Nederlandsche spraakleer. Deel I. Klankleer, woordvorming, aard en verbuiging der woorden
(1849)–Willem Gerard Brill– Auteursrechtvrij§. 4.Nevens de drie oorspronkelijke, in den duur der uitspraak korte vokalen, a, i en u, dat is oe (zie §. 3. B. I. 2. 1).), had het Gothisch nog twee lange vokalen: ê en ô, en vier diphthongen: ái, áu, ei, iu. Aanm. In het Gothisch heeft de í vóór de r en de h (ch) de gedaante ai, en de u vóór dezelfde letters de gedaante au. In hiri (hier) heeft de i voor r stand gehouden, omdat in dezen bijwoordelijken imperatief de r oorspronkelijk door eene d (th) schijnt voorafgegaan te zijn. In de volgende §§. van dit hoofdstuk verklaren wij den oorsprong der thans in onze taal voorkomende vokaalklanken. | |
[pagina 12]
| |
§. 5. De A.1. Onze, hetzij onvolkomen, hetzij volkomen a beantwoordt meestal aan de Gothische a. 1). Onvolkomen is de a: a. In stamsyllaben of grondvormen, oorspronkelijk door meer dan ééne konzonant gevolgd: half, Goth. halbs; balg, balgs; hard, hardus; hand, handus; macht, mahts. Uitzonderingen: a). Vóór twee medeklinkers, van welke de eerste eene r is, vertoont zich doorgaans de a volkomen: aard, baard, gaard, vaars. Aanm. Dat het voorkomen van den volkomen klank der vokaal aan de werking de r te wijten kan zijn, blijkt uit de vergelijking der woorden Maart, kaart, poort, koord, met hunne vormen in het oorspronkelijk Latijn: Mars, charta, porta, chorda. b). Vóór de dubbelletters ks, ts, st, die bijna een ondeelbaar geheel vormen, komt de a volkomen voor: aakse (nevens akse), aakster (nevens ekster), kaats, schaats, plaats, haast, plaaster (nevens pleister). b. Voorts is de a onvolkomen in woorden en woordvormen, in welke op de enkele sluitende konzonant van ouds geene vokaal volgt, als in de partikels dan, af; in de imperfekten van ongelijkvloeiende werkwoorden, als brak, kwam, at; in de adjektieven tam, smal, nat enz., en in de zelfstandige naamwoorden: bad, dag, dak, dal, gat, pad, graf, staf, slag, stad enz. Uitzondering: Substantieven, wier beteekenis het begrip, door het werkwoord, waartoe zij behooren, uitgedrukt, vasthoudt, en die in zoo verre als afgeleid van deze werkwoorden beschouwd moeten worden of werkelijk daarvan afgeleid zijn, behouden de | |
[pagina 13]
| |
volkomen a dezer werkwoorden, bij voorb.: smaad, smaak, haal, raad, haat, praat, schaam(-te), praam, gejaag, gedraaf. De volkomen vokaal in paar en in het adjekt. baar (nevens bar) is aan de werking der r te wijten. Soms schijnt ook de l denzelfden invloed te hebben: aldus in paal en straal en wellicht nog in een paar andere naamwoorden. 2). Volkomen is de a: Waar de konzonant, die op haar volgt, oorspronkelijk of nog heden ten dage op hare beurt door een vokaal gevolgd werd: ik maal, Goth. mala; graven, graban; naam, namô; haan, hana; ik graaf, voor grave; graaf of grave; gaaf (gift) en gaaf (ongeschonden) voor gave; baan of bane; gewaad of wade. Hieruit volgt: a. Dat de slotkonzonant der naamwoorden, die eene volkomen a bezitten, voorheen door eene vokaal werd gevolgd. Dit is het geval met de bijvoegelijke naamwoorden braaf, gaaf, laag en andere, voor brave, gave, lage enz., en met de zelfstandige naamwoorden, die of van het mannelijk geslacht, maar oorspronkelijk ten minste van de zwakke verbuiging zijn, als: graaf, vraat, draak, (na-)maag, maat (makker), haas, baas, slaaf enz., of van het vrouwelijk geslacht en oorspronkelijk voorzien van eenen vrouwelijken vokaalklank op het einde, als: baan, taal, spraak, raap, waag, daad, baat, maas, kaas en een menigte andere, voor bane, tale, sprake enz. Zoo is bij de substantieven de al of niet volkomen vokaal een merkteeken van verbuiging of geslacht. b. Voorts volgt daaruit, dat, waar achter mannel. of onzijd. substantieven, uitgaande op eene enkele konzonant, doch met onvolkomen a, de uitgang van den datief enkelv. of die van het meervoud gevoegd wordt, de vokaal zich volkomen vertoont; bij voorbeeld: grave (in ten grave, datief van graf), dalen (meervoud van dal). Zie §. 3. B. I. 2. 3). Aanm. 1. Doorgaans is dit ook het geval in de verkleinvormen van zelfstanddige naamwoorden, wier onvolkomen vokaal vatbaar is om (in | |
[pagina 14]
| |
het meervoud) weder volkomen te worden. Zoo zegt men glaasje, blaadje, vaatje, paadje, van glas, blad, vat, pad; maar: grafje, dakje, slagje. Men zegt beide: dagjes, dat op elken dag in het bijzonder ziet, en daagjes, hetwelk de dagen gezamenlijk beschouwt; dalletjes staat evenzoo tot daaltjes; gatjes behoort tot gat in eene beteekenis, waarin het geen meervoud heeft, en gaatjes is van gat, opening. - Bij het aannemen van den uitgang des genitiefs heeft de verschijning der volkomen a niet meer plaats; men zegt: des dals (voor des dales), des grafs, des veldslags, des middags; maar de adverbiale uitdrukkingen des daags en slaags bewaren de volkomen a. - Bij de adjektieven met onvolkomen a vóór eene enkele konzonant, heeft zich deze onvolkomen vokaal tegenwoordig ook over de vormen uitgebreid, welke zich door een vokaalklank op het einde onderscheiden, als smal, tam, gram, vrouvvel. en meervoud smalle, tamme, gramme. Desgelijks heeft het vrouwelijk kat in het meervoud katten, niettegenstaande het kater nevens zich heeft. Stad heeft geen meervoud: steden toch behoort bij het enkelvoud stede. Aanm. 1 Smal, lam en diergel. hadden voorheen eene volkomen a, waar de verbuigingsuitgang er achter kwam: smale enz. Het werkwoord smalen (eigenlijk klei maken), van smal, bewaart de volkomen vokaal, evenals malen (ijdelen klap uitslaan) van mal, welk adjektief, nevens malen, mallen met onvolkomen a heeft opgeleverd. De vorm van het bijvoegelijk naamwoord laat moest eigenlijk lat wezen (Goth lats, Hoogd. lass). De verbogen vorm en de vorm van het bijwoord laat (late) schijnen op de uitspraak van het bijvoegelijk naamwoord in den onverbogen vorm van invloed geweest te zijn. Omgekeerd bewaart het bijvoeg. nw. zat in alle vormen zoo zeer den onvolkomen klank, dat het steeds de t behoudt (als wanneer men zegt: zatte buik), die toch in dit woord eigenlijk de plaatsvervangster is der d (uit Goth. th): verzaden en bezadigen vertoonen zoowel de d als de volkomen a. | |
[pagina 15]
| |
aafsch voor avesch; maagd voor maged. In paander, Fransch panier, en spaander voor spaner, waar alzoo eerst door inlassching der d de dubbele konzonant ontstond, hield mede de volkomen vokaal stand. Omgekeerd hield de onvolkomen vokaal stand, in weerwil van de inlassching der e, in akker, adder, gassel, Goth. akrs, nadrs en gabls. 2. De volkomen a is voorts ontslaan uit de Goth. ê, in slapen, slêpan; jaar, jêr; maan, mêna; wij gaven, gêbum; hij laze, lêsi, enz. Aanm. Het Mnl. haer (voor hier) beantwoordt aan het Goth. hêr, gelijk ons hier, zoo het schijnt, het Goth. hiri is, hetwelk eigenlijk kom hier! δεῡρο! beteekent. 3. Vervolgens ontstond eene meestal volkomen a in eenige woorden uit e (Goth. ai), door de werking eener volgende r. Dus in aarde voor erde, Goth. airtha; waarts, Goth. vairts, Lat. versus; vaars voor vers, Lat. versus; star, ook wel ster; smart, vroeger smert; hart, voorheen hert; knarsen nevens knersen; waard, Hoogd. Wirth, vaírdus; waard, Hoogd. werth, vairths; laars van leêr (d. i. leder). Ook in de vreemde woorden paruik (perruque) en patrijs (perdrix), voor pardrijs, bewerkte de r den overgang van e tot a. Soms heeft de l op de voorgaande e denzelfden invloed, b. v. in aalmoes, ἐλεημοσύνη, - In zwager, Goth. svaíhra, en zwavel, Hoogd. Schwefel, Goth. svibls, is mede de a uit e (Goth. ai of i) ontstaan. Aanm. De klank a is hier voorzeker in later tijd ontstaan, toen men de gewijzigde vokaal, die men nog in kerel en wereld laat hooren, door oen zuiverder klank meende te moeten vervangen. Nog spreken sommigen en juist niet de onbeschaafdsten lèrzen en kèrsen uit in plaats van laarzen en kaarsen. Omgekeerd bekomt de a uit oorspronkelijke a in paard en rechtvaardig in den mond van sommigen de gewijzigde vokaal: pèrd, rechtvèrdig. 4. Eindelijk klimt de oorsprong der a op tot de Goth. diphthong ái, in maal (vlek), Goth. máil; zaaien (d. i. za-j-en), waaien, Goth. sái-an, vái-an; in naad en draad, met naaien en draaien, tot welke werkwoorden die substantieven behooren. Denzelfden oorsprong heeft de a in woorden, die in verband staan met zoodanige ongelijkvloeiende werkwoorden, | |
[pagina 16]
| |
welke thans in hun tegenw. tijd ij vertoonen, en in het Goth. de diphthong ái in het enkelv. van het imperf. hadden. Zoo ontleent glad zijne vokaal van het imperf. singul. van glijden; swak staat in dezelfde betrekking tot zwijken, rat tot rijten, rad tot rijden, knap tot knijpen, laf tot lijven (vanwaar blijven, d. i. belijven), staf tot stijven, wak tot wijken, kwalster tot kwijlen, (twee-)spalt tot splijten. Deze bepaaldelijk bij bijvoegelijke naamwoorden onvolkomen a vertoont zich volkomen in onraad (voor onreed, ongereede), in gapen van gijpen, blaken van blijken, staaf voor stave. Aanm. Voorzeker is de a in glad, zwak, enz. oorspronkelijk niet onvolkomen geweest; maar is zij, vermits zij gemeenlijk in de gesloten lettergreep voorkwam, onvolkornen geworden, gelijk het geval is geweest met smal, tam, gram, zat. Toor het overige schijnt de a uit Goth. ái eerst in lateren tijd hare zuivere uitspraak bekomen te hebben. In de zeventiende eeuw schreef men nog vaak neijen en dreijen voor naaien en draaien, hetgeen een min zuivere uitspraak der a aanduidt. Nevens eikel bestaat ook aker, en, omgekeerd, pleister nevens plaaster. Vergelijk ook razijn met het Fransche raisin. | |
§. 6. De E.1. De onvolkomen, alsmede de zachte volkomen e ontstonden meestal uit de Gothische i. Aanm. Zacht noemt men juist deze uit i ontstane volkomen e, in onderscheiding van die, welke uit den Gothischen tweeklank ái is gesproten en harde e genoemd wordt. Deze wordt in de open lettergreep met twee, gene met ééne e geschreven. 1). Eene onvolkomen e ontstond uit i: a). Waar deze vokaal gevolgd werd door meer dan ééne konzonant, waarvan de eerste een r of h (thans ch) was, en alzoo alleen in die gevallen, waarin de i in het Goth. zelf in ai overging -: anders bleef vóór meer dan eene konzonant de i behouden -: ik werp, vaírpa; ik berg, baírga; herder, haírdeis; recht, raíhts (rechter en rechten hebben richter en richten nevens zich); slecht, slaíhts; dus ook in vechten en vlechten; in mest (mist) is achter de vokaal eene h (ch) uitgevallen, blijkens den Goth. vorm maíhstus. | |
[pagina 17]
| |
Aanm. 1. De i komt vóór de r in onze taal slechts voor in klanknabootsende woorden, als kirren, girsen en snirsen; in wirrel warrel en in zwirrelen en zwarrelen, om de geliefkoosde opvolging van de klanken i en a in twee achtereenvolgende lettergrepen of bijeenbehoorende woorden, die eenig geluid nabootsen of anderszins met het geluid pogen af te beelden. Voorts bestaat nevens gergel nog de vorm girgel, en de eigennaam Dirk nevens den Gelderschen naam Derk. Cirkel, mirre enz zijn vreemde woorden. b). In woorden of woordvormen, in welke op de enkele sluitende konzonant van ouds geene vokaal volgde, als in de partikel met, Goth. mith, en in het voornaamwoord hem, Goth. im (uitsluitend dat. plur.), en in de naamwoorden: vrek, stek, tred, gesprek, lek, spel, weg enz. Eene uitzondering op dezen laatsten regel maken de zelfst. naamwoorden steek en smeer, die, terwijl zij zich nauw aan de beteekenis der werkwoorden steken en smeren aansluiten, ook de volkomen vokaal dezer werkwoorden behouden; voorts substantieven als het gespeel, het gezweef, die van spelen en zweven zijn afgeleid, en eindelijk kreet en het mannelijke greep, op welke de volkomen vokaal van het deelwoord (gekreten, gegrepen) van invloed schijnt geweest te zijn. Aanm. Sommige woorden en woordvormen, waar men een onvolkomen e zou verwachten, omdat zij uit eene lettergreep bestaan, door eene enkele konzonant gesloten, die van ouds door geene vokaal gevolgd werd, hebben niet- | |
[pagina 18]
| |
temin de i behouden: te weten, de partikel in; de voornaamwoorden ik en zich; het zelfst. werkwoord is, en de zelfst. naamwoorden lid en gelid, schip, smid, spit die (volgens §. 3. B. I. 2.3). Aanm. 1.) in het meervoud leden, gelederen, schepen, smeden, spaten hebben. Van smid vindt men den genitief smeeds (d. i. smedes), Lek. Sp. III. 14, 189. De datief van schip luidt mede regelmatig scheep d. i. schepe. Om ook in het meerv. de i te kunnen behouden, geeft men soms aan smid den ongewonen meervoudvorm smids. Voor is vindt men in werken van vroeger eeuw menigmaal es, voor lid, led. Wellicht is de vorm is daaruit te verklaren, dat dit woord oorspronkelijk ist was. De i in lid, schip, smid, spit, laat zich verklaren uit de omstandigheid, dat deze woorden afleidingen of samenstellingen nevens zich hebben, in welke de vokaal, door twee medeklinkers gevolgd, den oorspronkelijken klank (i) kon behouden: dus bestaat nevens lid, lidmaat, nevens schip, smid en spit, schipper, smidse en spits. Dat in de i behouden heeft, kan aan het voorkomen dezer letter in de afgeleide woorden innerlijk en binnen te wijten zijn. De versterking van ik tot ikke (d. i. ikkik) is wellicht de oorzaak der i in dat woord. Zoo zou alleen de i in zich onverklaard blijven; doch dit woord heeft ook in de ch (in plaats van de k) een vreemd karakter. 2). Eene zachte volkomen e ontstond uit i: Waar de konzonant, die op haar volgt, oorspronkelijk of nog heden ten dage, op hare beurt door eene vokaal gevolgd wordt: lezen, lisan; ik lees (leze), lisa; hemel, himins; wij beten, bitum; gelezen, lisans; geleden, lithans; neef voor neve; keel voor kele; telen, Eng. to till, enz. Ook hier, even als bij de naamwoorden met volkomen a, is de volkomen e het bewijs, dat de slotkonzonant oorspronkelijk door eene vokaal gevolgd wordt. Zoo staat veel voor vele, filu, en leeg verloor de slotkonzonant van zijnen stam met de vokaal, die haar volgde, daar het is zamengetrokken uit ledig. Bij zelfstandige naamwoorden, van eene volkomen e voorzien, zooals neef (voor neve) en gespeel (speelnoot), is deze klank het kenmerk der oorspronkelijk zwakke verbuiging, en bij eene menigte andere, als kneep, week, peer, steeg, scheef, zeef enz. voor knepe, weke, pere enz. is hij het kenmerk van den voormaligen vrouwelijken afleidingsuitgang. Voorts wordt ook bij mannelijke en onzijdige substantieven de e volkomen, zoodra zij den uitgang des datiefs of des meervouds krijgen, als: achter wege, te weeg brengen, in gebreke, in den gebede, spelen (meerv. van spel), enz. (Zie §. 3. B. I. 2. 3). Aanm. 1.). Bevelen heeft ten onrechte een volkomen e bekomen, even als het werkwoord | |
[pagina 19]
| |
bevelen. Oorspronkelijk was de vokaal van dit woord door een dubbelen medeklinker gevolgd (zie boven 1. 1). a). Aanm. 2). Stek behoudt in het meerv. de onvolkomen e, zonder twijfel om verwarring met het meerv. van steek te voorkomen; ook gesprek heeft gesprekken. De verkleinvormen van die substantieven, welke in het meerv. eene volkomen e bekomen, behouden alle de onvolkomen e: gebedje, gebrekje, spelletje, tredje, wegje; evenwel zou men van sommige den verkleinvorm met volkomen e kunnen bezigen, doch slechts in het meervoud: treedjes, weegjes. De genitieven dier naamwoorden bewaren de onvolkomen e: des gebeds, wegs. De volkomen e komt echter voor den dag in den adverbialen genitief weegs in zijns weegs gaan, en in de uitdrukking een eind weegs. - De vrouwel. substantieven met onvolkomen e, les en wet, behouden die in het meerv., even als kat zijne onvolkomen a. Vrek, dat in het meerv. vrekken heeft, is eigenlijk een adjektief. 2. Voorts is de e ontstaan uit a door den invloed van een i (e) of j in de volgende lettergreep: menig, Goth. manags; ezel, asilus; erf, arbi; ende (later einde), andeis; beer (wild dier), Hoogd. Bähr; bedwelmen van dwalm, behelzen van hals, belenden van land, belemmeren van lam, mengen van mang of mank (d. i. te midden van), lengte van lang, hen (henne) van haan. Van adjektieven en imperfekten komen, met verandering van a in e, werkwoorden met eene faktitieve beteekenis: pletten van plat, temmen van tam, reppen van rap, krenken van krank, netten van nat, letten van lat (Hoogd. lass), leggen van lag, drenken van drank (oud imperf. van drinken), zetten van zat, kwellen van kwal (imperf. van het oude quelen, waartoe ook kwaal behoort). In eene gelijke betrekking staat dekken tot dak, stellen tot stal, tellen tot tal (taal), vellen tot val, henker en gehengen tot hangen. Aanm. 1. De faktitieve werkwoorden, als leggen, drenken, gingen in het Goth. op jan uit (lagjan, draggkjan): vandaar de wijziging van a tot e. | |
[pagina 20]
| |
ongelijkvloeiend) zijn. en tot ééne soort gebracht worden met werkwoorden, die in het praesens eene i of eene e uit i bezitten, is niettemin hun praesensvorm zwak, en in dezen praesensvorm de e uit a ontstaan. Desgelijks in trekken en treffen, dat dan ook voorheen niet zelden gelijkvloeiend (trefte, getreft) gebruikt werd. Ook brengen en denken hebben eene e uit a. 3. In eenige weinige woorden is de e ontstaan uit eu en o of u (Goth. u of aú), te weten, in krepel voor kreupel van kruipen (kroop, gekropen), knekel voor kneukel van knok, werken voor worken, Goth, vaúrkjan, derven voor dorven, thaúrban, en voorheen evel voor euvel, Goth. ubils. Met de Nederlandsche u is de klank ie nauw verwant: geen wonder dus, dat de e ook somtijds ontstaan is uit ie of uit die Goth. diphthong iu, welke doorgaans ie of ui bij ons opleverde. Dit is het geval in veertien van vier; kregel voor kriegel en dit van krijg; negen, Goth. niun; heden (nevens huiden), Oudd. hiutu; scheef verwant met schuiven. 4. De harde volkomen e (ee) is ontstaan uit de Goth. ái: deel, dáils; zeel, sáils; zeer (smart), sáir; sneeuw, snáivs; een, áins; deeg, daigs; teeken, táikns; beer (mannetjes varken), Eng. boar. Aanm. I. De Goth. ái levert mede niet zelden bij ons ei op (Zie § 10. 1.). Van daar (uit-)breiden nevens breed, bráids; (be-)reiden nevens gereed, garáids; klein nevens kleen. | |
[pagina 21]
| |
Aanm. 2. De ongelijkvloeiende werkwoorden, die een ij (Goth. ei) in het praes. hebben, bezaten in het imperf. singul. den klank ái: ik steeg, stáig; ik bleef, biláif. Vandaar dat woorden, daarvan afgeleid, eene harde e of wel ei vertoonen: zweemen van zwijmen, bleek van blijken, leed van lijden, week van wijken, neigen van nijgen, rei van rijgen, reis van rijzen, steiger van stijgen, leiden (doen gaan) van lijden (gaan). 5. De toonlooze e heeft haar ontstaan te danken aan den invloed van den klemtoon, die, terwijl hij de stamsyllabe bijzonder deed uitkomen, de afleidings- en verbuigingsvormen van hunne volle vokalen beroofde (Vergel. § 2. 2. Aanm.). Dus moesten de klinkers, die in de oorspronkelijke gedaante dier vormen voorkwamen, voor eene kleurlooze zwakke e plaats maken. Diensvolgens komt deze e voor in verscheidene voor- en achtervoegsels, alsmede in alle verbuigingsuitgangen, die niet bloot in eene konzonant bestaan. Buitendien nog slechts in enkele vormen van het lidwoord de; in de vormen der voornaamwoorden me, we, ge, ze, je, voor mij, wij, zij, gij, jij; in er voor daar, en in het voorzetsel le. Eindelijk, waar de e is ingelascht, is zij mede toonloos. Aanm. 1. In de taal des gemeenen levens verliezen het zoogenaamde lidwoord een en het woordje het (hetzij als lidwoord, hetzij als voovnw.) mede hunne klinkende vokaal. | |
[pagina 22]
| |
in tooneel, houweel, truweel en struweel. Wanneer achter den uitgang sel de uitgang ig komt, die ook toonloos is, keert eene open a daarin terug: rampzalig, armzalig. Voorts vertoont het woord avond eene klinkende vokaal in den uitgang. | |
§ 7. De I en IE.1. De Gothische i hield stand, waar zij door twee konzonanten gevolgd werd: ik spin (spinn), spinna; vinger, figgrs; mild, milds; binden, bindan, enz., behoudens de uitzonderingen in § 6. 1. 1). a). en Aanm. 2 en 3 vermeld. Slechts in weinig woorden en woordvormen bleef zij bewaard, in welke deze vokaal werd gesloten door eene enkele konzonant, die van ouds door geene vokaal werd gevolgd. Zie § 6. 1. 1). b). Aanm. 2. Eene toonlooze i is ontstaan door dezelfde oorzaak als de toonlooze e (Zie § 6. 5.), in de uitgangen ing, ig, ik, tig. Aanm. In het samengestelde vaandrig voor vaan-draag is de i toonloos. Naar de analogie van dat woord vindt men bij dichters van vroeger tijd ook kroondrig en mijterdrig. 3. Soms is de i ontstaan uit de Goth. ei, die (volgens § 11. 1.) anders bij ons in ij is overgegaan, ook wel een enkele maal uit de Goth. di (ee of ei). Alsdan moet deze i als een onvolkomen ij (ei) beschouwd worden. Dus in begrip en gebit voor begrijp en gebijt; in het adjekt grif, oudtijds (ge-)rive (d. i. rijve); in wit, Goth. hveits; trits van threis, drie; lichaam van lijk; rid, split en rif; blikkeren en zwikken van blijken en zwijken; zwichten, dichten, slichten en tichten, van zwijken, dijgen, stijgen en tijgen; kibbelen van kijven; linnen (lein) nevens lijnwaad, enz. Uit ái is i ontstaan in bitter, báitrs; twintig, tvaitigjus; blikken voor bleeken in de zegswijze blikken of blozen. 4. Minder zeldzaam is de overgang der Goth. iu of Oudd. | |
[pagina 23]
| |
ia in i, als in licht (Goth. liuhath), vlinder van vlieën (vliegen), ging, ving, hing voor gieng, vieng, hieng (Oudd. gianc enz.), immer voor iemeer. 5. Meermalen is de i eene klankwijziging (Umlaut) der a. Vooral vóór de n, ng en g heeft de Umlaut deze gedaante. Dus in bewind van bewenden (vandjan), onderwinden voor onderwenden, bigge van bake (varken), string voor streng (koord), schinkel voor schenkel, sint (sanctus), knibbelen voor knabbelen, pillegift van pille of pelle (pallium), verminkt van mank. 6. De ie is doorgaans ontstaan uit de Goth. iu: knie, kniu; stier, stiurs; lief, liubs; liegen, liugan; bier, Angelsaks beór. - In de imperfekten der werkwoorden beantwoordt de klank ie aan de Oudd. diphthong ia. Aanm. De werkwoorden, die in het Oudd. in het imperf. den stamklank met ia verwisselden, hadden in het Goth. imperfekt de reduplicatie. - Rechtmatig is slechts de ie in de imperfekten viel, hield, blies, liet, ried, sliep, stiet, hieuw, riep. Door verloop van de eene klasse der sterke werk-woorden in de andere is zij ontstaan in bedierf, hielp, slierf, wierd, wierp, wierf, zwierf, hief, schiep, wiesch, wies. 7. In eenige woorden is de oude lange i (anders in ij verkeerd) met de volgende toonlooze e tot ie zamengesmolten. Aldus in wierook (waarvoor men werkelijk ook wijrook schrijft) van wijden (wijën), riem en riet van rijën of rijgen, en kiem. Soms deed de gerekte klank van dezelfde i eene toonlooze e achter haar geboren worden, met welke zij dan eveneens tot onze tegenwoordige ie zamensmolt; alzoo in drie voor dri (drij), Goth. threis; kriegel (kregel) van krijg. 8. Soms is de ie uit de korte Gothische i (ai) ontstaan. Wanneer, namelijk, de e (de gewone plaatsvervangster der Gothische i of aí), veelal ten gevolge der uitwerping eener konzonant, in aanraking kwam met eene toonlooze e, ontstond de kiank eje, die dan in ie overging. Dus in vriend (voor vrejend), Goth. frijônds; zien (voor zejen uit zegen en dit voor zewen), saíwan; tien, taíhun; biecht, Oudd. | |
[pagina 24]
| |
pigiht; vier, Goth. fidur, fidvor; kiel voor kedel; wiek (voor wegek) van het Goth. vigan, (be-)wegen. In gier (van het Oudd. giran), wier (van het in het Hoogd, bewaarde wirren) en hier, Goth. hiri, is de i, die vóór de r nergens stand houdt (zie § 6. 1. 1). a). Aanm. 1. en § 4. Aanm.), bewaard gebleven, terwijl eene toonlooze e werd aangenomen om den overgang van de i tot de r te vormen. Ook in wieg handhaafde zich de i in de gedaante ie. Aanm. 1. Wij zeggen thans geschieden voor geschien, in welk woord de klank ie op dezelfde wijze als in zien ontstaan is. Dit woord moet in het Goth. gaskaíwan geluid hebben. 9. Uit eene harde e (Goth. ái) is, wederom na uitwerping eener konzonant en daarop gevolgde samensmelting met eene toonlooze e, ie ontstaan, in ziel (voor zeejel), Goth. sáivala, en ie(-mand), Goth. áiv, welk Goth. woord ook in iets, niet, niets, ieder en iegelijk vervat is. Zonder wegwerping eener konzonant, zeker ten gevolge eener meer gerekte uitspraak, ging de harde e in ie over, in tientje (takje), Goth. táins; kiezel van kei, en in het platte hieten voor heeten. Aanm. 1. Uit de Latijnsche ae of e (Fransche è) is de klank ie ontstaan in Griek, Graecus; spiegel, speculum; brief, breve; Pieter, Petrus; priester, prêtre; Michiel, Michel. 10. Wat den uitgang ie in bastaardwoorden aaagaat, hij ontstond uit de vreemde uitgangen ea, ia, ium, wanneer, in den Nederduitschen vorm des woords, de uitgang den klemtoon | |
[pagina 25]
| |
niet tot zich trok; linie, linea; hisiorie, historia; lelie, lilium; menie, minium. In het Nederduitsche kevie, Hoogd. Käfich, Oudd. kevic, ontstond hij uit ig. | |
§ 8. De O.1. Onze, hetzij onvolkomen, hetzij zachte volkomen o beantwoordt in de meeste gevallen aan de Gothische u. Aanm. Zacht noemt men juist deze uit u ontstane volkomen o, in onderscheiding van die, welke uit den Gothischen tweeklank áu is gesproten en harde o wordt genoemd. Deze wordt in de open lettergreep met twee, gene met ééne o geschreven. 1). Onvolkomen is zij: a. Waar de stamsyllabe oorspronkelijk of nog heden ten. dage door meer dan ééne konzonant gevolgd wordt: dom, Goth. dumbs; vol, fulls; wol, vulla; zon, sunnô; jong, juggs; wolf, vulfs; wij vonden, funthum. Uitzondering: Vóór de lettervereeniging rd, rt en rn is de vokaal veelal volkomen, als in woord, boord, moord, oord, koord, zwoord, koorts, hoorn, koorn, doorn, toorn. Aanm. Voór de r neemt dan ook in het Gothisch de u de gedaante aú aan: vaúrd, maúrthr, haúrn, kaúrn, thaúrnus. b. Waar de enkele slotkonzonant corspronkelijk door geene vokaal gevolgd wordt: in zekere partikels, als nog, en in het voorvoegsel on; in ik kom; in verscheidene adjektieven, als hol, grof, log, bros, en in de mannelijke en onzijdige zelfst. naamwoorden oorspronkelijk van de sterke verbuiging: gebod, God, hof, genot, spog enz. Uitzonderingen: a). Waar eene enkele r de vokaal sluit, is de o volkomen in woorden, die anders de onvolkomen vokaal verkiezen, als in de partikels voor en door, in het voorvoegsel oor, en in het bijvoegelijk naamwoord goor. | |
[pagina 26]
| |
b). De o is volkomen in zelfst. naamwoorden, die zich in hunne beteekenis nauw aansluiten aan eenig werkwoord met volkomen o. Dit is het geval met pook, schoor, knoop, schroom, spookz. Boog bewaart de volkomen vokaal van het deelw. gebogen. 2). Volkomen is de vokaal: Waar zij door slechts ééne konzonant, die op hare beurt eene vokaal achter zich heeft, gevolgd wordt: genomen, numans; wij boden, budum. Waar dus eene enkele slotkonzonant in adjektieven of substantieven door eene volkomen o wordt voorafgegaan, is eene vokaal achter die konzonant weggevallen, dus in vroom en zoon, sunus, alsmede in een groot aantal vrouwelijke substantieven: kool, koon, school, noot enz. En waar in den datief of het meervoud van mannelijke en onzijdige substantieven de enkele slotkonzonant door de vokaal des uitgangs gevolgd wordt, wordt de vokaal volkomen: Gode, ten hove, geboden, holen. God heeft ook in den genitief de volkomen o: Godes nevens Gods. Ook in den verkleiningsvorm hebben de volkomen o: Minnegoodje en lootje (lotkaartje). De vrouwelijke substantieven met onvolkomen vokaal behouden die in het meerv., als stof, kot, mop, knot enz. Ook de adjektieven in den verbogen vorm: holle, logge; alleenlijk zegt men broze en grove, omdat de slotkonzonant van bros den aard van de zachte konzonant z, die van grof den aard der v behield, en noch de z noch de v in staat is de vokaal te sluiten. De volkomen vokaal van den onverbogen vorm broos en groof, nevens bros en grof, schijnt door de terugwerking van den verbogen vorm ontstaan. In sommige mannelijke en onzijdige substantieven strekte zich de onvolkomen o over het meervond uit, als in kok, stok, knop, drop, strot, blok enz. Aanm. Vroeger toch namen deze laatste woorden den uitgang en doorgaans niet aan: het meerv. was of gelijk aan het enkelv. of ging uit op s, als bloks; nog zegt men bijna altijd koks. In het meerv. op en zeide men daar-entegen voorheen: stroten en bloken. | |
[pagina 27]
| |
2. In enkele vormen heeft de onvolkomen o haren oorsprong te danken aan de Gothische lange o (ô) en aan de Oudduitsche lange u (û, Goth. iu of u): stond voor stoend, Goth. stôth; de uitgang dom Tan dômjan (doemen); polder van poel; op, Oudd. ûf, Goth. iup; doffer van dubô (duif); zocht van zoeken (voor zoekede). 3. De onvolkomen o ontstond soms uit a: overtollig voor overtallig, achterdocht van denken en niet van dunken. Voorts vertoonen de imperfekten der ongelijkvloeiende werk-woorden der tweede soort, zooals bond, klom, sprong, zong, zwom, enz. een onvolkomen o, die slechts in liet meervoud op hare plaats is; in het enkelvoud behoorde eene a bewaard te zijn. Ook in eenige imperfekten der ongelijkvloeiende werk-woorden Tan de eerste soort doet zich de o in plaats der a op, te weten in: trof, vocht, vlocht, trok en schoor (waar de o volkomen is, wegens de r, zie 1. 1). b. a).). Aanm. De met het imperfekt dier werkwoorden zamenhangende substantieven bewaren de oorspronkelijke a: band, drank, klank, kramp, stank, zang, schaar, en het adjektief wrang. 4. Verder ontstond somwijlen vóór de r eene volkomen of onvolkomen o uit e (Goth. aí, d. i. i): gorden (gaírdan), dorschen (Oudd. dreskan), vorschen (oudt. vreschen), worden (vaírthan), tegenwoordig van (and-)vaírthi, vormen, in den kerkelijken zin, Lat. firmare. 5. Eindelijk wijzigde eene w, zich hetzij vóór, hetzij achter de vokaal bevindende, deze vokaal tot o, in komen voor kwemen (qviman); zoo, Goth. sva; dol en dolen voor dwal (Goth. dvala) en dwalen. De w (v) achter de a met deze vokaal samensmeltende verwekte o, in hooi (havi), gooi (gavi), ooi (avi), schooien (skêvjan); zoo ook in kooi (d. i. kevie) en dooi. De g smolt met a tot o zamen in boom, Goth. bagms, en de f in troosten, thrafstjan. 6. De harde o ontstond uit de Goth. áu: loon, láuns; schoon, skáuns; doof, daubs; hoonen van háuns (laag); loof, láubs; loopen, hláupan; bood (imperf. van bieden), báuth, | |
[pagina 28]
| |
enz. - Soms ging deze o in eene onvolkomen o over: los en lossen (Goth. láus en láusjan), lof nevens loof en van daar loover, dof nevens doof; dus ook in zog (zeug) en verlof of oorlof, alsmede in kocht van koopen. In lot (Goth. hláuts) kreeg de o geheel het karakter der o uit u, van daar in het meervoud loten. Aanm. Daar het imperf. sing. van de ongelijkvl. werkwoorden, die in het praes. ie hebben (6de soort), oorspronkelijk eene harde o (áu) had, zoo is het niet vreemd, dat van die werkwoorden vormen met eene harde o afkomen: genoot van genieten, loochenen van liegen, rook van rieken of ruiken, toogen (van waar toonen voor toogenen) van tiegen (tijgen), en de uitgang loos van liezen. 7. Eene harde o is voorts ontsproten uit de harde e (Goth. ái) in ooit van áiv, en of, Goth. aith(-thau), alsmede in verscheidene woorden, die stamvormen zijn van het imperf. sing. der ongelijkvl. werkwoorden van de 5de soort (met ij in het praes.), hetwelk oudtijds de vokaal ái bezat; zoo behoort snood tot snijden, glooien tot glijden, strook tot strijken, stroopen tot het Hgd. streifen, schroom tot schreien (of eigenlijk schrijen, vergel. het Eng. skream) en stroom tot strijden (Eng. to stride, ons schrijden). De m in de laatste twee woorden is de afleidingsuitgang. Deze o is onvolkomen in strop en rot in de beide beteekenissen (van rijten). Aanm. Men vergelijke de imperfekten van de ongelijkvl. werkwoorden dezer soort in het Engelsch: wrote, rose, drove enz. van to write, rise, drive, en voorts whole, d. i. gehael, en holy, d. i. heilig, in welke laatste woorden dus mede de harde e (ei) in o is verkeerd. | |
§ 9. De OE.1. Deze vokaal is doorgaans de Goth. ô: stoel, stôls; ik voer, fôr; bloem, blôma; ik zwoeg, svôgja; boek, bôka; broeder, brôthar, enz. 2. Verscheidene woorden, die bij ons oe hebben, vertoo- | |
[pagina 29]
| |
nen in hun Gothischen vorm áu: roer, ráus; (be-)zoedelen, sáulnôn; boer van báuan. Aanm. De Goth. áu moest eerst in eene lange volkomen ú (onze latere ui, vóór de r en w: u) overgaan, wilde zij in staat zijn de oe op te leveren (zie § 14. 2.). Van daar de afwisseling tusschen oe en ui (u) in snoeven en snuiven, snoet en snuit, knoest en knuist, spoegen en spuigen of spuwen, kloen en kluwen, boer en (na- buur, loeren en gluren. 3. De oe is, eindelijk, vooral in vreemde woorden, niet anders dan de volkomen o: snoeien voor snooien van snijden (vergel. § 8. 7.), (uit-)roeien nevens rooien, (be-)sproeien van spreiden (de ei of harde e toch levert o, zie t. a. pl.); rumoer, Lat. rumor; Moezel, Mosella; aalmoes, Grieksch ἐλεηυοσύνη paveljoen, schorpioen, pioene enz. | |
§ 10. De EI.1. Deze klank beantwoordt aan de Goth. ái, die anders doorgaans eene harde e oplevert (zie § 6. 4.): rein, hráins; scheiden, skáidan; arbeiden, arbáidjan; geit, gáitei; weit, hváiteis; heide, háithi; leiden, láithjan. 2. Voorts is ei in eenige woorden ontstaan uit de versmelting eener g met de voorgaande e, vooral vóór den klank el. Dus staat dweil voor dwegel van dwegen of dwagen, steil voor stegel van stijgen, zeil voor zegel, peil en teil voor pegel en tegel, zeis of zeisen voor zeegs en zeegsen van zijgen (als reeks van rijgen), zeide en leide voor zegde en legde. Aanm. Meid ontstond uit maged (maagd), brein uit bragen (in Drenthe nog gebezigd), nadat de a door Umlaut in e was veranderd, even als Meinhard van Magin, kracht, en Reinhard van ragin, raad, beleid. 3. De ei is een vorm van den Umlaut uit a (vóór nd of ns) in einde, Goth. andi; deinzen van thans, imperf. van thinsan, trekken, en peinzen, Fransch penser (met als a uitgesproken e); grein, Lat. granum. Voor de l heeft de Umlaut uit | |
[pagina 30]
| |
a deze gedaante in feilen nevens falen, in veil (klimop), bij Kiliaen ook vaele; dreylgast, voor draalgast, bij Kiliaen, een die door dralen den gastheer noopt hem ten eten te houden, tafelschuimer; en vóór de r in de schrijfwijze heir voor heer, meir voor meer. Aanm. Deze ei vóór de r in heir en meir mag evenwel niet uitgesproken worden even als de ei, die uit de Goth. ái is ontstaan: deze laatste toch kan vóór de r niet anders uitgesproken worden dan door tusschenkomst eener toonlooze e: zoo zeggen wij Beieren, niet Beiren. 4. In den uitgang van bastaardwoorden vervangt ei de Fransche ai, ée, é, uit Latijnsche a: fontein, domein, Romein, paleis, karwei (corvée), majesteit, pleisteren (paître). | |
§11. De IJ.1. Deze letter vervangt in de meeste gevallen den Gothischen tweeklank ei: wij, veis; vrij, freis; wijle, hveila; schijnen, skeinan; ik drijf, dreiba; lijk, leik; twijfel, tveifl. Aanm. 1. De Gothische ei leverde aanvankelijk eene open i. Deze uitspraak heeft de ij in het Hollandsch in verscheidene woorden behouden, te weten, in ijdel en dus ook in ijlen (raaskallen) voor ijdelen, nijver, ijp, knijzen, zijpelen. 2. De ij is uit de korte Goth. i ontstaan in bij, bi (in bijzonder spreekt men de ij nog als i uit); zij (voornw. vrl. enk.), si; vijf, fimf; wij zijn, gij zijt, ik zij, sijum, sijuth, sijáu; vrijen, frijôn; vijand, fiands; bij (insekt), waarschijnlijk van een Oudd. pija; mij, mis (dat.) of milk (accus.). Aanm. I. Men ziet, dat de i ín ij kon overgaan, waar zij of het woord eindigde, of achter haar een konzonant (meest j) wegviel. Behoeft het woord, waarin deze ij uit i voorkomt, den klemtoon niet, zoo treedt eene toon-looze e voor de ij in de plaats: ze en me voor zij en mij, en be in de samenstelling voor bij. Ook voor wij zegt men zonder klemtoon we, en voor gij, ge. Dit gij in gemeenzame tsal jij, is Goth. jus, van welken | |
[pagina 31]
| |
vorm de uitgang door eene toonlooze e vervangen werd (je), die wegens den klemtoon in ij verkeerde. 3. In woorden, uit vreemde talen overgenomen, beantwoordt ij aan i: kastijden, châtier; dus ook in radijs, patrijs, kronijk, bijbel, venijn (Fr. venin), prijs. Wat den uitgang ij in sommige vreemde woorden aangaat, hij ontstond uit den Latijnschen uitgang ia, wanneer in den Nederduitschen vorm des woords de uitgang den klemtoon tot zich trok: melodij, harmonij, poezij. Aanm. 1. Terwijl de Lat. uitgang ia bij ons slechts ie kan opleveren, waar in den Nederl. vorm des woords de uitgang den klemtoon niet tot zich. trekt (zie § 7. 10.), kan men. waar de uitgang den klemtoon vordert, ij schrjjven, al is het ook, dat men de ij als ie uitspreekt. Eveneens kan men katholijk, fabrijk, muzijk, kronijk schrijven, al verkiest men ook hier de ij als ie uit te spreken; maar moet men adjektief, substantief met ie schrijven, daar in deze woorden de klemtoon niet op den uitgang rust. | |
§ 12. De EU.1. Deze klank is in verreweg de meeste woorden door klank-verandering (Umlaut) uit eene zachte Tolkornen o ontstaan, Dus in reuk, deuk, beuren, scheur, vleug, vleugel, sleutel, beugel, teugel, in welke woorden de vokaal ontslaan is uit de o der verled. deelwoorden van de werkw. rieken, duiken, het oude beren (baíran), scheren, vliegen, sluiten, buigen en tijgen (tiegen), Veulen luidt Goth. fula; deur, daúr; heugen, hugjan; keutel is een diminutief van koot (voor het oude quat, volgens § 8. 5.), beul staat voor beudel voor bode, beun in | |
[pagina 32]
| |
beunhass komt van bodem (Hoogd. Bühne). Vandaar de afwisseling tuscchen eu en o in leugen en logen, scheut en schoot (schot), speuren en sporen (werkw.), jeuken en joken, leur en loor (in te loor), leur en lor, kneukel en knokel, teug en toog, kreuken en kroken, bleu en blode, geut en goot, neut en noot, sleuren en sloren, spreuk en sprook, steuren en storen. Aanm. Soms is eu eene klankverandering van de harde o, dus in verheugen van hoog, zeug van zog voor zooge; dus ook, zoo het schijnt, in breuren en vreugde. Eene klankverandering van oe is de eu in beuk nevens boekweit, en geneugte van genoeg. Zoo zeggen wij ook beurs voor het Fransche bourse, terwijl anders de Fransche klank ou, als in kleur en fleur, eu oplevert. Eu is ontstaan uit eene onvolkomen o of u, in dreumel, deun en preutelen, nevens drommel, dun on pruttelen. 2. De eu is door klankverbastering ontstaan uit e, hetzij deze e uit i of uit a ontstaan was, in leunen, sneuvelen van sneven, heur voor her of haar, neus en reus, alsmede in de platte taal: teugen, zeuven, speulen en veul, voor tegen, zeven, spelen en veel. Nevens treuzelen bestaat een oudere vorm trijzelen, hetgeen een trezelen als overgang onderstelt. In zeulen (voor zeelen, d. i. aan een zeel trekken) is de eu uit eene harde e ontstaan. | |
§ 13. De U.1. Dit vokaalteeken, hetwelk, behalve de straks te vermelden uitzonderingen, slechts een onvolkomen klank voorstelt, is, in de eerste plaats, een andere vorm van den Umlaut der o of Goth. u: dulden, Goth. thulan; hullen, huljan; kunne, kunî; lust, lustus; vlug van vliegen (vloog, gevlogen); gulden van gold (goud); zulk voor zoolijk; uitbundig van uitbond (Hoogd. Ausbund). Vandaar nog de afwisseling tusschen u en o in bulster en bolster, bunder en bonder, bunsing en bonsing, drup en drop, druk en drok, grut en gort, juk en jok, musch en mosch, plunderen en plonderen, slur- | |
[pagina 33]
| |
pen en slorpen; bijna geheel verouderd zijn thans borger en konst voor burger en kunst. 2. In verscheidene woorden is de u door klankverbastering uit e of i ontstaan: bun nevens ben, hun nevens hen, spul voor spel, durk nevens drek, lus en lis, munt, Lat. mentha; gunder voor ginder, fulp en felp, runnen voor rennen, run en rund voor rind, schulp en schelp, luttel voor littel (Eng. little, Goth. leitils, i uit ei zie § 7. 3.). Zoo komt blusschen van lesschen, wulpsch van welp, runsel van rinnen. Aanm. 1. In zuster voor zwister (Goth. svistra) en tusschen (Hoogd. zwischen) van twee, is de i (e) door den invloed der verloren w tot u gekleurd. 3. In eenige woorden is de u een onvolkomen oe of ui (ie); dus in gerucht van roepen, in luchter van luchten en dit van licht (liuhath), bukken van buigen, kluft en klucht van klieven, sukkelen, van ziek, en snuffelen van snuiven. 4. De onzuivere vokaal u komt niet voor dan vóór de r, door geene andere konzonant gevolgd, en vóór de w. Zij is één met den klank ui (zie § 14.), die vóór de enkele r en de w dezen vorm (u) behield. Aanm. Slechts in de voornaamwoorden u (voor uw) en uw en in den uitgang der werkwoorden weduwe, zwaluw, schaduw, peuluw, zenuw en geluw heeft de onzuivere vokaal u een anderen oorsprong. U luidt in het Goth. izvis, uw, izvar. Uit deze vormen ging eerst de zachte sisklank z verloren; daarop verloren zij den uitgang. Zoo bleef alleen iw over, en wijzigde de v (w) de voorgaande vokaal tot u. Vandaar de vorm uw voor het persoonl. zoowel als het bezitt. voornw.; het eerste verloor later zijne w en er bleef alleen u over. In den uitgang dier naamwoorden is de u niets anders dan een vokaalklank om den overgang te vormen van de slotkonzonant van den stam tot de konzonant van den uitgang: een vokaalklank, die ook hier door de w tot u wordt gekleurd. Zwaluw, namelijk, staat voor zwal'we (Schwalbe), geluw voor gel'we (gelb), weduwe voor wed'we (Hoogd. Wittwe): de u toch in het Goth. viduvo ging in ons dialekt spoedig verloren. | |
§ 14. De UI en de onzuivere vokaal U.1. Deze klank is ontstaan uit de Gothische u, doch slechts | |
[pagina 34]
| |
daar waar deze vokaal in het Oudduitsch in een lange u (û) was overgegaan: ruim, Goth. rums, Oudd. rûm; duif, dubô, tûba; bruid, bruths, prût; huis, hus, hûs; duizend, thusundi, dûsunt; nu (= nuw), Goth. nu, Oudd. nû. 2. Uit de Goth. áu is eerst Oudd. û, vervolgens ui ontstaan in zuil, sául; luiden (lieden), meerv. van het Goth. láuths; muil, waarschijnl. Goth. mául (verg. moel of smoel, § 9. 2. Aanm.); guichelen nevens goochelen, en gebuur van báuan. 3. Ten derde beantwoord ui aan de Goth. iu, die daartoe eerst, als in eene menigte Oudd. woorden plaats heeft, in û moest overgaan: schuiven, skiuban; sluipen, sliupan; buigen, biugan; ik stuur, stiurja. In sommige woorden hield nevens den vorm met ui een vorm met ie stand: rieken en ruiken, kieken en kuiken, kiesch en kuisch, griezeltje van gruis, stieren en sturen, dier en duur, vier en vuur. Vandaar dan ook, dat de sterke werkwoorden met den stamklank ui (als sluiten) tot dezelfde klasse behooren met die, welke den stam-klank ie hebben (als kiezen). Aanm. In duivel, Gr. διάβολος, en luipaard, leopardus, zien wij de vreemde lettervereeniging ia, eo, met de Oudduitsche ia en eo gelijkgesteld en, even als deze, ui opleveren. Vergelijk ook Luik (voor Ludik of Luidik) met den Latijnschen vorm Leodium. 4. In enkele woorden vervangt ui door klankverbastering de ij (Goth. ei): ruiter van rijden; sluiken, Oudduitsch slihan, Nhgd. schleichen; spuwen of spuigen, ook spoegen (§ 9. 2. Aanm.), voor spijgen, Goth. speivan; huwen van heiv (huisgezin). 5. Door versmelting met eene volgende konzonant (ch of n) is ui uit de gesloten u ontstaan in fruit voor vrucht, en kluit voor klucht, in zuiden. Oudhoogd. sundan, in muiden in den naam der steden Muiden en Arnemuiden van mond, in struikelen voor stronkelen of strompelen, in uitmuiten voor uitmunten, en in gespuis voor gespons, Hoogd. Gespenst, van spanen, lokken. 6. In vreemde woorden beantwoordt de ui aan de Latijnsche | |
[pagina 35]
| |
u, soms o en au, en aan de Fransche u, soms eau: muil, mulus; kruis, crux; struis, struthio; muur; murus; pruim, prunus; uur, hora; kruin, corona; kluis van clausus; fluit, flûte; pruik, perruque; natuur, nature; fornuis, fourneau. Alleen minuut bewaart den klank u, die anders alleen voor de r stand houdt. Aanm. Wij zagen dat de u vóór de enkele r en de w één is met de ui vóór andere konzonanten. Ten duidelijkste blijkt dit door de waarneming, dat, waar deze vokaal door eene tusschentredende toonlooze e van de r gescheiden werd gehouden, of de w achter u in g werd veranderd, de ui in plaats der u voor den dag komt. Vergelijk luur en luier, schuren met schuier, ruw met ruig, spuwen met spuigen. | |
§ 15. De AU.1. Deze klank vindt zijnen oorsprong in de Gothische klank-vereeniging aggv: blauw (voor blau - de w is aangenomen om den overgang tot den verbuigingsuitgang te vormen -), Goth. blaggvus; nauw, aggvus; op dezelfde wijze zal deze klank ontstaan zijn in lauw, grauw, (wenk-)brauw, klauw, kauw, dauw. Aanm. Voor kauwen schreven de Ouden meestal kouwen, en deze schrijfwijze schijnt de voorkeur te verdienen. 2. In eenige woorden is au ontstaan uit versmelting eener a met eene volgende lipletter: paus, Hgd. Pabst, papa; krauwen, ontstaan uit krabben; snauwen uit snappen; klauteren (klaveren) uit klafteren. Het Latijnsche pavo maakte pauw, en na de vervanging van g door w ontstond knauwen uit knagen. Aanm. In heraut is au uit al ontstaan (heraldus) en juist hierom herout te verkiezen (§ 16. 3.). | |
§ 16. De OU.1. Deze klank is, in de eerste plaats, eene harde volkomen o | |
[pagina 36]
| |
(Goth. áu, Oudd. ô) of eene a, gewijzigd door eene w, die was aangenomen om den overgang gemakkelijk te maken tot de volgende met eene toonlooze e aanvangende lettergreep, bouwen voor boowen of booën, Goth. báuan; houwen, háuan; vrouw, Oudd. frôwa; gouw (in Henegouwen), gavi, gooi; kouw nevens kooi en kevie (Hoogd. Käfich); (aan-)schouwen, Oudd. scawon. 2. In de tweede plaats is de ou van denzelfden oorsprong als veelal de u (ui). Is derhalve de u (ui) in verscheidene woorden ontstaan uit de Goth. iu, of verbasterd uit Goth. ei, Oudd. î (ij), alzoo ook de ou. Tot de Goth. iu klimt de ou op in brouwen, Oudd. priuwan; blouwen, pliuwan (slaan); touw van tiuhan (tijgen); kouwen (kauwen), chiuwan; rouw, Oudd. riu; trouw, triuwi, en waarschijnlijk desgelijks in (waar-)schouwen nevens (waar-)schuwen, grouwen nevens gruwen, sprouw nevens spruw. Tot de Goth. ei in spouwen (spuwen, spuigen of spoegen), speivan; houwen of huwen, van heiv; wouw, Oudd. wîwo. Vergelijk ook jou van jij. 3. Eindelijk is ou ontstaan uit eene versmelting der l (vóór d of t) achter a of o (u): houden voor halden, Goth. haldan; vouwen voor volden of valden, faldan; spouwen voor spalten (van splijten); koud, kalds; boud nevens bald in balddadig; dus ook in stout, schouder, goud, hout vanwaar hols-blok, d. i. holtsblok; zout, salt; woude en zoude voor wolde en zolde; outer van altare; kouter, Lat. culter. Fout en kous komen van het Lat. fallo en calceus, doch door middel van de Fransche vormen faute en chausse. Aanm. Louter, Oudd. hlûtar, staat in onze taal alleen: want waar ou niet door versmelting van al of ol ontstaan is, kan deze klank slechts vóór de w komen. |
|