Nederlandsche spraakleer. Deel I. Klankleer, woordvorming, aard en verbuiging der woorden
(1849)–Willem Gerard Brill– Auteursrechtvrij
[pagina 37]
| |
§ 17. De klanklooze, luidende en aangeblazen konzonanten.Over het algemeen zijn deze konzonanten sedert het Gothische tijdperk onveranderd gebleven. Evenwel zijn hier regelmatige uitzonderingen op te merken. Zij bestaan, ten eerste, in klank-verschuiving, dat is: konzonanten van hetzelfde orgaan, doch of klankloos of luidend of aangeblazen uitgesproken, en dus in graad van hardheid of scherpheid onderscheiden (zie § 3. B. II. 5.), wisselen onderling. Ten tweede, in klankverspringing, dat is, konzonanten van verschillend orgaan, doch van denzelfden graad, wisselen onderling. I. Klankverschuiving. 1. De Gothische b houdt slechts stand aan het begin der woorden. Tusschen twee vokalen gaat zij over in v; aan het eind eener lettergreep in f, welke in dit geval als eene verscherpte v moet worden aangemerkt: liban, leven; galáubjan, gelooven; háubith, hoofd; halbs, half. Aanm. Slechts door verdubbeling kan de b in het midden der woorden stand houden: hebben, Goth. haban; bibberen van beven; zwabberen van zwijven (zweven en Hoogd. schweifen), dribbelen van draven (en dit van drijven), stribbelen van strijven (streven en Eng. to strife), kibbelen van kijven, en het oude schobben en (ver-)schubben van schuiven. Soms gaat bij deze verdubbeling de b in p over: trappen venwant met draven, huppelen van heffen (hief, geheven), greppel van graven. Omgekeerd gaat p in b over in grabbelen van grijpen; doch hier oefent voorzeker de vloeibare letter (l) haren invloed om de klanklooze p in de luidende b te veranderen. De p wisselt voorts met b in lebben, labben en flabben nevens leppen, lappen en flappen, en in slabbakken voor slap-hakken. 2. Vóór de r gaat de d aan den aanvang des woords in t over in trekken en trachten van dragen, trillen nevens drillen, trits van drie, treeft voor drievoet, trappen en trippelen van draven, trochelen voor drogelen (droelen) van (be-)driegen, troosten Goth. thrafstjan. - Als sluit- | |
[pagina 38]
| |
letter gaat de d in t over in met (mede), ont (het Goth. voor-voegsel and), zat voor zad, et in etgroen (voor ed, Goth. id, weder), ootmoed voor oodmoed (van auths, ledig, öde), en snit (snede), en, wegens de scherpheid of hardheid der voorgaande konzonant, in strafte, gemaakt enz., in nogtans (uit nog en dan) en ofte (voor ofde). Omgekeerd gaat de t, tusschen twee vokalen, in d over, in edik, naar 't schijnt voor etik, en dit voor ekit, Goth. akeits, Lat. acetum. 3. De geaspireerde tongletter (th), in het Gothisch aanwezig, is uit onze taal verdwenen (zie § 3. B. II. 5. Aanm. 2.) en vervangen door d; b. v.: that, dat; brôthar, broeder; thak, dak; mith, mede; soms door v (f): thliuhan, vlieden; thláihan, vleien; nithjis, neef; aiththau, ofde, vervolgens ofte (of). Aanm. De aspiratie der tongletter werd somtijds door eene, hetzij zachtere, hetzij scherpere assibilatie vervangen, en zoo verkreeg men voor d (uit th) z, wanneer de assibilatie zacht, st, wanneer zij scherp was. Hiertoe brengen wij de afwisseling tusschen d en z, in zaluw nevens daluw, zuizelen nevens duizelen, kozen van een oud kweden (Goth. qithan, Eng. quoth). Voorts vergelijke men strot met het Hoogd. er-dross-eln en het Eng. throat, en stuipen (bij Kiliaen, Eng. to stoop) met duiken. - Omgekeerd toont zich de st geneigd om in d over te gaan: men denke aan dezelfde, derde, vierde, enz. (allen superlatieven). In het Eng. gaan de rangschikk. telwoorden ook op th uit. 4. De Goth. f aan den aanvang eens woords of eener syllabe is tot v verzacht: fôtus, voet; fadrs, vader; fulls, vol; ufar, over. Aanm. De Hollandsche taal verwerpt de geaspireerde letters (f of ch) aan het begin eens woords of eener lottergreep. De woorden, die niettemin met eene f beginnen, zijn vreemde woorden, of woorden van eene hatelijke beteekenis, in welke men den vreemden tongval niet vermijdt, maar zoekt, als feeks, femelen, fezikken, fleers, flauw, fluim, folen, fratsen, futselen; of in hen straat het voorkomen der f met de eene of andere vormverandering des woords in verband: feilen staat voor dweilen, falie komt van dwaal, fluks staat voor te vlug (ter vlucht, Hoogd. im Flug), fraai voor fager (Goth. fagrs), en in fniezen en fladderen of flodderen (verwant met leuteren) is de f prothetisch. In fonkelen van vonk, en flonkeren schijnt de f eene afbeeldende kracht te hebben ter aanduiding van het schelle licht. - Slechts schijnbaar staat de f of ch aan het begin der lettergreep in oefenen, sterfelijk, weifelen, huichelen, loochenen, hier is de e ingeschoven en veranderde zij den aard der voorgaande konzonant, oorspronkelijk slotkonzonant der lettergreep, niet. Gelijk men thans, bij voorbeeld, loochenen schrijft, of eigenlijk loochnen, voor loognen of loogenen, zoo schreef men | |
[pagina 39]
| |
oudtijds ook wel eens rechenen, sechenen, voor reeg'nen (regenen), zeeg'nen (zegenen). Wafel (van weven) en luifel moeten verklaard worden als waafle, luifte. In schaffen, heffen (= schaf-en, hef-en), lach-en en dergelijke sluit de f of ch de voorgaande lettergreep. - Ook de v in veertig en vijftig komt hier in aanmerking: immers wordt hier deze letter uitgesproken als f. Dit verschijnsel staat ongetwijfeld in verband met de scherpe uitspraak der z van zestig en zeventig, en met het voorkomen eener t in tachtig (van acht) en in tnegentig (dat nog niet zelden gehoord wordt, even als vroeger tsestig). Doch vanwaar die t-klank? - In het Oudsaks. werden de telwoorden zeventig, tachtig en negentig door de lettergreep ant (in het Angelsaks. hund) voorafgegaan. Waarschijnlijk is derhalve de scherpheid der z in zeventig en de t in tachtig en tnegentig als een overblijfsel van dat voorvoegsel te beschouwen. Om den f-klank van veertig en vijftig, en de scherpe s in zestig te verklaren, dient men dan aan te nemen, dat een verkeerd gebruik dat voorvoegsel ook vóór de namen dor tienheden beneden zeventig is gaan plaatsen. Maar ook kan tot de scherpheid der v in veertig en vijftig, even als tot die der z in zestig en zeventig, de omstandigheid het hare hebben toegebracht, dat deze telwoorden gemeenlijk voorkomen voorafgegaan door het voegwoord en, vroeger ende. Zeide men nu bij voorb., twee end'veertig, zoo bekwam de d van zelve de uitspraak eener t, en de v bij gevolg die eener f. 5. De luidende verhemelteletter is thans (behoudens het aangemerkte § 3. B. II. 5. 3). Aanm. 1.) uit onze taal verdwenen. Het teeken g stelt thans eene zachte aangeblazen keelletter voor. Als zoodanig was zij eensdeels voor versmelting tot j (i) vatbaar, als in zeide voor zegde (zie § 10. 2.), en in jegens voor gegen (tegen staat voor te jegen); anderdeels kreeg zij, in dezelfde gevallen, waar de zachte aangeblazen lipletter v in de scherpe geaspir. f overgaat (zie boven: 1.), de waarde, zoo al niet het teeken, der ch. Aanm. 1. Boeds in het Goth. ging de g over in h (ch) in zulke zwakke imperfekten en deelwoorden, in welke de verbindingsvokaal tusschen den stam en den uitgang ontbrak of bij synkope uitviel, alsmede in naam-woorden met zoodanige verbale vormen in verband staande: brahta, bracht; mahts, macht. Naar de analogie van dergelijke deelwoorden zijn gevormd: dichten, trachten, slachten, vluchten, stichten, tichten, van dijgen, dragen, slagen (slaan), vliegen, stijgen, tijgen. 6. De k gaat regelmatig in den aanvang en het slot der | |
[pagina 40]
| |
woorden achter de s in haren geaspir. (ch) over: skip, schip; fisks, visch. Aanm. 1. Reeds in het Goth. ging de k over in h (ch) in de boven (5. Aanm. 1.) omschreven imperfekten en deelwoorden: vaúrhta, vaúrhts, wrocht, gewrocht, van worken (werken), Goth. vaúrkjan. Zoo hebben wij ook zocht en gezocht van zoeken. Naar de analogie van zulke deelwoorden zijn gevormd: swichten, wachten en smachten van swijken, waken en smaken. Het voornw. zich, Goth. sik, vertoont mede zijne k in ch verkeerd. 7. In plaats der t treft men in den aanvang van enkele woorden eene scherpe s aan, hetgeen aan die woorden een Opperduitschen vorm geeft. Dit is het geval met sammelen, dat slechts door letteromzetting van talmen onderscheiden is; sarren, een nevenvorm van den grondvorm van tergen; sieren, (ver-)sagen en sidderen, en het verouderde sart (Hoog. zart). Sollen (tsollen) luidde vroeger tollen, en omgekeerd top vroeger sop (tsop). In beseffen schijnt de scherpe s te danken aan den invloed der volgende scherpe f. Aanm. Vóór eene vokaal aan den aanvang eens woords of eener syllabe kent ons dialekt over het algemeen geen scherpen sisklank (s). De woorden, die niettemin met eene s, door een vokaal gevolgd, aanvangen, zijn 1o, de zoo even genoemde, waar deze letter voor t staat; 2o, de klanknabootsende woorden sissen, sussen, suizen; 3o, eenige woorden van eene hatelijke of onedele beteekenis, bij welke men den uitheemschen tongval opzettelijk aanwendt (Zie boven: 4. Aanm.): sul, sukkelen, somp, sabbelen, sop en het daarmede in beteekenis verwante, hoezeer niet onedele, sap. - De woorden, die buitendien met eene s vóór eene vokaal aanvangen, zijn vreemde woorden, als: sabel, satijn, sergie, sergeant, soldij, singel, sundgat, van het Hodgd. zünden. - De s, die achter den stam der Kederlandsche woorden vóór eene vokaal stand houdt, is eene afteidingsletter, als in smidse, taks, reeks, rups, plaats, spies, glans, krans en in de werkwoorden hitsen en kwetsen; of euphonisch ingeschoven, als in dek-s-el, bloe-s-em, deesem voor deeg-s-em, raad-s-el enz. - Slechts schijnbaar staat de s aan het begin der lettergreep in lessen (meerv. van les) en wassen enz. Hier toch sluit de s de voorgaande syllabe. Achter eene volkomen vokaal of diphthong wordt de s in Nederlandsche stamwoorden niet aangetroffen: het behond der s van kous, struis en kruis in het meervoud strekt ten bewijze, dat het vreemde woorden zijn. In huisclijk, vreeselijk enz., eindelijk, is de c ingeschoven: zij staan voor huislijk, vreeslijk. - Van geheel anderen aard is de oorzaak van het | |
[pagina 41]
| |
voorkomen der scherpe s in samen, sedert, sommigen en soms. Hier is de scherpheid van den sisklank te wijten aan eene t, die vroeger voor de zachte s (z) dezer woorden aanwezig was: samen, sedert, soms staan voor tsamen, tsedert, tsoms, dat is, te zamen, te zedert, te zoms; sommigen staat voor tsommigen, dat is, de zommigen. Over de reden, waarom zestig en zeventig met eene scherpe s worden uitgesproken, zie I. 4. Aanm. II. Klankverspringing. 1. De harde gehemelteletter (k) wisselt met de harde tongletter (t) binnen de grenzen onzer taal in slechts weinige voorbeelden. Zij zijn de volgende: kop nevens top, strop (van strikken) nevens strik, mak(ker) nevens maat, luiken nevens sluiten, bridse(britse) nevens broek, scheurbuik voor schorbut, kakelen nevens tateren (Eng. to tattle), rist voor rits nevens reeks, schraam (d. i. skraam, zie I. 6.) nevens straam, stroom van schrijden (d. i. skrijden), drek en durk (Eng. dirt) nevens drijten. Aanm. 1. Vergelijkt men woorden van onze taal met verwante talen, zoo verkrijgt men meer voorbeelden, als vlak, Eng. flat; bliksem, Hoogd. Blitz; kuif, Hoogd. Zopf, dat een Nederduitsch tuif zou veronderstellen: werkelijk heeft het Gron. toef en het Eng. tuft; schrijden (d. i. skrijden), Eng. to stride; stroef, Hoogd. schroff (d. i. skroff). Kurk schijnt het Latijnsche cortex; trappe en krappe beantwoorden beiden aan het Fransche grappe, druiventros. 2. Van de verwisseling der harde verhemelteletter (k) met de harde lipletter (p) biedt onze taal de volgende voorbeelden: duiken (Eng. to dive) nevens stuipen, diep en doopen; sluiken en sluipen, lekken en leppen, stoppen van steken, snakken voor snappen (babbelen), plak voor klap, uitkippen voor uitpikken, kleisteren voor pleisteren. Aanm. 1. Wederom verkrijgt men meer voorbeelden van dezelfde klankver-springing bij de vergelijking onzer taal met andere talen, bepaaldelijk met het Engelsch: streep, Eng. streak; slap, slack (ook behoort bij ons slaken tot slap, als lozen tot los); kiewit, pewit; kijken, to peep; zoo ook slap, Hoogd. locker, kruipen, Hoogd. kriechen. Kapel is het Lat. papilio, en schuim, Lat. spumaa. | |
[pagina 42]
| |
Aanm. 2. Slechts schijnbaar is de verwisseling van p en k, in stronkelen nevens strompelen. Hier heeft eene verwisseling plaats van den neusklank nk met m (zie § 19. 5.), en de p is slechts eene euphonische letter, achter de m aangenomen. Eveneens staan tot elkander romp en tronk, rimpelen (schrompelen) en het Eng. to shrink, rimpel en wrinkle. 3. Van de verwisseling van de harde lipletter (p) met de harde tongletter (t) bestaan slechts een paar voorbeelden in onze taal: knot voor knop of knoop (Hoogd. Knoten), en knetteren van knappen. Aanm. De verspringende letters hebben vóór de vloeibare l de gedaante d en b, in het Nederd. baddelen (bätlen, betteln), zoo namelijk ons babbelen (prevelen) één is met dat woord. 4. De geaspireerde lipletter (f) wisselt veelvuldig met de geaspireerde keelletter (ch) in woorden als hecht voor heft van hebben (houden), gracht voor graft van graven, stift voor sticht van stijgen, nicht voor nift van neef, gehucht voor gehuft van hof, en in den uitgang achtig voor haftig van haven (hebben). Aanm. 1. Over kocht, gekocht, verknocht, gerucht en berucht voor koft enz. zie I. 6. Aanm. 2. | |
§ 18. De blaasletters (Spiranten).1. 1). Over het algemeen bleef de h in den aanvang der woorden vóór eene vokaal onveranderd aanwezig: halbs, half; haírtô, hart; hilms, helm; hana, haan enz. Vóór eene konzonant laat zij zich thans niet meer uitspreken: vandaar dat zij, waar zij zich in het Gothisch aan den aanvang eens woords vóór eene konzonant bevond, is afgeworpen (zie § 21. 2. Aanm. en § 22. 2.). 2). Op het eind eener leltergreep, of waar eene vokaal, die in het Goth. op de h volgde, later werd weggeworpen, ging | |
[pagina 43]
| |
de h in eene ch over, hoezeer hier slechts eene verandering van teeken, niet van uitspraak schijnt plaats te grijpen: thaúh, doch; daúhtar, dochter; hlahjan, lachen; liuhath, licht. Overeenkomstig den regel dat geen ch de lettergreep kan aanvangen (§ 17. I. 4. Aanm.), schrijven wij aan het eind des woords eene g voor ch, zoodra het woord vatbaar is om een uitgang aan te nemen, of eene vokaal is aangenomen vóór de konzonant, die in het Goth. op de h (ch) volgde: hoog, háuhs; toog, táuh; zwager, svaíhra. Aanm. Als onverbuigbaar woord behoorde het bijwoord nog, Goth. naúh, met eene ch geschreven te worden. 3). In het midden der woorden tusschen twee vokalen wordt de Goth. h (ch), overeenkomstig denzelfden regel, door de g vervangen: tiuhan, tijgen: frahan, vragen; theihan, dijgen. 2. De j bleef aan den aanvang des woords onveranderd: jêr, jaar; juk, juk; juggs, jong. Slechts in gij (Goth. jus) en gene (jáins) is zij in g veranderd. - Zie over de verwantschap onzer g met de j § 17. I. 5. - Altijd komt de j aan den aanvang des woords vóór eene vokaal. Doch waar zij in het ligchaam des woords, hetzij achter eene konzonant, hetzij achter eene vokaal kwam, werd zij uitgeworpen; hlahjan, lachen; lagjan, leggen; tamjan, temmen; frijôn, vrijen (d. i. vrij-en). 3. 1). De Goth. s blijft aan den aanvang des woords vóór eene konzonant, met uitzondering der w, onveranderd: schalk, skalks; stede, staths; stijgen, steigan; spuwen, speivan; desgelijks in het midden: zuster, svistra; gisteren, gistra. Vóór eene vokaal en vóór de w neemt zij eene zachtere uitspraak en daarmede de gedaante z aan: sáian, zaaien; saíhs, zes; lisan, lezen; svarts, zwart. Deze z van het midden des woords keert, zoo de met de vokaal aanvangende lettergreep wegvalt, tot de scherpe uitspraak en de gedaante s terug: ik lees, hij leest; laars (meerv. laarzen). Aanm. Over de scherpe s vóór eene vokaal zie men § 17. I. 7. Aanm. 2). Opmerkelijk is de overgang van s (z) in r in de volgende | |
[pagina 44]
| |
woorden: áusô, oor; láisjan, leeren; háusjan, hooren; ráus, roer; en in de comparatieven máis, meer; blindôza, blinder, enz. Nog zeggen wij verloren van verliezen, fraliusan, alsmede te loor of te leur van liezen (liusan); verkoren nevens verkozen van verkiezen; gevrozen en gevroren van vriezen; wij waren, meerv. van was, van wezen, visan. 4. 1). De Goth. v (w) hield aan den aanvang der woorden behoorlijk stand: vaírpan, werpen; vrikan, wreken; vaúrd, woord; svaran, zweren; tvái, twee; viduvô, weduwe. Soms echter versmolt zij in de volgende vokaal (zie § 8. 5.). 2). Aan het einde van den stam achter eene vokaal hield zij stand, als in spuwen, speivan; sneeuw, snáiv, of versmolt met de voorgaande vokaal (zie t.a. pl.); doch aldaar achter eene konzonant komende verdween zij, als in uhtvô, ochtend, behalve in vormen als blauw, nauw (zie § 15. 1.). De v (w) van den uitgang behielden schaduw, zwaluw, weduw enz. | |
§. 19. De vloeibare letters.1. De l en r zijn onderling aan verwisseling onderhevig. Dit verschijnsel bepaalt zich echter, binnen de grenzen onzer taal, bijna uitsluitend tot de verwisseling van de uitgangen er en el, elen en eren. Zoo is vondel hetzelfde als vonder, nikkel als nikker, en zegt men stameren zoowel als stamelen, mortel en morter. Buitendien zegt men grimlach nevens glimlach, en bespeuren wij dezelfde verwisseling bij de vergelijking van pelgrim, tortel en martelen met de Latijnsche woorden peregrinus, turtur en het Grieksche martyr, en van het bastaard woord paleren met het Fransche parer. Aanm. Vergelijk voorts wandelen met het Hoogd. wandern, veter en mazel met de Hoogd. vormen Fessel en Maser; tateren met het Eng. to tattle, en murw met mellow. Eindelijk matroos en matras met matelot en matelas; kortelas staat voor koltelas, Oudfr. coltelas (coutelas). | |
[pagina 45]
| |
2. Eveneens wisselen m en n. De m, die in het Goth. in de verbuigingsuitgangen van naam- en werkw. (1 pers. meerv. der werkw., dat. plur. der substant. en dat. sing. der sterke adjektieven) voorkwam, hield, behalve in hem (datief), nergens stand, maar ging over in n. Aanm. 1. Eenige substantieven hebben bij ons den uitgang m, die in het Hoogd. eene n vertoonen: boezem, bodem, luim, Hoogd. Busen, Boden, Laune; omgekeerd is ons toren, Hgd. Thurm. Stem luidt Goth. stibna. 3. De n verwisselt meermalen met l: knoflook staat voor kloflook (gekloven look); men zegt beide knuppel en kluppel; middel en midden is eigenlijk één; orgel komt van ὄργανον (orghene, d. Lek. Sp.), scheerling is Oudhoogd. scerninc, hemel is Goth. himins. Aanm. Vergel. mede Scheveningen en Schevelingen, tent met het Hoogd. Zelt, slak, met het Hoogd. Schnecke, Eng. snake. 4. De ng wisselt met nd in stang en het gemeene imperf. sting van staan (standen), in naar gelang van gelanden, en in den famielienaam Ingenhous d. i. in den Huize. Meer gewoon is de verwisseling van ng (nk) en m, als in pramen nevens prangen, stam en stang, bokkem en bokking, strompelen (de p is euphonisch, zie § 17. II. 2. Aanm. 2.) en stronkelen, romp en tronk, schommelen en schongelen, bom (doos, trommeltje) en bonge. Ook behoort slim (eigenlijk krom) tot denzelfden stam met slang: slingen is in kromme bochten bewegen. |
|