samengestelde werkwoorden hebben een even sterken toon op beide bestanddeelen, als spéleváren, rúilebúiten; doch in mínnekòzen, líefkòzen is de toon op het eerste; in spèleméijen de toon op het laatste bestanddeel sterker. 4. In de telwoorden dértien enz., twééhonderd enz. heeft het eerste bestanddeel den hoofdtoon, omdat het de nadere bepaaldheid aan de getalbepaling geeft; in anderhálf enz. het laatste, omdat dit als bepaling bij het uitgelaten naamwoord gedeelte behoort: anderhalf toch is zoo veel als het andere, d. i. tweede gedeelte, half. 5. In de samengestelde voornaamwoorden: degéne enz. is het lidwoord, als altijd (zie § 41. 1.), toonloos. In elkánder, malkánder, heeft ánder als objekt den hoofdtoon. | |
[pagina 105]
| |
6. 1). In de partikels, die uit een substantief bestaan, van een bepalend woord voorafgegaan, heeft het substantief den hoofdtoon, als het bepalend woord een vormwoord is; maar het bepalende woord, wanneer dit een qualitatief adjektief of bepaald telwoord is. Alzoo heeft het substantief den hoofdtoon in: middelerwíjl, eenigermáte, allenthálve, menigwérf, allerléi, velerhánde (welke beide telwoorden tot deze klasse behooren); het bepalende woord, in: éénsdeels, blóótshoofds, tiénvoud, díkwijls (in de wandeling zelfs dikkels, met toonlooze e). Soms wordt de accent op het substantief gelegd, niettegenstaande het eerste bestanddeel geen vormwoord is, te weten, wanneer de beteekenis van het adjektief niet gedrukt wordt, doordien de gansche uitdrokking oneigenlijk wordt opgevat, bij voorb. in (van) lieverléde. Goedertiéren heeft den klemtoon op het laatste bestanddeel, omdat het door onmiddellijke afleiding van bijwoord adjektief geworden is, zie beneden: III. 2. 2). Heeft in sómtijds, áltijd, het vormwoord den hoofdtoon, zoo is dit een rhetorische toon. In míjneníwege heeft wege de waarde van een voorzetsel en alzoo een zwakken toon. 2). Partikels, die uit een voorzetsel met een geregeerd naamwoord bestaan, hebben, volgens den regel, den klemtoon niet op het voorzetsel, daar dit een vormwoord is, maar op het geregeerde woord; bij voorbeeld: onderwég, overál, terstónd, inderdáád, naarmáte, omstrééks, voorwáár, bovendíén, nadát, vandáár, déswegens, éérshalve. Alleen derhálve, weshálve (en niet zelden desgelijks) wijken af: zij behoorden dérhalve, wéshalve te luiden. 3). De partikels bestaande uit een substantief, een voornaamwoord of een bijwoord, dal de plaats eens substantiefs vervangt, als eerste, en uit een bijwoord als tweede bestanddeel, hebben den toon op dit laatste, vermits dit, als een bestanddeel van een nevensgaand of daarbij gedacht werkwoord te beschouwen, de meeste bepaaldheid aan den zin geeft; bij voorbeeld: ik vaar stroomáf, waar áf met ik vaar één werkwoord (áfvaren) uitmaakt; dus ook: bergóf, daaráf, daarhéén. Alleen waarts heeft den klem- | |
[pagina 106]
| |
toon niet: hémelwaarts, dérwaarts: ook is waarts buiten staat met een werkwoord eene samenkoppeling te vormen. 4). De partikels, eindelijk, uit twee bijwoorden samengekoppeld, hebben den lagen toon op het eerste, hetwelk tot versterking of vervollediging van het begrip des anderen strekt. Het laatste toch maakt de eigenlijke bepaling uit van het praedikaat des volzins, waartoe zulke bijwoorden behooren; het eerste geeft slechts meer kracht of volledigheid aan die bepaling. Aldus: weléér, voorhéén, evenmín, evenwél, rondóm, voorúít, alzóó, nogtáns. In ofschóón strekt schoon slechts tot versterking van het voegwoord of: niettemin heeft schoon den hoofdtoon gekregen, vermits of aan dit woord, als het ware, zijne voegwoordelijke kracht overdoet, in dier voege, dat schoon ook zonder of als voegwoord kan optreden. In het causale zoodát heeft (in onderscheiding van zóó dat, hetwelk de wijze waarop te kennen geeft) zoo zijna alle kracht van beteekenis verloren, en is dit woordje dus slechts van een lagen toon voorzien. Krijgt in zulke partikels, waar dit mogelijk is, het eerste bestanddeel mede den klemtoon, dan is dadelijk de samenkoppeling opgeheven, en de aard en beteekenis der samenstellende woordjes veranderd. Aldus verschillen: veelméér en veel meer, veeléér en veel eer, voorhéén en voor (mij) heen, voorúit en voor uit, evenwél en even wel, hoezéér (ofschoon) en hoe seer (in welke mate). II. In eigenlijk samengestelde woorden ligt de klemtoon op de stamsyllabe van het bepalende woord, bij voorbeeld: bóvenhuis, Gódmensch, dáglicht, húlprijk, záágmolen, práátziek, léérschool, kóópman, zéégroen, bíjnaam. Aanm. De sterkte van den toon op het eerste bestanddeel der samenstelling heeft in enkele woorden het tweede bestanddeel tot den rang van een toonloozen uitgang doen afdalen. Aldus in wingerd, bongerd, wereld, bakkes (bakhuis), wammes (wambuis). Zie § 6. 5. Uitzonderingen: 1. De eigenlijk samengestelde adjektieven, van den afleidingsuitgang ig voorzien, hebben den hoofdtoon op de stam- | |
[pagina 107]
| |
syllabe van het tweede bestanddeel, lofwáárdig, zinlédig, dienstwíllig, merkwáárdig. 2. De samengestelde eigennamen van plaatsen hebben veelal den klemtoon op het hoofdwoord, als: Amsterdám, Enkhúizen, 's Gravenháge, 's Hertogenbósch, Heilóó. Aanm. De reden hiervan zal wel voornamelijk hierin te zoeken zijn, dat deze samenstellingen, als bloote namen geldend, door het oordeel niet in, hare samenstellende begrippen ontleed en dus niet als samenstellingen gevoeld worden, zie I. 1. 3. Op het tweede bestanddeel hebben mede den hoofdtoon de gemeene namen: stadhúis, burgemééster, heerenknécht, karnemélk, katról, hagedís, madeliéf, en het werkwoord slabbákken. Ook zegt men meêdóógen, hoezeer, wanneer in dit substantief het eerste bestanddeel (mede) de apokope niet ondergaat, de klemtoon naar behooren op hetzelve rust: médedoogen. Aanm. De reden van den valschen klemtoon in deze woorden is, dat zij het karakter van eigennamen bekwamen, als stadhuis, burgemeester, of wel dat de aard der samenstelling niet meer begrepen werd. De reden van den valschen toon van karnewelk schijnt in de vrees van eenig misverstand te zoeken. Bij de apokope van het eerste bestanddeel van meedoogen, kreeg dit het karakter van een bloot voorvoegsel, ten gevolge waarvan het den hoofdtoon verloor. III. 1. 1). De van samengestelde werkwoorden afgeleide substantieven op er, ing, sel en ling behouden den klemtoon op hetzelfde bestanddeel, waarop het werkwoord, waarvan zij zijn afgeleid, dien heeft; bij voorbeeld: ondernémer en ondernéming van ondernémen, overháásting van overháásten; maar vóórtduring van vóórtduren, ónderkruipsel van ónderkruipen, áfleider en áfleiding van áfleiden. Men zegt wéderstander en niet wederstánder, omdat men voorheen wéderstaan in plaats van wederstáán zal gezegd hebben. Verder: áfstammeling en áánkomeling van áfstammen en áánkomen, maar: afhángeling en nakómeling, welke beide, hoezeer van áfhangen en nákomen afgeleid, hun accent verplaatst hebben op het verbaal bestanddeel, omdat deze substantieven van de werk- | |
[pagina 108]
| |
woorden afhangen en nakomen in overdrachtigen zin afkomen: wordt nu een werkwoord, met eenige partikel samengesteld, in overdrachtigen zin genomen, zoo verliest veelal de partikel den hoofdtoon: áfhangeling, nákomeling zou iemand of iets, dat in den eigenlijken zin afhangt of nakomt, beteekenen. Aanm. Bij nabúúrschap, vergeleken met nábuurschap, bespeurt men een dergelijk verschijnsel. Nábuurschap is onzijdig en beteekent de betrekking van nabuur in eigenlijken zin; nabúúrschap is vrouwelijk en beteekent, bij overnoeming, den omtrek van samemwonende buren. - Eerbíedenis, van éerbied afgeleid, verplaatst den klemtoon, als ware het om te voorkomen, dat het woord voor samengesteld uit eer en biedenis gehouden worde. 2). De echte en onechte stamvormen van samengestelde werkwoorden hebben den klemtoon op het eerste bestanddeel, onverschillig of het werkwoord, waarmede zij in verband staan, den klemtoon op het eerste of het laatste bestanddeel hebbe, aldus: óptocht van óptijgen, ínhoud van ínhouden, maar ook: ónderhoud van onderhóúden, wéderspraak van wederspréken, ónderwerp van onderwérpen, ónderwijs van onderwíjzen, ómvang van omvángen, mísdaad van misdóen. Met uitzondering van overlég, dat den toon behoudt op het bestanddeel, waarop overléggen dien heeft, en van misbáár, dat, misschien ter voorkoming eener mogelijke verwarring met het adjektief mísbaar van missen, den klemtoon op de laatste lettergreep heeft. - Aángenaam heeft den klemtoon op het eerste, maar voornáám heeft hem op de laatste lettergreep, wellicht om verwarring met het zelfst. naamw. vóórnaam te voorkomen. Aanm. Wij vermeldden hier (onder 1) en 2).) mede de afgeleide substantieven en stamvormen van de onafscheidbaar met bijwoorden verbonden werkwoorden, welke wij boven (§ 33. 2) als op de grens tusschen de afleiding en de samenstelling staande beschouwden. 3). Werkwoorden, die in verband staan met samengestelde substantieven, behouden den toon, waar deze substantieven dien hebben: wédijveren van wédijver, árgwanen van árgwaan, zégepraten van zégepraal. 4). De van samengestelde woorden afgeleide adjektieven, die van een afleidingsuitgang voorzien zijn, hebben weder den | |
[pagina 109]
| |
klemtoon op de stamsyllabe van het laatste bestanddeel, als almáchtig van álmacht, misdádig, ligchámelijk, aannémelijk, oudváderlijk. Alleen dan, wanneer zulk een adjektief afkomt van een samengesteld substantief, waarvan het eerste lid mede een substantief is, behoudt het den klemtoon op het eerste bestanddeel, dus: schóólmeesterachtig van schóólmeester, óórdeelkundig van óórdeelkunde, geschíedkundig van geschíedkunde (d. i. geschiedeniskunde, zie §. 58. I. 2. Aanm. 2.); geschiedkúndig ware eene samensteiling uit geschiedenis en kundig. Aanm. Dus kan men wel spreken van eene geschiédkundige fout, eene fout, die op het veld der geschiedkunde begaan is; maar niet van eene geschiedkúndige fout. 5). Substantieven, afgeleid van samengestelde adjektieven, hetzij al of niet in den stamvorm, behouden den klemtoon op dezelfde plaats, waar die adjektieven hem hebben: algóédheid, nalátigheid, ontoegánkelijkheid, schóólmeesterachtigheid. 2. 1). De samenstellingen, door de kracht van een afleidingsvorm ontstaan, hebben den klemtoon op het eerste bestanddeel, als wíjndrinker van wijn drinken, vierentwíntigponder, uit vier en twintig en pond, heen-en-wéér-gedraaf (uit heenen-weer en gedraaf), schádeloosstelling. Alleen de adjektieven, wier laatsle lid door een afleidingsvorm gekenmerkt is, hebben weder den klemtoon op het laatste lid der samenstelling, bij voorb.: goedhártig, vrijwíllig, zoodánig, alledáágsch, binnendíjksch, uithéémsch, snelgewíékt, breedgetákt. Zoo men bínnenlandsch zegt, geschiedt dit in tegenstelling van búítenlandsch, en weêrkeerig búítenlandsch in tegenoverstelling van bínnenlandsch; alzoo hebben deze woorden een rhetorischen toon. Ook het eerste lid in woorden als bréédgetakt, hóóggetopt kan aldus den nadruk krijgen, welken plát in plát-boomd immer heeft, waarschijnlijk ten gevolge van het uitvallen der vormsyllabe ge. 2). De woorden, door de kracht eener onmiddellijke afleiding samengesteld, hebben den klemtoon op het eerste lid, bij voor- | |
[pagina 110]
| |
beeld: éérbied, álbedil, brékespel, práátgraag, spríng-in-'t-veld, réikhalzen, lángbeen, kwíkstaart, blááskaak. De werkwoorden als bééldhouwen, plúímstrijken enz. behouden den klemtoon, waar bééldhouwer, plúimstrijker dien heeft; des gelijks evenáren (evenáárden), waar evengeáárd (of evenáárdig) dien heeft. Infinitieven als het vroegópzijn, het heen-en-wéêrloopen, hebben den klemtoon op het eerste lid, en wel op het tweede bestanddeel van hetzelve, overeenkomstig den regel, die in eene samenkoppeling uit twee bijwoorden den klemtoon op het laatste gebiedt te plaatsen. - Woorden, daarentegen, die, ten gevolge hunner aanwending als adjektieven, samengesteld, of, zoo zij reeds oneigenlijk samengesteld waren, eigenlijk samengesteld werden, hebben den hoofdtoon op het laatste lid, als: alwétend, schrikbárend, hoogdrávend, welsprékend, godvergéten, schoorvóétend, aadhóúdend (áánhoudend is een tegenw. deelw.). Zie voorts § 59. II. 5. - Wordt het zelfst. naamwoord víerkant als bijvoegelijk naamwoord gebezigd, zoo heeft het den klemtoon op het laatste bestanddeel: vierkánt, en wordt de bijwoordelijke uitdrukking goe'koop of goeden koop (bon marché) als adjektief gebruikt, zoo ontstaat eene samenstelling, mede met den klemtoon op het laatste lid: goekóóp. - Over goedertíeren zie boven: I. 6. 1). IV. Omtrent den hoofdtoon in samengestelde woorden, wier eerste lid in zich zelve samengesteld is, valt het volgende op te merken. Is het eerste lid eigenlijk samengesteld, zoo krijgt zijn eerste bestanddeel; is het oneigenlijk samengesteld, zoo krijgt zijn tweede bestanddeel den klemtoon. Bij voorbeeld: kóópmans-zoon, éikeboom-blad, míddag-maal, mórgenzonnestraal, brándwaarborg-maatschappij; maar: oudemánnenhuis, goudenúúrwerk-maker. | |
§ 44. Over den bijtoon en de toonlooze syllaben.Wij gewaagden tot dus verre slechts van den klemtoon bij | |
[pagina 111]
| |
uitnemendheid. Doch nevens de syllabe, met den hoofdtoon bedeeld, hebben de overige lettergrepen eens woords een min of meer lagen toon; den minst lagen, na den hoofdtoon hoogsten toon, noemt men bijtoon; eene syllabe, die den zwakst mogelijken toon heeft, noemt men toonloos. 1. Den bijtoon hebben: de stamsyllabe der woorden, die, van een der hoofdtonige voorvoegsels voorzien zijn, als: áárts-schèlm, ántwoòrd, ónwìl, óórspròng, wánhoòp; de stam-syllabe der woorden, die een der hoofdtonige uitgangen hebben, als: ràmpzálig, èrnstháftig, waàráchtig, hòveníer, toònéél, kòningín, voògdés, slìjtááje, hèlmét, voògdíj, bloèmíst, kwètsúúr, hàlvééren; de hoofdtonige voorvoegsels, zoo zij vóór adjektieven komen, als: aàrtsdóm, ònreín, veràntwóórdelijk, oòrsprónkelijk, wànschápen; de stamsyllabe van naamwoorden van meer dan ééne syllabe, waarvan de laatste niet toonloos is, bijaldien de uitgang lijk aan zulk een woord wordt toegevoegd, als: vìjándelijk, vrìendscháppelijk, wònderbárelijk. 2. Voorts hebben den bijtoon: de achtervoegsels, die een andere vokaal dan de toonlooze e of i, en toch niet den hoofdtoon hebben, als: heílànd, síeraàd, dánkbaàr, gróenàchtig, eígendòm, gehóórzaàmheid, máágdelìjn, jóngelìng, schríjdelìngs, vrúchteloòs, droéfenìs, ármoède, béterschàp, zúidwaàrts, schádùw, kévìe, tóóvenaàr, Spánjaàrd, en de uitgang ing in substantieven, van gebruikelijke werkwoorden afgeleid, wanneer de stamsyllabe niet onmiddellijk vóór de syllabe van den uitgang gaat, als: óefenìng, verbéterìng. 3. In samengestelde woorden heeft den bijtoon de stamsyllabe van dat der beide bestanddeelen, hetwelk den hoofdtoon niet heeft: als: níeuwjaàr, líefhèbben, eènigermáte, èvenwél, dáglìcht, zìnlédig, lánghànd. Wanneer het tweede lid eener samenstelling zelf weder samengesteld is, dan heeft het eerste van zijne bestanddeelen een sterkeren, het tweede een zwakkeren bijtoon, b. v. pálm-zóndàg, wápen-stíl-stànd. 4. Toonloos zijn al de verbuigingsuitgangen en alle afleidings- | |
[pagina 112]
| |
syllaben, in welke de zwakke e voorkomt, bij voorb.: háten, wóórden, gegéven, bevél, verlíés, góéde, líéfde, árend; benevens de uitgangen ig, tig, lijk en ing, wanneer voor deze laatste de stamsyllabe onmiddellijk voorafgaat, als: goédig, dértig, éérlijk, stémming. | |
§ 45. Over den klemtoon in vreemde naamwoorden.1. Over het algemeen hebben de in het Hollandsch opgenomen vreemde naamwoorden, zoo zij op eene konzonant eindigen, naar de Fransche wijze, den klemtoon op de laatste syllabe, bij voorbeeld: garnizóén, kanáál, klimáát, dukatón, oceáán, foliánt, magazíjn, kalót, fabríjk, matrás, beschúít, kantóór, fióól, koméét, harpúís, radíjs, kolóm, patróón, ciprés, cemént. Uitzonderingen zijn: 1). Die woorden, welke meer tot de taal der geleerden behooren, als: cánon (regel, dat aldus onderscheiden is van kanón, grof geschut), cháos, néctar, súbstantief, ádjektief, dóctor, réctor, enz. 2). De Oostersche woorden, die niet door middel van het Fransch tot ons gekomen zijn, als; Sábbath, Tálmud, Sátan, Chérub, Séraph, Sánhedrin, Súltan. 3). De woorden, die om hunnen uitgang of geheel hun voorkomen min of meer als Hollandsch werden aangemerkt, bij voorbeeld: túlband, májesteit, zéfir, bísschop, támboer (trommelslager), hárnas, hórizon, kónzonant en áltaar (schoon men ook konzonánt en altáár uitspreekt). In vorm geheel verhollandscht werden schéúrbuik (scorbut) en kórtegaard (corps de garde). 4). De woorden, die eenen toonloozen uitgang gekregen hebben, als notáris, commissáris, kérker, kámer, táfel, éngel, klóóster, cilínder, diáken, déken (decanus); in barométer en thermométer bracht de toonloosheid der slotsyllabe | |
[pagina 113]
| |
zoo zeer een Duitsch aanzien te weeg, dat de accent, tegen den aard dezer Grieksche woorden, op de voorlaatste te staan kwam; hexámeter en pentámeter bleven tot de taal der geleerden beperkt en behielden dus den behoorlijken klemtoon. 2. Eindigt een vreemd naamwoord op eene vokaal, zoo beeft de tweede of de derde van achteren den klemtoon, als: histórie, spécie, collégie, académie, pódagra, láva, écho, índigo. Uitgezonderd zijn de woorden op ij en ei, die op deze uitgangen den klemtoon leggen, als: melodíj, kopíj, galéi, valléi. Men zegt ook theoríe: volgens deze uitspraak zou de spelling theorij de voorkeur verdienen (zie § 11. 3. Aanm. 1.). Voorts behouden eenige hun vreemd accent: autodafé, bureáu, kolibrí enz. 3. In inheemsche woorden blijft bij de verlenging door verbuiging- of afleidingssyllaben de klemtoon natuurlijk op zijne rechtmatige plaats: in vreemde woorden, daarentegen, verhuist hij met de verandering in den aard en het aantal der lettergrepen, als: proféssor, professóren; muzíek, muzikáál; éther, ethérisch; melodíj, melódisch; nátie, nationáál. |
|