Nederlandsche spraakleer. Deel I. Klankleer, woordvorming, aard en verbuiging der woorden
(1849)–Willem Gerard Brill– Auteursrechtvrij§ 35.1. Samenstelling noemt men dat woordvormingsmiddel, | |
[pagina 79]
| |
waardoor twee of meer zelfstandige woorden tot één worden verbonden. Elke samenstelling bestaat uit twee leden, daar zij een hoofddenkbeeld bevat, hetwelk door een bijkomend denkbeeld nader bepaald wordt. In huishond, hofhond, waterhond, drukt het woord hond het hoofddenkbeeld, het geslacht, uit, en geven de woorden huis, hof, water, de bepaling van dat denkbeeld, de soort, te kennen. Elk der bestanddeelen van een samengesteld woord, of beide bestanddeelen te gelijk kunnen op hunne beurt samengesteld zijn; doch steeds is elk derzelve met betrekking tot het andere bestanddeel als eenvoudig aan te merken, en het geheel blijft dns altijd tweeledig. In uurwerk-maker is het eerste, in avondgodsdienst het tweede lid samengesteld, in timmermans-werktuig zijn het beide; doch niettemin is het eene ten aanzien van het andere als een ondeelbaar geheel te beschouwen. Blijkens de aangevoerde voorbeelden bekleedt gemeenlijk het bepalende woord de eerste, het hoofdwoord de laatste plaats in de samenstelling. Ook bepaalt dit laatste woord de woordsoort, en, bijaldien het samengestelde woord een zelfstandig naamwoord is, het geslacht van het samengestelde woord. Zoo is doorboren een werkwoord, omdat boren zulks is; boomvrucht een vrouwelijk zelfst. naamwoord, omdat vrucht zulks is. 2. Benevens de eigenlijke samenstelling bestaat er ook eene oneigenlijke samenstelling, en voorts benevens de oorspronkelijke samenstelling, eene samenstelling door afleiding bewerkt. Alleen op de eigenlijke en oorspronkelijke samenstelling is het gezegde ten volle toepasselijk. | |
§ 36. Oneigenlijke samenstelling.De oneigenlijke samenstelling is niets anders dan eene samenkoppeling, en bestaat hierin, dat woorden, die in eene gram- | |
[pagina 80]
| |
matische betrekking tot elkander staan of anderszins bijéénbehooren en te zamen één zindeel vormen, tezamengenomen en aanééngeschreven worden. Hiertoe behooren: 1. Zelfstandige naamwoorden, en wel dezulke, die bestaan uit een zelfstandig naamwoord, voorafgegaan door een adjektief; bij voorbeeld: hoogepriester, hoogeschool, eigennaam, edelgesteente, blijmare, zuurkool, nieuwjaar, roodaarde, stilleven, hoogmoed, grootmeester, oudkoning, oudoom, grootvader, jonkheer, zilvergeld enz. De verbinding geschiedt hier op dezelfde wijze, als zij altijd tusschen adjektief en substantief plaats heeft, en waar de vokaal, die het adjektief kenmerkt, zoo het zich ter bepaling vóór een substantief bevindt, hier ontbreekt, is zij bij apokope (zie § 26.) onderdrukt: blijmare staat voor blijde mare, hoogmoed voor hooge moed, en nevens nieuwjaar is oudejaar in gebruik. Adjektief en substantief worden hier tot één woord tezamengevoegd, omdat bij hunne vereeniging óf een bepaalde klasse of soort van het begrip, door het substantief uitgedrukt, te kennen gegeven, óf het begrip des adjektiefs min of meer gewijzigd wordt. Aanm. 1. Hiertoe behooren ook haverdegort, boekendegrutten, karnemelk, voor gekarndemelk. 2. Bijvoegelijke naamwoorden: 1). Dezulke, die uit twee adjektieven bestaan, tusschen welke het verbindend woordje en is weggelaten, als doofstom voor doof en stom, openbaar voor open en baar, langzaam voor lang en zaam (d. i. traag, Goth. sains), kersvers, d. i. kers (kras) en versch; dapperdeftig (bij Hooft). 2). Dezulke, die bestaan uit een adjektief, voorafgegaan hetzij door een bijwoord, dat eigenlijk eene plaatselijke betrekking aanduidt, maar hier dient om de beteekenis des adjektiefs | |
[pagina 81]
| |
te versterken, als: overgroot, overoud, ingoed, doordroog; hetzij door eenig bijwoord of ander woord, dat, met het adjektief vereenigd, zoo veel beteekent als het adjektief in den superlatief: als: welzalig, weledel, welbespraakt, volzalig, algoed, aloud, allergelukkigst, of met het adjektief vereenigd eene hoedanigheid van bijzonderen aard te kennen geeft, als: overalomtegenwoordig, donkerblauw, lichtgroen. Aanm. In de eigenlijke samenstelling doodzwak, doodziek, doodstil, heeft het bepalende woord, daar het de hoedanigheid als strekkende tot den dood of aan den dood gelijk kenmerkt, de kracht om aan die hoedanigheid den hoogsten trap toe te kennen. Vandaar dat de samenkoppeling van andere bijvoegelijke naamwoorden met dood zooveel als den superlatief dier adjektieven beteekent: doodeenvoudig, doodnatuurlijk, doodgoed, doodeerlijk, doodarm. - In sommige samenkoppelingen heeft het woord stik met zijne klankverwisselende vormen steke en stok dezelfde kracht, te weten in stikdonker, stikvol, stekdood (bij Kiliaen), stekeblind (bij Kiliaen ook stikblind en stokblind), stokdoof, stokoud. Dit stik schijnt hetzelfde woord te zijn als het Eng. steep, hetwelk wederom hetzelfde is als ons diep (vgl. § 17. II. 2.). In het Geldersch beteekent stik nog steil, dus hoog, het correlatief van diep: zoo beduidt het Lat. altus hoog en diep tegelijk. Stilziende, d. i. bijziende, is van eenigszins anderen aard: zij, die met dit gebrek behept zijn, schijnen dus genoemd te worden, omdat zij, doordien zij de voorwerpen dicht bij het oog brengen, scherp en nauwkeurig schijnen toe te zien. 3). De adjektieven dergelijke, mijnsgelijke enz., die bestaan uit den genitief eens voornaamwoords, door het adjektief gelijk beheerscht. 3. Werkwoorden: 1). De zoodanige, die uit een werkwoord bestaan met een qualitatief bijvoegelijk naamwoord of een zelfst. naamw., door het werkwoord geregeerd, verbonden. De samenkoppeling is hier ingevoerd, omdat de woorden in deze verbinding eene eigenaardige beteekenis bezitten, die bij de scheiding der bestanddeelen te loor zou gaan; hij voorbeeld, hoogachten, vrijlaten, goedmaken, grootspreken, genoegdoen. Loste men hier de verbinding op, zoo zou, bij voorbeeld, vrij laten niet loslaten, maar op iemands vrijheid geen inbreuk maken; genoeg doen niet bevredigen, maar in eene genoegzame mate doen beteekenen. Werkwoorden, met zelfst. naamwoorden samengekoppeld, zijn: waarnemen, gadeslaan (waar en gade beteekenen hier hetzelfde als acht, d. i. aandacht, in acht slaan). | |
[pagina 82]
| |
Aanm. In the woordschikking, door den hoofdzin gevorderd, wordt de samenkoppeling van al zulke werkwoorden weder opgeheven. Terwijl men in de afhankelijke woordschikking zegt: geloof, dat ik u hoogacht; dat ik hem gadesla, moet men in den hoofdzin zeggen: ik acht u hoog, of hoog acht ik u, of, in de vraag: acht ik u hoog? en ik sla hem gade. - Krijgt het bijwoord eene bepaling, die daaraan in het bijzonder toebehoort, dan wordt ook in den afhankelijken zin de samenstelling verbroken, als: verneem, hoe hoog ik hem acht, dat is: in welke mate ik hem hoog acht; hoe ik hem hoogacht, zou beteekenen: op welke wijze ik hem hoogacht. 2). De zoodanige, die bestaan uit een werkwoord met een bijwoord van plaats of omstandigheid verbonden; bij voorbeeld: aankomen, achterblijven, doorbrengen, inleggen, navolgen, uitbarsten, tusschentreden, binnensluipen, opstaan, overslaan, omslaan, tegenkomen, voornemen, voortbrengen, wegnemen, wederkomen, toesnellen, teruggeven, samenstemmen, heengaan, henengaan, afbreken, medenemen, samenstemmen, misloopen, bijéénvoegen, achterovervallen, vooruitloopen, rechtuitgaan, voorbijstreven en dergel. Aanm. Ook hier bestaat de samenkoppeling slechts bij de woordschikking, door den afhankelijken zin gevorderd. 3). De zoodanige, die bestaan uit twee werkwoorden, van welke het eerste oorspronkelijk in den infinitief staat en alzoo van het tweede afhangt, zoo als: spelevaren voor varen spelen (dat is, gaan spelen); zoo zeide rnen oudtijds ook jagen varen, striden varen; of die beide nevengeschikt zijn, zoodat men het verbindend woordje en er tusschenin kan voegen, bij voorbeeld: spelemeien, dat is, spelen en meien, minnekozen, liefkozen (lieven en kozen), vrijwaren d. i. vrijen en waren, rinkelrooien (d. i. rinkelen, met rinkels spelen, en rooien, rondzwieren), ruilebuiten (d. i. ruilen en buiten, hetwelk mede ruilen beteekent), koekeloeren (d. i. koeken of kijken, Hoogd. gucken, en loeren), slaapwandelen (slapen en wandelen tegelijk). Aanm. Zulke werkwoorden zijn onscheidbaar samengekoppeld: ik liefkoos, heb geliefkoosd; ik vrijwaar, te vrijwaren. 4. Deelwoorden. Met een bijvoegelijk naamwoord, bestemd om zekere omstandigheid uit te drukken, zijn samengekoppeld: doodgeboren, jonggeboren, jongstleden (voor jongstgeleden), laatstleden. | |
[pagina 83]
| |
5. Telwoorden. Alle samengestelde telwoorden behooren tot de oneigenlijke samenstelling: dertien, veertien, vijftien enz. (eigenlijk drie en tien, vier en tien enz.); tweehonderd, tienduizend enz. (eigenlijk tweemaal honderd, tweemaal duizend); anderhalf, derdehalf enz. (d. i. de andere, de derde half); allerlei, velerhande enz., hoedanige soortgetallen uit een bijvoegelijk telwoord bestaan, met de verouderde substantieven lei en hande in den genitief van het vrouwelijk geslacht samengekoppeld, en dus eene bijvoegelijke bepaling uitmaken. 6. Voornaamwoorden. Alle niet eenvoudige voornaamwoorden vormen eene samenkoppeling. Zij bestaan meestal uit het lidwoord, met een voornaamwoord vereenigd, als degene (diegène), hetgene (datgene), dezulke, dewelke, dezelve, dezelfde. Voorts: elkander (malkander), d. i. elk den ander. 7. Partikels. Onder de partikels (bijwoorden of voegwoorden) vindt men, evenmin als onder de tel- en voornaamwoorden, eigenlijk-samengestelde woorden. Alle partikels, die niet eenvoudig zijn, zijn oneigenlijk samengesteld. Wij verdeelen de hiertoe behoorende partikels in vier soorten: 1). Partikels, die bestaan uit een substantief met een vooraf-gaand bijvoegelijk woord, meestal in den genitief, als: eens-deels, geenszins, langzamerhand, middelerwijl, eeniger-mate, gelukkigerwijs, heelshuids, blootshoofds, goedertieren (thans adjektief, eigenlijk bijwoord); soms in den datief, als (van) lieverlede, allenthalve, mijnentwege, of in den accusatief, als: dewijl, eenmaal, allemaal, tienvoud, menigwerf, meermalen, altijd, somtijds en dikwijls (de s is de adverbiale uitgang); naar het voorbeeld van veelmaals, dikmaals, zijn gevormd toenmaals, voormaals. 2). Partikels, die bestaan uit een voorzetsel, gevolgd door een substantief, door een zelfstandig gebruikt adjektief of door een voornaamwoord, bij voorbeeld: onderweg, onderwijl, terwijl, terug, tegader, terstond, voorshands, integendeel, inderdaad, nademaal, naderhand, naarmate, binnenslands, bijgevolg, bijkans, uitermate, omstreeks, on- | |
[pagina 84]
| |
geveer; overal, telkens, buitengewoon (welk woord als adjektief gebruikt wordt), insgelijks, intusschen, overluid, voorzeker, voorwaar; bovendien, bijaldien, indien, opdat, omdat, nadat. Een bijwoord van plaats vervangt het zelfstandig voornaamwoord, in: vandaar, vanhier enz. Het regerende woord staat achter den naamval, in deswegens, desniettegenstaande, weshalve, derhalve, desgelijks, welluidendheidshalve, trapswijze. 3). Partikels, die bestaan uit een substantief, een voornaamwoord of een bijwoord, dat de plaats eens substantiefs vervangt, gevolgd door een bijwoord, dat als bepaling van een nevensgaand of daarbijgedacht voorzetsel moet beschouwd worden. Bij voorbeeld: stroomaf, bergop, jaarin - jaaruit, hiertoe (d. i. tot hiertoe), daaraf (d. i. van daaraf), daarboven, daarentegen, voorwaarts, daarheen, daarop, hiermede, hemelwaarts (d. i. te hemelwaart), derwaarts, enz. 4). Partikels, die bestaan uit twee bijwoorden, van welke het eene de beteekenis van het andere versterkt of vollediger maakt. Bij voorbeeld: weleer, veeleer, voorheen, wellicht, evenwel, hoewel, rondom, rechtuit, volop, kortom, kort-af, middenin, daarhenen, doorheen, vooraan, achterover, voortaan, bovenop, voorbij, vooruit, alzoo, alhier, alsnog, almede, zoowel, zoodra, nogtans. Uit een voegwoord, door een bijwoord gevolgd, bestaat ofschoon; uit een bijwoord, door een voegwoord gevolgd, bestaat zoodat. Aanm. Tenzij is eene samenkoppeling van drie woorden het en zij, d. i. het zij niet. Over eenige samenkoppelingen, ten gevolge eener grammatische figuur ontstaan, is gehandeld in § 22. § 24. I. 2. 3). II. 2. en 27. I. 1). 2). | |
§ 37. Eigenlijke samenstelling.Deze is weder in twee soorten onderscheiden: in eene minder innige samenstelling of samenvoeging, en in eene innige samenstelling of samensmelting. I. De minder innige samenstelling of samenvoeging is | |
[pagina 85]
| |
eene vereeniging van woorden, die in eene betrekking tot elkander staan, welke door een bepaalden grammatischen vorm kan worden wedergegeven. Als minder innig samengesteld of samengevoegd moeten beschouwd worden woorden van verschillenden aard: 1. Een bijwoord of zelfstandig naamwoord treedt ter bepaling vóór het hoofdwoord om uit te drukken, wat buiten de samenstelling door achterplaatsing of nevenstelling kan uitgedrukt worden. Bij voorbeeld: benedenkamer (de kamer beneden, even als de burgemeester alhier), bovenhuis, voorjaar, middag, onderkleed, binnenplaats; Godmensch (de mensch, God, d. i. de mensch, die tevens God is), moedermaagd, manwijf (wijf, dat zich als man gedraagt), burgerheer, heereboer, meesterknecht, moederstad, moederland, eikeboom, keisteen, Amstelstroom, Alpengebergte, enz. 2. Een substantief, als bepalend woord gebezigd, staat tot het hoofdwoord (zelfst. of bijvoeg. naamw.) in eene betrekking, die buiten de samenstelling door een verbuigingsvorm (genitief en soms datief) van het bepalende woord kan worden uitgedrukt. Bij voorbeeld: daglicht (licht des dags), godsdienst, konings-moord, kindskind, heerenhuis, landsontvanger, stadsijker, rechterstoel, paardestaart,1 vaderland, rundvleesch, levenswandel, plaatsnaam (d. i. naam van eene plaats), geslachtsnaam (naam van een geslacht, vervolgens naam, dien een persoon aan zijn geslacht ontleent), doopnaam, voeteuvel, zijdewee, noordenwind, huishond, schoothond, boekhandel, huisknecht, stalknecht, rechtsgeleerde, schriftgeleerde, krijgsgevangene, kunstwerk, lofwaardig, prijzenswaardig, geldgierig, bloeddorstig, lichtschuw, volkrijk, hulprijk, liefdevol, zinledig, doodschuldig, bomvrij, scheutvrij; godgelijk. Aanm. 1. Tot deze klasse schijnt ook landzaat te behooren, daar het tweede bestanddeel (zaat) een stamvorm schijnt te zijn van zetten, d. i. bezitten, even als in de oude namen Holtsaten, Maresaten, hoedanige het Oudhoogd. en Angels. er meer bezitten. | |
[pagina 86]
| |
Aanm. 3. Al is het, dat in de boven aangevoerde woorden het bepalende woord in de betrekking van den genitief tot het bepaalde woord staat, toch beteekent de samenstelling niet hetzelfde als dit woord met het andere in den genitief bij zich: het daglicht is iets anders dan het licht van den dag: het eerste duidt eene soort van licht in onderscheiding van andere soorten van licht nan; een bloemenkrans is eene soort van krans, een krans bloemen zijn bloemen in een krans gewonden. II. De innige samenstelling of samensmelting is eene vereeniging van woorden, die in eene betrekking tot elkander staan, welke door geen bepaalden grammatischen vorm kan worden wedergegeven. Als innig samengesteld of samengesmolten moeten beschouwd worden woorden van verschillenden aard: 1. Een werkwoordelijke stam of zelfstandig naamwoord treedt ter bepaling vóór het hoofdwoord (zelfst. of bijvoegel. naamw.) om een doel en soms de gelegenheid uit te drukken. Bij voorbeeld: zaagmolen (molen om te zagen, d. i. die dient om te zagen), leefwijse (wijze om te leven), eetlust (lust om te eten); even zoo: drinkbeker, tooverroede, schrijfpen, slachtmes, werkhuis, rijweg, valstrik, scheidsmuur, leerschool, rekenboek, bidstond enz.; praatziek (ziek, d. i. begeerig, om te praten), merkwaardig, sluimerzoet (zoet, d. i. er op gesteld, om te sluimeren), leergierig, -luistergraag (gretig om te luisteren), zeilreê (gereed om te zeilen), schijnheilig (heilig voor het vertoon); pennemes, bierglas, lofgedicht, hulpvaardig, dienstwillig, zeeziek (ziek ter zee). Aanm. Ons taalgebruik wraakt zulke samenstellingen, waarbij het bepalende woord tot het bepaalde woord in eene betrekking staat, die door geenen in onze taal zelve bestaanden grammatischen vorm kan worden uitgedrukt. Zoo kunnen wij geene samenstelling vormen als in het Sanskrit: patigushta (door haren man bemind), in het Baktrisch: Mazdadâta (door Mazda gegeven), in het Grieksch en Gothisch: χειρόποιητος en handuvaúrhts (door de hand gemaakt). Immers manbemind, Godgegeven, handgemaakt, laat zich in onze taal niet zeggen, en de reden is deze, dat wij geenen naamval bezitten, als welken die andere talen in haren ablativus of dativus bezaten. Maar hoe is dan de vorm van woorden als zaagmolen enz. en ook van kerkgang, hemelvaart, bedevaart en dergel. te rechtvaardigen? Hier toch staat het bepalende woord tot het bepaalde in eene betrekking, die ter nauwernood in de oude talen, en ganschelijk niet in onze taal door eenen naamval kan worden wedergegeven: een zaagmolen, namelijk, is een molen tot zagen, kerkgang is een gang ter kerk. Tot verklaring dient, dat in onze taal het voorzetsel te aan uitlating onderhevig is. Zoo zegt men scheep gaan voor te schepe gaan, het koordedansen voor het dansen te koorde, borende vol | |
[pagina 87]
| |
voor ten boorde vol, huiszittend voor te huis zittend, huisbakken voor te huis gebakken, aderlaten voor ter ader laten, zoek zijn voor te zoek zijn. Die samenstellingen derhalve laten zich verklaren door de uitlating van het voor-zetsel te vóór eenen infinitief of zelfstandig naamwoord. Liet men dan van de uitdrukking molen te zagene (de uitgang van den infinitief is die des datiefs), of te zagene molen, het voorzetsel te weg, zoo behield men zagene molen, en werkelijk vind ik in een geschrift van 1621 houtzagendemolen (waar de d is ingelascht). Dit zagenemolen werd zagemolen of zaagmolen. In het Engelsche drinkingglass, dressingroom, is het eerste lid der samenstelling mede niets anders dan een infinitief. Op deze wijze won onze taal eene wijze van samenstelling, die in het Gothisch nog niet bestond. In het Oudhoogd. vindt men echter reeds dergelijke samenstellingen als tragabetii, webehus, voor traganbetti, webenhus. 2. Het bepalende woord (een zelfst. naamwoord) geeft eene kenmerkende eigenschap van het hoofdwoord te kennen, zoo dit een zelfstandig, en een meer bijzondere eigenheid, zoo het hoofdwoord een bijvoegel. naamwoord is. Bij voorb. koopman, leidsman, bedelmonnik, koophandel, rendier, dichtstuk, kunstbloem, vuistgevecht, lepelkost, schildpad, vruchtboom, wijnstok, pekelharing, stoomboot, kosthuis, zonnebloem, nagelbloem, bandworm; slaapdronken, handgauw, letterwijs, doodzwak, doodstil, hemelhoog, sneeuwwit, aschgrauw, zeegroen, doodsbenauwd. Aanm. Deze wijze van samenstelling vindt hare verklaring en rechtvaardiging hierin, dat het hoofdwoord slechts uitdrukkelijk te kennen geeft, wat, des noods, door eenen afleidingsuitgang zou kunnen aangeduid worden. De aanduiding door een afleidingsuitgang is stouter, dan het uitdrukkelijk noemen. Waar zich nu de taal het meerdere vergund zag, moeht zij zich het meerdere veroorloven. Zoo is koopman zoo veel als kooper, leidsman als leider, dichtstuk als gedicht, slaapdronken als slaperig, handgauw als handig, letterwijs als geletterd, doodstil als doodsch, aschgrauw als asschig (van kleur). Toen eenmaal een dergelijke wijze van samenstelling ingevoerd was, werden er naar die analogie steeds meer woorden in het gebruik opgenomen. 3. Het hoofdwoord wordt bepaald door een bijwoord van plaats of omstandigheid, hetwelk bij de oplossing der samenstelling een in de gedachte aan te vullen zelfstandig naamwoord als voorzetsel blijkt te regeeren. Bij voorbeeld: bijnaam (een naum bij een anderen naam), omstreek, buitenland, voorbede, opgeld, medemensch, evenmensch (een mensch nevens mij), mededoogen. 4. Eenige zelfst. naamwoorden zijn er met bijwoorden samengesteld, die, daar er een deelwoord bij gedacht werd, zich | |
[pagina 88]
| |
met dat bijwoord lieten vereenigen. Van dezen aard zijn weldaad (wel uitgevoerde daad), wellust, etgroen (d. i. weder opgeschoten groen), etmaal, zondvloed, hetwelk geenszins samengesteld is uit zonde en vloed, maar staat voor zendvloed: zoo schrijft dan ook Vondel, en in de Staten-Bijbelvertaling leest men (II Petr. 2, 5) zundvloed, hoezeer daar voor zonde nimmer zunde geschreven staat. Dat zend nu is ontstaan uit sine, een Oudduitsche versterkende partikel, die, bij voorb., voorkomt in sine-gruen, sterkgroen. | |
§ 38. Woorden ontstaan door afleiding van reeds samengestelde woorden. - Stamvormen van met bijwoorden samengekoppelde werkwoorden.Zoodanige samengestelde woorden, wier laatste bestanddeel van een affeidingsuitgang voorzien is, welken het buiten die samenstelling niet toelaat, moeten als afgeleid van reeds samengestelde woorden beschouwd worden. Doch niet alleen deze, maar ook verscheidene andere afgeleide samengestelde woorden; ja, verscheidene samengestelde stamvormen vooronderstellen een voorbestaand samengesteld woord, waarmede zij in verband staan. 1. Van reeds samengestelde werkwoorden komen af: zelfstandige naamwoorden, als: onderneming, niet uit onder en neming, dat niet bestaat, maar van ondernemen; afleiding van afleiden; verder: optocht, aftocht, toezicht enz. En bijvoegelijke naamwoorden, als: onwederstaanbaar, niet uit weder en staanbaar, maar van wederstaan; aannemelijk van aannemen; toegefelijk, nalatig, enz. 2. Van reeds samengestelde zelfstandige naamwoorden komen af: bijvoegelijke naamwoorden, als: almachtig van almacht, aandachtig, oudvaderlijk, schoolmeesterachtig en dergel. Krijgsgevangen, rechtsgeleerd, schriftgeleerd, wetgeleerd, wier samenstelling, zoo zij als bijvoegel. naamwoorden te beschouwen zijn, kwalijk verklaarbaar is, veronderstellen het vóór- | |
[pagina 89]
| |
bestaan van de samengestelde zelfst. naamwoorden een krijgsgevangene, een rechtsgeleerde enz. Evenzoo schijnt gastvrij het vroeger bestaan van het woord gastvrijheid (d. i. veiligheid van den gast of vreemdeling) te veronderstellen. - Ook werkwoorden komen af van reeds samengestelde bijvoegel. naamwoorden, als eerbiedigen van eerbiedig, rechtvaardigen van rechtvaardig, of van reeds samengestelde zelfstandige naamwoorden, als: handhaven, niet uit hand en haven, het-welk niet bestaat, maar van handhave, dat samengesteld is uit hand en have; zegepralen van zegepraal; waarborgen van waarborg; weeklagen van weeklage, d. i. weeklacht; argwanen van argwaan, nachtbraken van nachtbraak, en dus ook rabraken van radebraak (het breken der leden op het rad); verder: schoolmeesteren, wedijveren, weêrlichten, brandmerken, schandvlekken. Dwarsboomen en dood-verwen veronderstellen de samengekoppelde woorden dwars-boom en doodverw, en kortwieken het samengestelde kortwiek (een vogel met gekorte wieken). Waarschouwen schijnt afgeleid van waarschouw, samengesteld uit waren (gadeslaan) en schouw (wachttoren), en zou dus eigenlijk beteekenen op den uitkijk staan. Ook raadplegen bestaat niet uit raad en plegen: dan toch zou het afscheidbaar samengesteld moeten wezen, maar schijnt afgeleid van raadpleeg (raadpleging), gelijk (be-)raadslagen van raadslag. Beeldhouwen, pluimstrijken, dwarsdrijven, waarzeggen, veronderstellen het vroeger bestaan van de samengestelde persoonsnamen beeldhouwer, pluimstrijker, dwarsdrijver, waarzegger, en een bewijs daarvan is, dat waar zulke woorden met ongelijk vloeiende werkwoorden in verband staan, zij niettemin, als alle afgeleide werkwoorden, gelijkvloeiend zijn: men zegt beeldhouwde, gebeeldhouwd; pluimstrijkte, gepluimstrijkt; dwarsdrijfde, gedwarsdrijfd; niet: beeldhieuw, of gepluimstreken, noch pluimgestreken, al vindt men dat ook bij Six van Chandelier. - Eveneens komt zegevieren van zegevierend, dagteekenen van dagteekening, | |
[pagina 90]
| |
evenaren voor evenaarden van evengeaard. Ook logenstraffen schijnt afgeleid van logens-traf, welk traf dan een stamvorm is van treffen, hetwelk hier, gelijk in een verbond treffen, zoo veel als maken beteekent: leugen maken nu is heeten liegen. Aanm. 1. Men zeide voorheen ook logenstroopen en logenstreepen. Dit stroopen nu is blijkbaar het Hoogd. streifen, ons strijken, hetwelk mede zoo veel als maken beteekent in een vonnis strijken (zie Synt. § 125. I. 1. 1).). 3. Stamvormen van met bijwoorden of bijwoordel. uitdrukkingen samengekoppelde werkwoorden zijn: zelfstandige naamwoorden, als toeloop, niet uit toe en loop, maar stamvorm van toeloopen; inleg, bijstand, uitgave, bijdrage, inkoop, afkeer, inhoud enz. | |
§ 39. Samenstelling door afleiding bewerkt.I. Een werkwoord of zelfstandig naamwoord, van eenigerlei bepalend woord of uitdrukking vergezeld, kan, door de kracht eens afleidingsvorms, met die bepaling tot een samengesteld woord samensmelten. 1. Ten eerste is dit het geval met eene menigte woorden op er, als: kolenbrander, niet uit kolen en brander, noch ook afgeleid van kolenbranden: want zulk een samenstelling bestaat niet; maar door de kracht diens uitgangs uit de losse woorden kolen en branden samengesteld. Eveneens zijn te beoordeelen: wijndrinker, zonnewijzer, tandestoker, broodbakker, parelvisscher, natuuronderzoeker, betweter, boekhandelaar (van handelen in boeken), schoolganger (van ter school gaan), bede- | |
[pagina 91]
| |
vaartganger, koordedanser, buikspreker, schaatsenrijder, groefbidder enz. Van anderen aard is de uitgang er in vieren-twintigponder, vijfentachtiger, driedekker, in welke echter mede de losse woorden vier en twintig pond, vijf en tachtig, drie dekken, door de kracht van dezen uitgang eene samenstelling vormen. 2. Desgelijks worden de verbale uitdrukkingen schadeloos stellen, te leur stellen, geheim houden, in acht nemen, uit elkander zetten enz., door de kracht van den uitgang tot samengestelde naamwoorden gevormd: schadeloosstelling, teleurstelling, geheimhouding, inachtneming, uitelkander-zetting; en de bestanddeelen van de uitdrukkingen: over en weder praten, heen en weder draven, vormen eene samenstelling door de kracht van het voorvoegsel ge, waar dit vóór den verbalen stam treedt: over-en-weer-gepraat, heen-en-weêr-gedraaf. 3. De uitgang ig vereenigt een zelfstandig naamwoord, van een bijvoegelijk naamwoord of telwoord vergezeld, met dit bijvoegel. naamw. of telwoord tot een samengesteld bijvoegelijk naamwoord; in woorden als goedhartig, niet uit goed en hartig, ook niet afgeleid van een naamwoord goedhart, maar uit de losse woorden goed en hart. Van denzelfden aard zijn: vrijwillig, vrijzinnig, eenzijdig, viervoetig, grootmoedig, rechtvaardig (van recht en het oude vaarde of verde, dat is, vaart of gang). Zoodanig en dusdanig zijn door denzelfden uitgang vereenigd uit zoo gedaan, dus gedaan; wereldkundig uit (ter) wereld kond (d. i. bekend). 4. De uitgang vereenigt bijwoordelijke en andere uitdrukkingen tot samengestelde adjektieven, als alledaagsch van alle dag, anderdaagsch, goedgeefsch van goed geven, binnenlandsch van binnen den lande, buitendijksch, uitheemsch, angstvallig van angstig vallen. 5. Ook in zoodanige adjektieven, die uit eene bijvoegelijke of bijwoordelijke bepaling en een adjektief, van het voorvoegsel ge en den uitgang des verleden deelwoords voorzien, schijnen | |
[pagina 92]
| |
te bestaan, moet de samenstelling als eerst door de afleiding bewerkt beschouwd worden. Dus is snelgewiekt niet samengesteld uit snel en gewiekt, maar uit de losse woorden snel en wiek; desgelijks breedgetakt, hooggetopt, platboomd voor platgebodemd, aardschgezind en hemelschgezind (uit aardsch, hemelsch en zin), welgemoed. II. De onmiddellijke afleiding (zie § 34) is voldoende om een woord in staat te stellen een ander woord ter bepaling vóór zich te nemen en alzoo daarmede eene samenstelling te vormen. 1. 1). De losse woorden eer bieden vormen eene samenstelling, zoodra de stam van bieden, door onmiddellijke afleiding, de beteekenis bekomt, die anders door den uitgang ing bewerkt wordt: eerbied (als ware het eerbieding). Eveneens zijn te beoordeelen: dankbetoon, plichtbesef, tijdverdrijf. 2). Ook wanneer de stam eens werkwoords de beteekenis erlangt, die hem gewoonlijk door toevoeging van den uitgang er verleend wordt, is hij in staat met een bepalend woord eene samenstelling te vormen: beeldjeskoop, allemansplaag, deugdlief (van lieven, beminnen), albedil, alleklap, vaandrig (voor vaandraag). Ook in omgekeerde orde (met het objekt achter den verbalen stam) komen zulke samenstellingen voor: brekespel, stokebrand, schendevreê, dorstebloed, bedil-al, enz. Aanm. 1. Zulke samenstellingen zijn in onze taal uit den hoogeren stijl uit-gesloten; zij hebben iets belachlijks of iets gemeenzaams, en de reden is deze, dat zij slechts voegen aan zulke talen, waar de verbale stam of het verbogen substantief, door het erlangen van den adjektieven verbuigingsvorm, kennelijk van aard verandert. In onze taal nu is die verbuigingsvorm verloren gegaan. Om overtuigd te worden, dat zulke samenstellingen in de klassieke talen (evenzeer als in het Sanskrit) een edelen stempel dragen, behoeft men slechts te denken aan woorden als ίππόδαμς, εἰρηνοποιός, coelicola. Bij ons daarentegen zou (een) paardetem, (een) vredemaak niet te dulden wezen. Vaandrig is slechts daarom onaanstootelijk, omdat het, laatste bestanddeel het voorkomen van een uitgang gekregen heeft. Ook de omgekeerde orde is bij die talen, zonder eenig bezwaar, toegelaten; bij voorbeeld: δειοιδαίμων, φιλόϑεος, ῥἱψαϭπις, terwijl bij ons vreezegod, werpeschild, zeer slecht zouden klinken. - De omstandigheid, dat in die oude talen een substantief, in de betrekking van een verbogen naamval achter een voorzetsel staande, mede den adjektieven verbuigingsvorm kan bekomen, brengt te weeg, dat daar samenstellingen, uit een voorzetsel en een substantief bestaande, zeer gewoon zijn, | |
[pagina 93]
| |
bij voorbeeld: in het Sanskr. apabhîs (vreesloos, eigenlijk zonder vrees, van apa en bhî, vrees), nirmalas (zonder vlek), sakâmas (met den wensch, zijns wensches deelachtig); in het Grieksch: ούμμορφος (eigenlijk met gedaante), ἐμμελὴς (in de maat); in het Lat. abnormis (van den regel afwijkend), exanimis (zonder ziel). Dergelijke samengestelde woorden heeft het Gothisch mede in overvloed: afguds (goddeloos, eigenlijk zonder God), gaguds (vroom, eigenl. met God), galings (valsch, eigenl. met leugen). Onze taal mist na het verlies der kenmerkende verbuigingsuitgangen het vermogen om dergelijke samenstellingen te vormen, en wagen wij nog van een zonder-zorg te spreken, zoo komt de samenkoppeling slechts door de verbinding met het lidwoord tot stand, en is het woord een zelfst. en geenszins een bijvoegel. naamwoord. Wel bezit onze taal nog uit vroeger tijdperk overgehouden samenstellingen van dezen aard; doch zij worden niet meer als zoodanig gevoeld en als afleidingen aangemerkt. Zoo is gelijk (Goth. galeiks) eene samenstelling uit ga (met) en leik (lichaam), en staat maat voor gemaat, eigenlijk met spijs (Goth. mats), d. i. spijsgenoot (later Lat. companis), en gade voor gegade d. i. met soort, gelijksoortig (Lat. consors). Men vergelijke Sanskr. sarûpas, Gr. σύμμορφος, later Lat. conformis. 3). Ook een bijwoord of bijwoordelijke uitdrukking kan achter een verbalen stam komen en met dezen eene samenstelling vormen, bij voorb.: een deugniet, een slok-op, een spring-in-'t veld. Aanm. Zulke woorden vooral hebben een schertsend karakter. 2. Gelijk een zelfstandig naamwoord zich met een voorvoegsel of bijwoord tot een werkwoord vereenigen kan, als in bemannen, verzilveren, omschansen, overnachten, zoo kan een zelfstandig naamwoord met een verbalen stam een samengesteld werkwoord vormen. Bij voorbeeld: stampvoeten van stampen en voet, reikhalzen, staroogen, trekkebekken, schoor-voeten, stootkoppen. 3. Door onmiddellijke afleiding krijgt een zelfstandig naamwoord, met een bijvoegelijk naamwoord of een verbalen stam vereenigd, de waarde van een afgeleid adjektief, en vormt alzoo | |
[pagina 94]
| |
eene samenstelling met dat bijvoegelijk naamw. of dien verbalen stam. Bij voorb.: kaalkop (met een kalen kop), langhand, blauwbaard, spitsneus, wijsneus, goedhart, roodhuid, blauwjas, kwikstaart, roodborst, luiwammes, neushoorn (met een hoorn op den neus), blaaskaak (met eene blazende kaak). Hiertoe brenge men ook de woorden, die uit een telwoord bestaan, met een substantief verbonden, als driehoek, vierkant, alsmede voorschoot, hetwelk een voorwerp beteekent, dat men voor den schoot draagt, en woorden als Doopschgezind, Roomschgezind, enz. daar deze zoo veel beteekenen als van de Doopsche, de Roomsche gezindte. Aanm. Ook de woorden, op deze wijze samengesteld, hebben veelal iets min edels, iets belachlijks: men denke aan kaalkop, wijsneus, reinhart. In de talen, daarentegen, welke van rijke verbuigingsvormen voorzien zijn, is dit geenszins het geval. Men vergelijke het Sanskr. suhrd (vriend, eigenlijk goedhart, als zeide inen in het Gr. εὐκάρδιος), voorts het Gr. πολύσκιος, het Lat. misericors, het Goth. hráinjahaírts (reinhart). - Ook hier vergoedt ons de afleiding wat wij door het gemis van samenstellingsvermogen verloren hebben: in plaats van het eenigszins spottende of schertsende goedhart en blondlok, zegt men goedhartig, blondlokkig; in plaats van een breedtak en veelschaduw, breedgetakt en schaduw- of lommerrijk, waar rijk nagenoeg de waarde van een afleidingsuitgang heeft. 4. Gelijk de infinitief, tot substantief verheven, eenigermate gelijkstaat met een substantief, door het voorvoegsel ge van een verbalen stam gevormd, zoo vermag ook een infinitief, als substantief gebruikt, eene bijwoordelijke bepaling met zich tot eene samenstelling te vereenigen: het heen-en-weêr-loopen (even als het heen-en-weêr-geloop), dus ook het vroegopzijn, het laatnaarbedgaan, het koordedansen. 5. Verkrijgt een tegenwoordig, soms ook een verleden deelwoord, met een objekt of een bijwoord vereenigd, ten gevolge der ineensmelting der beide begrippen, het karakter van een adjektief, zoo vormt het met dit bepalende woord eene samenstelling: bij voorbeeld: alwetend, hemeltergend, schrikbarend, ouderlievend, godvergeten, godgeklaagd, gelijkluidend, welsprekend, hoogdravend. Deelwoorden, met eene partikel slechts samengekoppeld, vormen, zoodra zij de beteekenis en den aard van adjektieven bekomen, eene innige samen- | |
[pagina 95]
| |
stelling; zoo staan de deelwoorden uitnemend, uitstekend, óploopend, méêgaande, ónderhoudend, tóekomend, vóorkomend, dóorschijnend, áanhoudend, áanstaande, áchterhoudend, tot de bijvoeg. naamw. uitnémend, uitstékend, oplòopend, meêgáande enz. | |
§ 40. Klanken tusschen de leden eener samenstelling.In § 23. I. 4. 2). hebben wij zekere klanken, tusschen de leden eener samenstelling voorkomende, als verbindingsklanken leeren kennen. Hier volgen over dit onderwerp nog eenige opmerkingen. 1. Vele samengestelde woorden bewaren tot nog toe tusschen de beide bestanddeelen de vokaal, door welke zich de uitgang van het eerste der beide samengestelde woorden oorspronkelijk kenmerkte; bij voorb.: dageraad, nachtegaal, bruidegom, drinkebroêr, tinnegieter, pennemes, zonnewijzer, muizeval, bereklauw, liedeboek, kurketrekker, zwanedons, kinnebak enz. Waar het gebruik niet kennelijk de inlassching eener n nevens de e heeft ingevoerd, als geschied is in heldenmoed, oogenblik, vorstenhuis, woordenboek enz., beware men de enkele vokaal, en spreke dus: paardestaart, hondehok, harteleed, denneboom, laarzemaher, niet: paardenstaart enz. Alsmede onderdrukke men de vokaal niet, waar zij door het gebruik niet verworpen wordt, en bezige dus liever pruime-boom, pruimetaart, pruikemaker, klokkegieter, vossekuil enz., dan: pruimboom, pruikmaker enz. Veel is hier aan het gebruik overgelaten geworden: dus zegt men maneschijn en toch maanlicht. 2. De vokaal tusschen de beide bestanddeelen wordt op grond der welluidendheid verworpen, waar het bepalend woord op eene vloeibare letter, voorafgegaan door eene toonlooze vokaal, eindigt, dus: in aderspat, degenstok, bloesemknop, lepelkost. Voorts, waar het bepalende woord met eene d of t, of m eindigt en het hoofdwoord met eene d of t, of m begint, | |
[pagina 96]
| |
bij voorbeeld: handdoek, mondterging, vaatdoek, bloem-markt ten einde de herhaling derzelfde of nagenoeg derzelfde letter aan het begin van twee achtereenvolgende lettergrepen te vermijden. 3. Op gronden van welluidendheid wordt de n nevens de e ingelascht, waar het hoofdwoord met eene vokaal aanvangt, als in: galgenaas, naaldenoog, handenarbeid, ganzenei, zwanenei, hennenei; hoezeer men aan zwaneëi, henneëi, de voorkeur zou mogen geven, om de onaangename herhaling der n in de beide opeenvolgende syllaben te ontgaan. 4. De s is veelal ingelascht met het doel om de beide leden der samenstelling naar den eisch van het gehoor en van het begrip nauwkeurig te verbinden. Dus in godsdienst, opdat de slotklank van het bepalend woord niet met de aanvangsletter van het hoofdwoord zou samenvloeien; in kalfsvleesch om dezelfde reden; in stadspoort, opdat de d zich behoorlijk vóór de volgende harde letter mocht doen gelden; in scheidsmuur en leidsman, opdat bij de verbinding de slotklank d van den verbalen stam niet mocht verwaarloosd worden en men van scheidmuur en leidman niet tot scheimuur en leiman mocht vervallen; in kindskind om den schijn te voorkomen, alsof hetzelfde woord zonder beteekenis herhaald werd; in lams-vleesch om de gedachte aan het adjektief lam uit te sluiten. Zuiver euphonisch schijnt de s tusschen n en w, n en r (tusschen welke letters wij eene euphonische t of d aangenomen zagen, § 23. I. 2. 1). 5), in levenswijze, prijzenswaardig, levensregel, alsmede in raagshoofd en raagsbol, nevens raagbol of ragebol. Voorts worden de leden der samenstelling door eene s verbonden, bijaldien het eerste eindigt op een der uitgangen heid, schap, dom, ling, ing en teit, vermits de woorden op deze uitgangen meerendeels voor het gehoor zulk eene zelfstandigheid bezitten, dat, ware het niet dat een duidelijk verbindingsteeken hen met het volgende woord samen-snoerde, men het verband niet zou bespeuren; dus: waarheids-liefde, vriendschapsdienst, eigendomsrecht, jongelingsle- | |
[pagina 97]
| |
ven, vergevingsgezind, koningsmoord, universiteitsvrienden. In deelwoorden, die door onmiddellijke afleiding het karakter van samengestelde adjektieven bekwamen (§ 39. II. 5.), ontbreekt de s, vermits hier de klemtoon, op het laatste lid der samenstelling vallende, het voorgaande woord genoegzaam beheerscht: waarheidlievend, eigendomverkrachtend. Om dezelfde reden zegt men godvruchtig en niet godsvruchtig, terwijl men toch godsvrucht zegt. Vooral is de invoeging der s van nut, wanneer liet bepalende woord reeds in zich zelve samengesteld is: alsdan toch duidt de s de plaats aan, waar de scheiding tusschen de beide leden der samenstelling moet gezocht worden: zoo wijst in handwerksgezel de s achter handwerk aan, dat het eerste lid niet tot het woord hand bepaald is, maar het woord handwerk omvat. Zoo zegt men ook handwerksman, nevens werkman, kerkklokstoon, nevens klokketoon, waar het eerste lid niet in zich zelf samengesteld is. Desgelijks zondagspak, afscheidsgroet, vastenavonds-vreugd liever dan vastenavondvreugd; middagshoogte, hoe-zeer men middagcirkel zegt, aangezien hier door de c de s-klank aanwezig is. 5. Bij de vorming van nieuwe samenstellingen kan men waarnemen, - hetgeen men ook kan opmerken bij zoodanige samengestelde woorden, die nog eenigermate als willekeurige woordverbindingen kunnen beschouwd worden, - dat niet zelden aan de s de waarde van den uitgang des genitiefs of des meervouds, aan en die van den uitgang des meervouds gehecht wordt. Zoo mocht de s niet ontbreken in woorden als stadsontvanger, stadsonderwijzer, dorpsklok, officierstafel, en zal de dichter, van een zwanendrift (voor eene drift zwanen) sprekend, niet zwanedrift schrijven, uit vrees dat dit als zwanehartstocht mocht opgevat worden; stedenverdelger zal men niet kunnen zeggen van iemand, die slechts ééne stad verdelgd heeft, en briefschrijver, niet brieve- of brievenschrijver, zal men dengenen noemen, die een bepaalden brief geschreven heeft. Zoo zegt men, eindelijk, ook bloemenmand, boekenkamer, | |
[pagina 98]
| |
boekenkast, en getroost zich de herhaling van denzelfden klank, m of k, liever dan het meervoudige van de voorwerpen, door het eerste bestanddeel te kennen gegeven, onuitgedrukt te laten. 6. Soms brengt de al- of niet-aanwending van den verbindingsklank een kennelijk verschil in de beteekenis te weeg. Zoo is landsman, d. i. landgenoot, onderscheiden van landman, d. i. boer; landshuis, d. i. huis van den Staat, van land-huis, huis op het land; glazemaker, die vensterruiten levert, van glasmaker, dat glasblazer zou beteekenen. |
|