Nederlandsche spraakleer. Deel I. Klankleer, woordvorming, aard en verbuiging der woorden
(1849)–Willem Gerard Brill– Auteursrechtvrij
[pagina 46]
| |
§. 20.1. Door grammatische figuren verstaat men de verschillende vormveranderingen, die de woorden ten gevolge van het toevallig of willekeurig gebruik ondergaan hebben of nog ondergaan. Zij bestaan voornamelijk in toevoeging of in onderdrukking van klanken vóóraan, middenin of achteraan het woord. Diensvolgens zijn er drie tweetallen grammatische figuren: de prothesis en de aphaeresis bestaan, de eerste in toevoeging, de tweede in onderdrukking van klanken vooraan het woord; de epenthesis en de synkope, de eerste in toevoeging, de tweede in onderdrukking van klanken middenin, en de paragoge en de apokope, de eerste in toevoeging, de andere in onderdrukking van klanken achteraan het woord. Voorts zijn er nog drie grammatische figuren: de ecthlipsis of elisie, die bestaat in onderdrukking van klanken tusschen de bestand-deelen van een samengesteld woord of tusschen twee woorden; en de diaeresis en metathesis, die haren grond vinden in de natuur der vloeibare letters r of l, welke medebrengt, dat zich de vokaalklank lichtelijk ter wederzijde dezer letters hooren laat. 2. De grammatische figuur heeft of nu eenmaal aan het woord eene blijvende gedaante gegeven, of hare aanwending hangt nog steeds af van de willekeur van redenaar of dichter. Is dit laatste het geval, zoo noemen wij haar eene willekeurige grammatische figuur. | |
§ 21. De prothesis of voorvoeging.1. Deze figuur bestaat in de toevoeging van konzonanten vóóraan het woord. Prothesis van vokalen kent onze taal niet. | |
[pagina 47]
| |
Aanm. Bij vergelijking van stamvormen, waarvan de een met eene vokaal, de ander met eene konzonant, of de een met eene enkelvoudige, de ander met eene meervoudige konzonant aanvangt, is het, in vele gevallen, moeilijk uit te maken, of de eenvoudiger vorm al of niet de oorspronkelijke is. Doorgaans is de oorspronkelijke vorm die, welke zich door eene meervoudige konzonant vooraan het woord kenmerkt. Wij spreken van prothesis, waar blijkbaar identieke stammen nu eens met eene konzonant, dan weder met eene vokaal aanvangen, of zich nu eens met deze, dan met gene aanvangsletter vóór eene en dezelfde konzonant vertoonen, of een of meer vormen met meervoudige konzonant nevens een vorm met eene enkele konzonant aanwezig zijn. 2. De Prothesis eener konzonant heeft of plaats vóór eene vokaal, of vóór eene der vloeibare letters, l, n, r, alsmede vóór de w. De konzonanten, welke vóór vokalen worden aangenomen, zijn de neusklank n en de blaasletter h; de konzonanten, welke vóór die vloeibare letters en de w worden aangenomen, zijn de d, t, k en g, voorts de sisklank (vóór l, n, r scherp = s, vóór de w zacht = z) en soms de b en f, en vóór de r somtijds de w. Aanm. De konzonanten l, n, r en w zijn juist die, welke in het Goth. vaak eene later verwaarloosde h vóór zich vertoonen: hláupan, loopen; hneigan, nijgen; hráins, rein; hveits, wit. 1). a. Prothesis van de n vóór eene vokaal: nauw, Goth. aggvus; nuchter van ochtend, naars voor aars, nikker nevens ikker, nadr (Goth.) nevens adder, Nachen (Hoogd.) nevens aak, naarstig (neernstig) nevens ernstig, noest nevens oest (knoest). b. Eene prothesis der h vóór eene vokaal vertoonen het voornaamw. haar (pers. voornaamw. 3e pers. meerv. en bezitt. voornaamw., Middenhoogd. ir) en het voorvoegsel her voor er, ontstaan uit eder. 2). a. Prothesis vóór de l: links heeft slinks, en linker, slinker; luiken, sluiten; lesschen, slissen en blusschen; loeren, gluren; leuteren (eigenlijk heen en weder schommelen) heeft flodderen en fladderen, in het Hoogd. schlottern, en slap, Eng. slack en Hoogd. locker; laaije (d. i. vlam, Hoogd. Lohe), gloeijen; luier, sluier; leuk, sluik nevens zich. Vergelijk voorts rups met kruipen, sluipen met | |
[pagina 48]
| |
gluipen, slop met glop, slippen met glippen (glibberig is Eng. slippery), glijden met slede van slijden, Eng. to slide, en glijden zoo wel als slijden met lijden (gaan). Aanm. De luidende d en b komen in fladderen en glibberig in de plaats der t en p door den invloed der volgende vloeibare r, even als in grabbelen van grijpen (zie § 17. I. 1. Aanm.). b. Prothesis vóór de n: niezen heeft fniezen en Eng. to sneeze; nebbe, snebbe (Eng. neb of nib): nik (hik), snikken; nijgen, knikken; nijpen, knijpen; nopen, knopen; noest, knoest; het Hoogd. nagen ons knagen, het Eng. to nibble ons knabbelen nevens zich. c. Prothesis vóór de r: ring heeft nevens zich kring en wringen; rimpel, krimpen, schrinken (to shrink) en schrompelen (Hoogd. schrumpfen); romp, tronk en stronk; rillen, drillen en trillen; kraam (gestel op schragen), het Hoogd. Schram of Schrange en Schrank; rijf (rasp) en rijven (bij Kiliaen, en Hoogd. reiben), wrijven, krabben en schrobben; grimmelen (bij Hooft), wriemelen; rekken, trekken en strekken, en evenzoo dragen, schragen; krekel (van kreken, d. i springen), schrikken (eigenlijk springen) en het Hoogd. (Heu-)schrecken (Eng. grashopper). Wortel staat voor wrotél en komt van het in het Eng. bewaarde root (ons kroot), waartoe het Hoogd. (aus-)rotten (ons rooien en (uit-)roeien) behoort, als wroeten tot wroot. Vergelijk voorts wrenschen en brinsen (hinneken) met het platd. rünsken. Aanm. Het Eng. root is zelf door letteromzetting ontstaan uit het Goth. aúrt. - Bij de reeks: rijven, wrijven, krabben en schrobben behoort ook schrijven. Dat dit namelijk niet uit het Latijn is overgenomen, waarborgt ons de ongelijkvloeiende verbuiging. d. Prothesis vóór de w: walm heeft nevens zich dwalm en kwalm; het oude wanen (afnemen, verminderen, vergel. het Eng. wan), dwijnen, zwijnen (verzwinden) en kwijnen; warren, dwarrelen, gelijk wars, dwars en Hoogd. quer en zwerch (in Zwerchfell en überzwerch); vagen, dwagen, vanwaar dweil, Hoogd. Quehle; wellen, zwellen en kwellen | |
[pagina 49]
| |
(Hoogd. Quelle is ons wel); wispelen, kwispelen; wanken, zwenken (Hoogd. schwanken), gelijk wenk het oude twint; wijken, zwijken, gelijk wak, zwak (Eng. weak). Aanm. 1. Vergelijk voorts: Goth. hvarbôn met zwerven, en varjan (weren) met zwaard; Hoogd. faselen met kwezelen (Platd. quasseln), Eng. whip met zweep, en weenen met Goth. qainôn (d. i. kwainôn). | |
§ 22. De aphaeresis of afwerping van letters voor aan het woord.Deze figuur bestaat in de afwerping, nagenoeg altijd van konzonanten, voor aan het woord. 1. De aphaeresis eener vokaal bespeurt men in van voor af aan, en in het bastaardwoord spergie nevens aspergie (Fr. asperge); in de woorden nevens voor in even, nijver voor in ijver, en noest voor in oest (d. i. in den oogst). Eene willekeurige aphaeresis vertoont 'k voor ik. 2. De d der aanwijzende woorden daar en des (genitief van het lidwoord) verdween in de willekeurige vormen er en 's (in 's avonds, 's broeders enz. In de samenkoppeling van een voorzetsel met een substantief, door het lidwoord voorafgegaan, viel de d van het lidwoord weg in metterdaad, metterwoon, uitermate (voor uit der mate); dus ook in familienamen als Verwey, Verbeek, Verschuur, waar buitendien de a van het voorzetsel af (van) wegviel: Verwey toch staat voor af der weide enz. Dat de vragende woorden, die met hv beginnen, de h verloren en slechts de v (w) behouden hebben, is over-eenkomstig den regel van het verdwijnen der h vóór eene konzonant (zie § 18. I. 1).). Slechts hoe (hvê) heeft de h, die, met de v (w) vereenigd, het kenmerk der vraagwoorden uitmaakte, kunnen behouden, daar de w in dit geval met de | |
[pagina 50]
| |
vokaal des woords tot oe zamensmolt. Als willekeurige figuur, eindelijk, bezigt men 't voor het. | |
§ 23. De Epenthesis of inlassching.Door epenthesis verstaat men de invoeging van klanken (konzonanten of vokalen) in het midden des woords. I. Epenthesis van konzonanten. 1. Welluidendheidshalve tusschen twee vokalen. Waar een stam óf oorspronkelijk op eene vokaal eindigde, óf een der blaasletters h, v (w), j, verloren had, op welke hij oorspronkelijk uitging, werd, om den moeilijken overgang van de vokaal des stams tot die des uitgangs te vermijden, eene j, w of d, soms eene n, ng, g of v aangenomen. 1). Epenthesis der j. Waar de stam op a, oe, oo, u of e eindigde, werd eene j aangenomen: ma-j-en, moe-j-en, too-j-en, lu-j-e, vle-j-en. Deze j sloot zich nauw aan de voorgaande vokaal aan, of smolt zelfs (als met u en e) met haar tot een tweeklank samen, en dus ontstonden: ik maai, ik moei, ik tooi, lui en ik vlei. 2). Epenthesis der w. a. Waar de stam op au uitliep, werd, hoezeer de u in au oorspronkelijk zelve de konzonant w is, eene w vóór de vokaal des uitgangs aangenomen (zie § 15. 1.): flauwe, wenkbrauwen, dauwen. Deze w werd weldra als een noodwendig bestanddeel van den grondvorm beschouwd, en zoo ontstond ook in den onverbogen vorm, flauw, wenkbrauw, dauw. b. Tusschen den stamklank u en de verbuigings- of afleidings-vokaal wordt ook eene w aangenomen, die mede in den onverbogen vorm wordt aangehouden: huwen, ruw. Deze w wijzigt veelal de vokaal en zoo wordt uw tot ou, waarachter dan weder eene w wordt aangenomen, douwen, rouw. Eveneens | |
[pagina 51]
| |
wijzigt eene oorspronkelijk ingelaschte w de stamvokoal o of a tot ou (vergel. § 16. 1.), waarachter dan weder eene w werd ingelascht: bouwen, schouwen. c. Vervolgens dient eene ingelaschte w tot overgang tusschen den stamklank ie of e (ee) en de vokaal des uitgangs: nie-we, schree-wen. Ook hier werd de w met de vokaal vereenzelvigd en de klanken ieu en eeu ontstonden, waarachter wederom de w moest ingelascht worden, die ook in den onverbogen vorm stand hield: nieuw, schreeuwen en ik schreeuw. 3). Epenthesis der d. Deze heeft plaats in vlieden, Goth. thliuhan; wijden, veihan; nader van na; teeder nevens teer (Hoogd. zart); belijden voor belijen; geschieden voor geschien (Hoogd. geschehen); zoedelen, Goth. sáulnon; kastijden, Fr. châtier, Lat. castigare. 4). Epenthesis der n. Treedt achter den stam der werkwoorden doen en zien een der verbuigingsuitgangen er, ig of ing, dan wordt tusschen den stam en dien uitgang de n ingelascht: ziener, kwaad-doener, voorzienig, voldoening. Zelfs voldoenend (in godgeleerden zin) heeft deze ingelaschte n voor den verbuigings-uitgang van het deelwoord, ter onderscheiding van het gewone voldoende. - De stammen der werkwoorden slaan, gaan, staan, nemen vóór de uitgangen er, ig, ing, de konzonanten g, ng, nd weder aan, die zij bij synkope verloren hadden: slager, medestander, voetganger, volstandig, opstanding. 5). Epenthesis der ng, g en v. Deze letters komen slechts in enkele woorden tusschen de vokaal en dien zwakken vokaalklank, welke de vloeibare r, l of n voorafgaat: zwanger nevens zwaar, mangel van malen; negen, Goth. niun; heuvel (Hoogd. Hügel) van hoog (Goth. háuhs); oven, Goth. áuhns; honger, huhrus: in de laatste drie woorden viel eerst de h uit. In hangen, Goth. hahan; vangen, Goth. fahan, en dringen, Goth. threihan (benauwen), kwam de ng tusschen de vokaal van den stam en de verbui- | |
[pagina 52]
| |
gingsvokaal, nadat eerst de h van den Gothischen vorm was weggevallen. Aanm. In woorden en vormen van één en denzelfden oorsprong vertoont zich nu eens deze dan gene ter vermijding der gaping tusschen twee vokalen dienende konzonant. Men vergelijke kooi met kouw, hooi met het oude houwe (Hoogd. Heu), gooi met (Rene-)gouwen, dooi (Eng. thaw) met dauw, teeder met tenger, schreeuwen met schreien, nieuw mot het oude nije. Voor vlieden werd vroeger wel eens vliegen gezegd, waardoor verwarring tusschen vlieden (vluchten) en vliegen (als de vogels doen) ontstond. In andere woorden wordt de konzonant w of g, die met den slotklank v of h in het Gothisch ovoreenkomt, door eene konzonant van bloot epenthetischen aard afgewisseld; vergelijk spuwen met spijen, spuigen en spoegen; ruw en rauw met ruig, lauw en luw met lui en lij (zeemanswoovd), tooi en touw beide van tinhan (tijgen), dijgen met het oude dijden, en dreigen (eigenlijk benauwd maken) met dringen en met het oude druwen of drouwen, Hoogd. drohen en dräuen. (Aan het Goth. threihan beantwoordde vroeger drijgen met de beteekenis benauwd zijn, zie Prof. de Vries, Taalg. IX. 3. 188.). In de wandeling wordt de d op het eind eens adjektiefs weggeworpen en vóór den verbuigingsuitgang door de overgangsletter j of w vervangen: rooje wijn, goeje menschen, ouwe lui. - In gegeten (voor geëten) is tot overgangsklank tusschen de beide e's onwillekeurig de g van de eerste lettergreep gebezigd. 2. Epenthesis welluidenheidshalve tusschen twee konzonanten. Eene stomme letter wordt ingelascht ter vermijding van den samenloop tusschen twee vloeibare lelters, tusschen eene vloeibare en eene zachte blaasletter, of eindelijk tusschen twee zachte blaasletters. 1). Verscheidene woorden, in welke de stamklank of de grondvorm op eene vloeibare letter l, n, r, eindigt, vertoonen de inlassching der luidende tongletter (d) vóór de r van den afleidings- of verbuigingsuitgang. Dit is het geval in minder, boender, elders, diender, hoenderen, beenderen, kelder (van cella, Hoogd. Keller), zolder (solarium, Hoogd. Soller), donderen (van donen), ginder, spaander. In folteren (van folen) is de ingelaschte letter eene t. De inlassching der d is tot eene vaste wet verheven, waar de stamsyllabe op eene r uitgaat: zwaarder van zwaar, hoorder van hooren. Aanm. De inlassching heeft hier niet plaats tusschen de vloeibare letter en den uitgang er, maar onmiddellijk tusschen de vloeibare letter van den grondvorm en de vloeibare letter r van den uitgang: de Onden toch schreven: minre, hoenre, swarre en merre, niet: minner, hoener, swarer, merer. 2). De d wordt mede ingelascht tusschen n en l in zindelijk | |
[pagina 53]
| |
(voor zinlijk) van zin (welbehagen), en fatsoendelijk. - Sommigen lasschen de harde tongletter t tusschen n en l in, in eigentlijk, opentlijk, wezentlijk, gezamentlijk. In ordentelijk voor ordelijk of ordenlijk is de epenthesis der t blijvend aangenomen, desgelijks in erkentelijk. 3). Tusschen de vloeibare lipletter m en de l wordt de klanklooze lipletter p aangenomen in schrompelen (voor schromlen), rimpelen, strompelen (§ 17. II: 2. Aanm. 2.). 4). Tusschen de n van den stamklank en die van den uitgang nis wordt eene t aangenomen in erkentenis en bekentenis, terwijl wij evenwel kennis zeggen. Aanm. In gedachtenis, gestaltenis en wellicht ook in gebeurtenis behoort de t tot den uitgang dier dubbel afgeleide woorden. In verbintenis en beeltenis behoeft geene inlassching eener t te worden aangenomen: hier behield de d van verbind en beeld de uitspraak, die zij als slotkonzonant verkregen had. 5). Tusschen de verbogen vormen mijnen, zijnen, onzen, uwen, hunnen, allen, en de woordvormen wege en halve, met welke zij eene samenkoppeling vormen, wordt de t geplaatst: mijnentwege, zijnenthalve, allenthalve enz. Aanm. Erntfest of eerentfest voor eerenvest vertoont de inlassching der t tusschen de n en de v, welke laatste alsdan door den invloed der harde t in de scherpe f verkeert. 6). Vóór den verkleiningsuitgang je wordt eene t ingelascht, niet alleen waar het stamwoord op eene vloeibare letter, eene zachte spirant of eene ng, maar ook waar het op eene vokaal eindigt: lepeltje, kammetje, traantje, adertje, baaitje, ringetje, zwaluwtje, sleêtje, tobbetje, koetje. Aanm. 1. Eindigt het woord op de vloeibare lipletter (m), voorafgegaan door eene volkomen vokaal of door eene konzonant, dan lascht men de klank-looze lipletter (p) in: boompje, bloempje (doch blommetje, omdat hier eene onvolkomen vokaal voor de de m gaat), darmpje, warmpjes. 7). Onze taal verwerpt de lettervereeenigmg sr. Vandaar | |
[pagina 54]
| |
komt het, dat nergens vóór de r eene bloote s als prothetische letter is aangenomen, maar steeds st of sch d. i. sk (zie § 21. 2. 2). c.), en vandaar mede, dat wij voor stroop niet sroop, maar stroop, voor kasserol niet kasrol, maar kastrol zeggen. Ook vertoonen enkele werkwoorden, wier stam op s eindigt, vóór den uitgang ren eene ingelaschte t: pluisteren van pluizen, teisteren van teisen (Oudhgd. zeisan). Bij onbeschaafden hoort men ook asstrant voor assurant, en strevet voor servet, dat eerst in srevet verbasterd was. 3. Epenthesis tot versterking van den klank. 1). Vóór den klankloozen slotklank van den stam wordt een neusklank ingelascht: wand, Goth. vaddjus; slenteren van sleter; splinter van splijten; kinkhoest, bij Kiliaen kik-hoest (Hoogd. Keuchhusten). Is de slotklank de lipletter p, (f), zoo heeft de neusklank de gedaante m: wimpel van het Goth. veipan, omwinden; drempel nevens dorpel; pimpelmees, Nederd. pipmäiseken. Vóór de s is de neusklank ingelascht in Dinsdag voor disdag (Eng. tuesday) van den God Thys of Thyr, en in het vreemde woord peinsteren voor peisteren. In andere vreemde woorden is de inlassching van den neusklank meest vóór klanklooze konzonanten vrij veelvuldig: winket (vroeger ook wiket), Fr. guichet (welk woord oorspronkelijk Germaansch is: Oudn. vik, sluiphoek, Angelsaks. vic); rantsoen, Ital. razione; konzenilje, Fr. cochenille; komkommer, Lat. cucumis (-eris); kamperfoelie, caprifolium, chèvrefeuille; komfoor, Fr. chauffoir, en pampier, bij onbeschaafden voor papier: pamflet zal ook wel het Spaansche papeleta (blad papier) wezen. 2). Tot versterking van den slotklank (d of t) van den uitgang wordt de neusklank (n) ingelascht in ochtend, eigenlijk ochend, voor oched, Goth. uhtvô; nakend voor naked (naakt), Goth. naqaths; proppend voor (ge-)propt; borend voor borede (ten boorde): lestend (bij Hooft) of letstent, laetstent (bij Kiliaen) voor laatstede of laatsteste, verdubbelden super-latiefvorm van laat. | |
[pagina 55]
| |
Aanm. Eene r vinden wij tot versterking van den uitgang ingelascht in drossaart voor drossaat (drost), en in het bastaardwoord jaloersch, Fr. jaloux (Lat. zelosus). 4. Inlassching van verbindingsklanken. 1). a. Tusschen stam en afleidingsuitgang. Vóór de uitgangen aar (er), ier, ij, is dikwijls de n ingelascht (vóór aar soms ook l), vanwaar de uitgangen naar (laar), nier, nij ontstonden: redenaar, tollenaar, rozelaar, hovenier, valkenier, artsenij, slavernij. De n is ook ingelascht voor de uitgangen lijk en baar van bijvoegelijke naamwoorden, afgeleid van de werkwoorden doen, zien en staan: aandoenlijk, onafzienbaar, aanzienlijk, verstaanbaar. b. De s wordt niet zelden ingelascht vóór de uitgangen el en em, waaruit de afleidingsuitgangen sel en sem ontstaan zijn, als in deksel, raadsel, bliksem, deesem (d. i. deegsem), bloesem enz. c. Vóór den verkleiningsuitgang ke ontstond eene s om de samenstooting van de k van dezen uitgang met de k of ng van den stam te vermijden, in boekske en jongske. Aanm. 1. De klank er in wildernis, stommerik, baverig, razernij en dergelijke is niet zonder beteekenis; hij staat in verband met den frequentatieven vorm der werkwoorden op eren. Ook de n van den uitgang nis, Goth. -assus, is geen bloot euphonische letter of verbindingsklank: die uitgang assus kwam gemeenlijk achter frequentatieve werkwoorden op inôn: vandaar de samengestelde uitgang nassus, die ten laatste geacht werd een onverdeelbaar geheel te vormen. | |
[pagina 56]
| |
In het Gothisch gaat ook de t des uitgangs van den 2den pers. enkelv. van den verl. tijd, waar zij achter eene d, t of th van den stam des werkwoords te staan komt, met deze in st over: báust voor báudt (van biudan, bieden); bigast voor bigatt (van bigitan, Eng. to beget); qast voor qatht (van qithan, Engelsch quoth, Oudnd. queden). 2). Tusschen de twee bestanddeelen van een samengesteld woord vindt men, soms nevens de vokaal van den oorspronkelijken uitgang van het eerste bestanddeel, niet zelden eene konzonant (n, s, l) ingelascht, bij voorbeeld: heldenmoed, ganzenei, godsvrucht, leidsman, ringelduif, schorteldoek (d. i. doek voor den rok: schort toch is vrouwenrok). Aanm. In de taal van verschillende landprovinciën komt de verbindingsklank el tusschen de bestanddeelen eener samenstelling meer voor, als: dingseldag, mestelzwijn, slachtelbeest, kindelbier, vastelavond. De verbindingsklank er komt voor in het verouderde asscherwoensdag. Deze laatste klank komt anders nog slechts voor in zulke samengestelde woorden, van welke het eerste bestanddeel een substantief is, dat in het meervoud op eren uitgaat, als: kinderkamer, eierkoek, kleêremaker (kleedermaker). II. Epenthesis van vokalen tusschen twee konzonanten. 1. Vóór de uitgangen lijk en loos wordt achter het stamwoord eene toonlooze e ingelascht. Dit heeft slechts dan geene plaats, wanneer het stamwoord uitgaat op eene l of r of op eene konzonant, voorafgegaan door eene toonlooze vokaal, of, eindelijk, op eene n, voorafgegaan door eene volkomen vokaal. Bij voorbeeld: onhebbelijk, radeloos, straffeloos, bedriegelijk, mogelijk, gemakkelijk, toomeloos, beminnelijk, hopeloos, vreeselijk, hatelijk, afschuwelijk; maar: heilloos, heerlijk, eigenlijk, wettiglijk, verschoonlijk. Bij de invoeging der e achter ng gaat tevens de ng in nk over, als afhankelijk, vergankelijk, ontvankelijk, oorspronkelijk, met uitzondering van de bijwoorden op lijk, van adjektieven op ng afgeleid, als gestrengelijk. Aanm. 1. In koninklijk wordt geene e aangenomen wegens de toonloosheid van den uitgang des stamwoords, maar niettemin ng in nk veranderd. | |
[pagina 57]
| |
2. Vóór de uitgangen ling, lijn en nis wordt mede eene toonlooze e ingelascht, wanneer het stamwoord niet op eene r uitgaat. Dus zegt men: vreemdeling, zuigeling, vondeling, maagdelijn, verdoemenis, geheugenis, vergiffenis, gevangenis, belijdenis; maar: huurling, duisternis. In vonnis voor vondnis smelt de n van den stam met die des uitgangs inéén. 3. De inlassching der t vóór den verkleiningsuitgang brengt de neveninlassching eener toonlooze e mede, achter de woorden op eene vloeibare letter of eene ng, voorafgegaan door eene onvolkomen vokaal: stalletje, dammetje, spannetje, ringetje, karretje. Ook met de inlassching der t in beteekenis enz. gaat die der toonlooze e gepaard. 4. De inlassching der n vóór aar, ier en ij brengt desgelijks de epenthesis der toonlooze e mede, behalve waar vóór den uitgang ij eene r aanwezig is. Dus: tollenaar, hovenier, artsenij, maar: razenij. Aanm. 1. Ook in minder, hoender enz., vergeleken met hunnen vroegeren vorm minre, hoenre, moet de toonlooze e als ten gevolge van de epenthesis der d ingelascht beschouwd worden, vergel. I. 2. 1). Aanm. 5. Tot dus verre zagen wij slechts eene toonlooze e ingelascht. Van de inlassching eener klinkende vokaal leveren ons een voorbeeld de woorden armoede voor armde, en sieraad voor sierde. Hoogd. Zierde (als oudt. lengde van lang). Aanm. In armde sloot zich de d niet zoo nauw aan het stamwoord als de t (armte) zou gedaan hebben, en de tusschenruimte tusschen de lipletter m en de d werd gevuld door de lipvokaal oe, die als zoodanig met de m verwant is. Om dezelfde reden bracht in sieraad de eenigszins achter in den mond gevormde letter r de achtermondsvokaal a voort. Desgelijks werd vóór den uitgang w niet de voor deze zoo zachte spirant te weeke toonlooze e, maar de met de w verwante open u aangenomen, in swaluw, weduw; zie § 13. 4. Aanm. | |
[pagina 58]
| |
§ 24. De synkope of uitlating van klanken te midden van andere klanken.Deze figuur bestaat in onderdrukking, hetzij van konzonanten, hetzij van vokalen. I. Synkope van konzonanten: 1. Van konzonanten tusschen twee vokalen: 1). Synkope der d: Deze is op te merken in de volgende woorden: graag voor gradig (Goth, grêdags), leelijk voor leedelijk (van leed), goelijk voor godelijk, kwalijk voor kwadelijk, vlier voor vlieder, blaar voor blader of bladder, kiel voor kedel, vier, Goth. fidur, roer (van een schip) voor roeder, uier voor uider, laars van leder, beul voor beudel, en beun (in beunhaas) voor beuden of boden (zolder). Als willekeurige figuur komt deze synkope voor in: leeg voor ledig, staâg voor stadig of gestadig, leêr voor leder of ladder, Goôn voor Goden, preêken voor prediken, biên voor bieden, en geboôn voor geboden, in versmaân voor versmaden, veêr en weêr voor veder en weder, schauw en weeuw voor schaduw en weduw. Soms klinkt de aanwending der synkope min of meer hard in het eenvoudige of eenlettergrepige woord, maar is zij toegelaten in de samenstelling of in den meerlettergrepigen vorm des woords: zoo zal men niet licht zeggen: vaâr, moêr, daân, maar wel: bestevaâr, moerschroef, heldendaân; niet: beên voor beden, maar wel: gebeên. Aanm. Vroeger, zelden nog tegenwoordig, werd ook de t bij synkope onderdrukt, als ontlaân voor ontlaten, laân we gaan voor laten wij gaan, vliên voor vlieten. 2). Synkope der g, k of w: Deze vertoont zich in slaan voor slagen, zien voor zegen (saíwan), wiek voor wegek (van wegen, vigan), biecht (Oudd. pigiht), streelen (Hoogd. streichlen) en striem of straam van strijken, ziel (sáivala) enz. | |
[pagina 59]
| |
3). Synkope der ng en nd: Staan voor standen, en als willekeurige figuur in elkaâr voor elkander; gaan voor gangen, en, als, thans bijna verouderde, willekeurige figuur, vaân en ontvaân voor vangen, ontvangen (Verg. § 23. I. 1. 5).). 2. Synkope eener konzonant vóór eene andere konzonant. 1). Synkope van de n (m) in den stam. Hiertoe behooren: peizen voor peinzen, bedeesd van deinzen, jeugd (jeucht) voor jeunged, bracht, dacht en docht van brengen, denken en dunken, vijf, Goth. fimf. Aanm. Peizen staat eigenlijk voor pensen: in peinzen is ten onrechte de vokaal aangenomen, die slechts in peizen op hare plaats is, aangezien zij hier door de versmelting der n met de rokaal e was ontstaan. Dus is peizen eigenlijk een voortbrengsel van klankversmelting en in zoo verre gelijk te stellen met gevallen als zeide voor zegde, zeil voor zegel, houden voor halden, muiden voor munden, kluit voor klucht, paus voor pabs enz. (Zie § 10. 2. § 14. 5. § 15. § 16. 3.). Door een begin van versmelting, die echter niet voltrokken werd, kleurde de n de vokaal i tot ij in het verouderde kijnd, en de e (uit a) tot ij in het oude brijngen, tot i in bewind, string, of tot ei in einde, deinzen enz. (Zie § 7. 5. § 10. 3.). 2). Synkope van de h (ch) in den stam vóór eene s: Deze bespeurt men bij vergelijking van wassen met den Goth. vorm vahsan, van zes met saíhs, os met aúhsus, mest met maíhstus, enz. Aanm. Mes schijnt ontstaan door verlies van de t van den stam maitan (snijden) vóór den afleidingsuitgang s. 3). Synkope van den slotklank des stams n (m), b, d, g, t, r, vóór den uitgang. Zij is aanwezig in naarstig voor neernstig, kost voor konst (konde), begost voor begonst (begon), halling voor banling, malkander voor manlijk ander, vernuft voor vernumpt en dit van vernemen, stem, Goth. stibna (in den Walew. nog stevene), wasem voor waadsem (van hvathjan), vonnis voor vondnis, deesem voor deegsem, toonen voor toognen, beenen voor beetnen (zie boven: I. 4. 1). c. Aanm. 3.) best voor betst, schielijk voor schierlijk. Aanm. De gevallen van synkope onder 2. 2) en 3) kunnen onder den naam | |
[pagina 60]
| |
assimilatie (gelijkmaking van de eene konzonant aan de andere) begropen worden: zes ware eigenlijk zess te schrijven, en wasem eigenlijk waassem, enz. Een geval van assimilatie der volgende konzonant met de voorgaande vertoonen de thans verouderde vormen mellen en gellen voor melden en gelden, bijnen en vijnen voor binden en vinden. 4). Synkope van de d des uitgangs vóór de adverbiale s. Men bespeurt haar in volgens voor volgends, doorgaans voor doorgaands en willens en wetens voor willends en wetends. 5). Eene synkope der r merkt men op in spuit, bij Kiliaen sprutte, Hoogd. Spritze. Werkelijk zeide men vroeger, voor spuit, waterspruit, d. i. waterscheut. Spriet, hetwelk ook met spies (d. i. spietse) afwisselt, zal mede wel ditzelfde spruit wezen, in den zin van stengel, schacht. Aanm. Het Eng. vertoont in to speak (spreken) dezelfde synkope der r. II. Synkope van vokalen: 1. Bij de overneming van een vreemd woord in onze taal ging niet zelden eene vokaal verloren. Dus is kraal nevens koraal, kleur voor couleur, stroop (sroop) voor siroop. 2. Synkope der vokaal van den afleidingsuitgang of van het laatste lid eener samenstelling: Van deze synkope hebben wij voorbeelden in hoofd voor hooved (Goth. háubith); licht, Goth. liuhath; hoofd voor hovesch, aafsch voor avesch, maagd voor maged, zeil voor zegel en dergel., twaalf voor twalif, elf voor eenlif, welk voor welijk (hvaleiks), zulk voor zoolijk enz. Als willekeurige synkope behoort hiertoe de uitlating der toonlooze e in den uitgang van verbogen naamwoorden op el, er, en: edle, heemlen, andre, adren, teeknen, en in de werkwoorden, wier grondvorm op dezelfde klanken uitgaat: versaamlen, staamren, reeknen; der toonlooze i in de verbogen vormen der adjektieven op ig door r of l voorafgegaan: vuurge, zaalge, en in de werkwoorden op ligen: zaalgen, heilgen; der a in de verbogen adjektieven op baar: vruchtbre. De vóór de uitgangen ling, loos, lijk en nis ingelaschte e is voor verwaarloozing vatbaar: vreemdling, hulploos, vriendlijk, droefnis. De weglating der e vóór den uitgang naar is doorgaans, vóór den uitgang | |
[pagina 61]
| |
nier (vermits hij van den hoofdtoon voorzien is) altijd te hard. 3. Synkope der vokaal van den verbuigingsuitgang: Zij is voorhanden in den derden pers. enkelv. en den tweeden pers. van den tegenw. tijd aantoon. wijze, en bij ongelijkvl. werkwoorden ook in den tweeden pers. van den onvolm. verled. tijd: hij, gij leest, lisith; hij, gij hoort, háuseith; gij laast, lêsuth. Voorts verviel overal de verschillende vokaal (ái, i, ô), die zich in het Goth. tusschen den stam en den uitgang van het imperf. en verl. deelw. der zwakke werkwoorden vertoont: háusida, hoorde; háusiths, gehoord. Aanm. 1. Bij werkwoorden, wier stam op t uitgaat, valt, na het onderdrukken van de vokaal des uitgangs, de t van den stam met de t of d des uitgangs samen. Bij werkwoorden op d valt de d des deelwoords met de d des stams samen: gij, hij acht voor achtet, geacht voor geachted; gij zat voor zatet; aanvaard voor aanvaarded. | |
§ 25. De paragoge of achteraanvoeging.1. Deze figuur bestaat in de toevoeging eener konzonant achter den slotklank eens woords of woordstams. 2. 1). Vooreerst wordt eene klanklooze of luidende konzonant achter de vloeibare slotletter gevoegd. Is deze vloeibare letter eene der tongletters l, n of r, zoo is de paragogische letter de tongletter d of t; is zij de vloeibare lipletter m, zoo wordt de p achteraan gevoegd. Aldus wordt de d of t aangevoegd in niemand uit nie en man, in ten mijnent, ten uwent enz. voor ten mijnen enz., in erwt, Angelsaks. earfan, Lat. ervum, en in den stamvorm van de werkwoorden branden (brinnan), zwinden (zwijnen, dwijnen), dulden (thulan); de p, in ramp, van Goth. arman, en romp nevens tronk. 2). Achter de geaspireerde keelletter wordt eene t aangevoegd in nochte voor noch, placht voor plag, gedrocht voor gedrog van (be-)driegen. | |
[pagina 62]
| |
3). Eene paragoge der t achter eene vokaal vertoonen: ooit en nooit van aiv (eeuw), en der n: schoen, Goth. skôhs; toen nevens doe, en traan, Middenhoogd. Trähe. Aanm. In walmt (bij Hooft) voor walm, en donst (bij Vondel) voor dons, schijnt de t het karakter van een afleidingsuitgang te hebben. Langst voor lang heeft den schijn van een superlatiefiutgang. | |
§ 26. De apokope of afwerping van klanken aan het eind des woords.Bij apokope gaat of eene enkele letter of de geheele laatste lettergreep verloren. 1. Apokope van enkele letters. 1). Apokope van den vormingsuitgang van zelfstandige naamwoorden, of van de vokaal des verbuigingsuitgangs van naamen werkwoorden: Men bespeurt haar bij vergelijking van den tegenwoordigen vorm van sommige woorden met hunnen vorm in het Gothisch; zoo is erf, arbi; oog, áugô; bed, badi; dood, dáuthus; lid, lithus; vloed, flôdus; leeraar, láisaris. De vokaal van den verbuigingsuitgang is vervallen in den genit. plur. der zwak verbogen substantieven: hananê, der hanen, en in den nomin. en accus. plur. der onzijdige zwakke zelfst. naamwoorden: haírtôna, harten. Voorts in sommige verbogen vormen der voornaamwoorden, b. v. imma, ina (dat. en accus. sing. masc.), hem, en in verbogen vormen der adjektieven, bij v. blindana (accus. sing. masc.), blinden; blindáizê (genit. plur. masc. en neutr.), blinder. Alsmede in den eersten pers. sing. praes. indic. der werkwoorden: lisa, ik lees; háusja, ik hoor; in den 1 en 3 plur. praes. en imperf. subjunct.: lisáima, lisáina, lêseima, lêseina, en in den imperatief, van de zwakke verbuiging: háusei, hoor. Eindelijk in de imperfekten bracht, dacht, kocht, docht, mocht, moest, wist, voor brachte, enz., moeste enz. en in deed voor dede. - Bij sommige substantieven is de apokope nog | |
[pagina 63]
| |
willekeurig, daar men tevens krib, eb, eg, pad, ziel, spraak, taal, asch, hoop enz. en kribbe, ebbe, egge, padde, ziele enz. kan zeggen. Zelfs de e van den 1 pers. in het praes. indic. blijft niet noodwendig weg: ik leze, herzegge, geloove. 2). Apokope van eene konzonant: Zee, Goth. saiv (d. i. zeeuw), lam en dom, Goth. lamb en dumb. Gezin voor gezinde (van sinth, weg: gezinde is eigenlijk een die met ons den weg gaat, gezel); lijn (koord) voor lijnd = lint. Even zoo is de d van den uitgang van den 3 pers. meerv. van het praes. indic. verloren gegaan: lisand, zij lezen. - De slotklank kan, door middel eener willekeurige apokope, weggelaten worden in de op den stamklank eindigende vormen van zulke werkwoorden, wier stam op eene d, van eene vokaal voorafgegaan, eindigt: ik hou, lij voor ik houd, lijd; ik lee, glee, voor ik leed, gleed; zoo zegt men ook deê voor deed. Aanm. Kweê(peer) staat voor kweed (vgl. Hoogd. Quitt), het Fransche coing voor codoing, Ital. cotogno, malum cotoneum of cydoneum. 2. Apokope van de geheele laatste lettergreep: Deze is vervallen in woorden als zoon, sunjus; heer(-leger), harjis; ster, stairno. Ook verviel de laatste syllabe in het voorz. om (omme), Oud. umpi, en en (ende), Oudd. anti; alsmede de uitgang ata, het kenmerk van den sterken onzijdigen vorm der adjektieven: blindata, blind. - Willekeurig is de apokope der laatste syllabe van de substantieven en adjektieven: steê, heî, bô, spâ, gâ, blij, moe, voor stede, heide, bode, spade, gade, blijde, moede; van het bijwoord meê voor mede, en van de imperf., die, hoezeer zwak, niettemin eene vokaal hebben, van die des praesens verschillend: zei, lei, wou, zou en kon voor zeide enz. van zeggen, leggen, willen, zullen en kunnen. Aanm. 1. De verwaarloozing van den uitgang e of en van verbogen adjektieve woorden als mijn moeder, mijn vader, voor mijne moeder, mijnen vader, is mede als een onwillekeurige apokope aan te merken. - Verou- | |
[pagina 64]
| |
derd is de apokope der syllabe de van qualitatieve adjektieven op d: quae lien, goe lien, voor kwade, goede lieden; doch nog wel in samenkoppeling: een kwâjongen. | |
§ 27. De elisie of onderdrukking van klanken aan het eind des woords of woorddeels ter bewerking eener nauwe vereeniging met het volgende woord of woorddeel.Deze figuur heeft vooral plaats bij de verbinding van een woord met een voorvoegsel of met een ander woord, waarmede het eene samenkoppeling of samerismelting vormt. Zij wordt echter ook buiten de samenstelling aangetroffen. 1. De elisie bij de verbinding van een woord met een voorvoegsel of met een ander woord, waarmede het eene samenkoppeling of samenstelling vormt, heeft plaats zoo vóór konzonanten als vóór vokalen. 1). Elisie van vokalen vóór vokalen: Hiervan hebben wij de voorbeelden in de woorden: binnen, buiten en boven voor be-innen, be-uiten en be-oven, bang voor be-ang, gunnen voor ge-unnen of ge-onnen, erbarmen (ont-fermen) voor erbe-armen, tevens voor te even, telkens voor te elken. 2). Elisie van vokalen of konzonanten vóór konzonanten: Voorbeelden hiervan zijn: blijven voor belijven, beeld voor bleed en dit voor beleed van belijden, thans voor te hand, hoovaardig voor hoogvaardig, boogaard voor boomgaard, mevrouw voor mijn vrouw, kermis voor kerkmis, kersmis, voor kerstmis, elf voor eenlif, misschien voor 't mag schien. - Na de elisie smelt de eerste konzonant des volgenden woords met de konzonant des voorgaanden woords ineen, in: tegen voor tejegen, ter en ten voor te der, te den, toen en toch voor te doe en te doch. | |
[pagina 65]
| |
Aanm. 1. De scherpe konzonant des volgenden woords bewerkte de verharding van de d des artikels na de elisie der vokaal van dit woordje, in tschool, tfeest (voor de school, de feest). Vandaar dat deze woorden thans veelal voor onzijdig doorgaan. 2. De elisie buiten samenstelling heeft alleen plaats ter vermijding eener gaping (hiatus) of onaangename ontmoeting van vokalen, en bestaat dus in de onderdrukking der vokaal van den uitgang eens woords vóór een woord, dat met een vokaal aanvangt. Bij voorbeeld: liefd' en trouw, vreugd' en hope, eerd' en minde. Aanm. De e van den uitgang eens adjektiefs, dat vóór zijn zelfstandig naamwoord staat, is voor elisie onvatbaar: schoone avond, ruime aarde, het blauwe oog. | |
§ 28. De diaeresis of verdeeling van ééne lettergreep in twee.1. De diaeresis bestaat in de verdeeling van ééne lettergreep in twee, wegens den aard eener vloeibare letter, die eenen vokaalklank voor zich vordert om gemakkelijk achter een stommen medeklinker uitgesproken te worden. - Diaeresis eener diphthong in twee syllaben kent onze taal niet. 2. Wij erkennen deze grammatische figuur, zoo wij de woorden, die in den Gothischen grondvorm uitgaan op eene vloeibare letter, door eene andere konzonant voorafgegaan, met hunnen tegenwoordigen vorm vergelijken: fugls, vogel; svibls, zwavel; ibns, even; vêpn, wapen; silubr, zilver; figgrs, vinger. Aanm. 1. De n kan zonder diaeresis achter eene r worden uitgesproken: kern, born, barn-en, en de m achter eene l en r: helm, arm; in het Goth. ook achter eene stomme letter: bagms, boom. Onze oudere dichters veroorloofden zich ook eene syllabe, die op lm, rm, uitgaat, in twee te deelen: hellem, arrem. | |
[pagina 66]
| |
Aanm. 2. In weerwil der diaeresis behield de e in kerel (voor kerl) en perel (voor paarl) de gesloten uitspraak, welke slechts een weinig meer gerekt werd. | |
§ 29. De Metathesis of klankverplaatsing.1. Deze figuur bestaat vooreerst in de verspringing des vokaalklanks, die de r verzelt. Bij voorbeeld: vorst van vriezen, nooddruftig van derven, Godsvrucht van vurcht (vrees), Goth. faúrhts; wrocht, Goth. vaúrhta, van werken (vaúrk-jan); hark van rikan (ophoopen), vanwaar rakelen. Vergelijk verder grut met gort, durk met drek, born met bron, dorpel met drempel, barnen met branden, berd (in te berde brengen) met bret, dertien en dertig met drie, bersten met het oude bresten (gebreken), vanwaar borst (gebrek), in aâmborstig bewaard gebleven, en stroom met storm (d. i. luchtstroom): sturmen beteekent in Zeeuwsch-Vlaanderen geuren, hetwelk door een luchtstroom veroorzaakt wordt. Aanm. Vergelijk voorts ons vorsch met het Hoogd. Frosch, borst niet Brust, traan met Zähre, Eng. tear; vrede met Goth. gavaírthi. Bij de l is de vokaal versprongen in beeld van belijden verg. 27. 1. 2). 2. Ten tweede, bestaat dezelfde figuur in de plaatwisseling van twee bij elkander staande konzonanten, van welke de eene de r of de l is: slordig voor slodderig, hurken, Hoogd. hockern, talmen nevens sammelen; kittelen voor tikkelen (Eng. to tickle) van tikken, tokken (aanraken); naald, Goth. nêthla, Hoogd. Nadel; fraai, Goth. fagrs (Noordsch fager); patrijs voor pardrijs. Aanm. Als fraai tot fager staat traag tot den grondvorm van het Hoogd. zögern. Voor hommel vindt men bij Kiliaen ook holm. - Gelijk de Onden zeiden ors voor ros, zoo hebben wij rampzalig (met ingeschoven p) voor armzalig van arman (medelijden hebben) - Eene ongewettigde plaatsverwisseling der p met de s bespeuren wij eindelijk in weps voor wesp, geps voor gesp en rusp voor rups. Ook vindt men wel eens gusten voor gudzen. De bestanddeelen van den uitgang sel vond men vroeger omgezet, in de vormen: sageles, stremmelis, hengeles, voor zaagsel, stremsel, hengsel. |
|