Nederlandsche spraakleer. Deel I. Klankleer, woordvorming, aard en verbuiging der woorden
(1849)–Willem Gerard Brill– Auteursrechtvrij
[pagina 67]
| |
Tweede boek. Woordvorming.§ 30. Inleiding.1. De woordvorming leert de wijze kennen, waarop de taal te werk gaat om uit bestaande woorden nieuwe woorden te vormen. 2. Dit geschiedt, hetzij door vokaalverwisseling; hetzij door achter- of voorvoeging van klanken: - afleiding; hetzij, eindelijk, door verbinding van woorden tot één: - samenstelling. De oorspronkelijke vorm, waartoe het door afleiding gevormde woord teruggebracht moet worden, heet woordstam, of, zoo deze vorm zelve als woord gangbaar is, stamwoord. - Zoo is drink in drinkbaar een woordstam; val in gevallig een stamwoord. Een woord, in zoo verre het niet is samengesteld, heet eenvoudig. Aanm. De stam zelve heeft zijnen oorsprong te danken aan den woordwoortel. Door wortel, namelijk, verstaat men den klank, dien men aanneemt als aan eenig woord of woordvorm ten grondslag liggende. 3. Stamwoorden bestaan, even als de woordstammen, altijd uit ééne lettergreep; doch afgeleide woorden doorgaans, samengestelde woorden, in hunnen oorspronkelijken vorm ten minste, altijd, uit meer dan ééne lettergreep. Door middel van den klemtoon nu worden deze verschillende lettergrepen tot één woord verbonden. De klemtoon derhalve komt bij de woordvorming noodzakelijk in aanmerking. |
|