Nederlandsche spraakleer. Deel I. Klankleer, woordvorming, aard en verbuiging der woorden
(1849)–Willem Gerard Brill– Auteursrechtvrij
[pagina 1]
| |
§ 1. Over spraak en taal.1. Spraak is uitdrukking van gedachten. Klanken, door den mensch door middel zijner spraakwerktuigen ter uitdrukking eener gedachte voortgebracht en tot teekenen van voorwerpen of begrippen geworden, heeten woorden. Den voorraad van spraakklanken, waarvan een volk zich bedient, noemt men taal. Aanm. Onder de taalklanken zijn er, die geene gedachte uitdrukken, maar of voorwerpen en betrekkingen van voorwerpen in de ruimte blootelijk aanwijzen, op dezelfde manier als dit ook met den vinger zou kunnen geschieden (voornaamwoorden en oorspronkelijke bijwoorden), of een gevoel te kennen geven (interjecties, tusschenwerpsels). Woorden, die het voortbrengen van een natuurgeluid te kennen geven en dit natuurgeluid nabootsen, b. v. sissen, heeten onomatopoeïen, d. i. klanknabootsingen. 2. Eene gedachte, door den spreker of schrijver in woorden uitgedrukt, noemt men zin. De verschillende aard en de betrekking der woorden in den zin worden aangeduid door eigenaardige vormen. Aanm. Al naar dat in de talen de wijze verschilt, op welke de aard en de betrekking der woorden in den zin te kennen gegeven worden, verdeelt men ze in verschillende klassen. | |
[pagina 2]
| |
van Dekân, welke, terwijl de Ariërs zich over Voor-Indië verbreidden, in het genoemde zuidelijke gedeelte van dit schiereiland hunne eigene talen hebben behouden; 4o. in Afrika, de Congo-Kaffersche of Bantu-talen, de Nuba- en Foulah-talen, en de Negertalen; 5o. de Malayo-Polynesische talen. | |
[pagina 3]
| |
§. 2. Over de Nederlandsche taal en taalkunde.1. De Nederlandsche taal is het in de Nederlanden door de beschaafden gesproken en geschreven Nederduitsch. Aanm. 1. Het Nederduitsch is een der beide hoofdtongvallen van het Duitsch; de andere heet Opperduitsch. - Hoogduitsch heet de taalvorm in Duitschland door de beschaafden gesproken en geschreven. 2. Den oudsten vorm, in welken wij het Germaansch kennen, vertoont ons het Gothisch, de taal, waarin Bisschop Ulfila, in de vierde eeuw, de Heilige Schrift vertaalde ten behoeve van zijne stamgenooten, die toen ter tijd aan beide oevers van den beneden-Donau in het oude Moesië (thans Wallachije) woonden. Aanm. Vergelijkt men onze tegenwoordige taal met het Gothisch en het Oud-duitsch, zoo bespeurt men, dat de verbuigings- en afleidingsvormen aanmerkelijk in tal van lettergrepen en klankrijkheid hebben verloren. Dit verschijnsel is aan verschillende oorzaken toe te schrijven. Vooreerst aan de | |
[pagina 4]
| |
verwaarloozing, aan welke de moedertaal was prijs gegeven in de eeuwen, toen de Latijnsche taal de eenige was, die wetenschappelijk beoefend en letterkundig aangewend werd. Voorts aan het verloren gaan eener in de echte taalvormen vervatte historische en godsdienstige overlevering, welke door de Christelijke Geestelijkheid werd bestreden. Eindelijk aan het overwicht, hetwelk de klemtoon aan de stamsyllabe gaf, waarbij de andere lettergrepen min of meer werden verwaarloosd. Deze werking van den klemtoon op de gestalte der woorden werd in de hand gewerkt door Otfried (in de 9de eeuw), die den klemtoon als grondslag der prosodie aannam. Met de verwaarloozing trouwens van de afleidingsvormen en verbuigingsuitgangen moest de overheersching van den klemtoon der stamsyllabe gelijken tred houden. - Daar op IJsland het Christendom met de Latijnsche taal in zijn gevolg niet dan in later tijd is doorgedrongen, en aldaar tot in latere eeuwen eene in de oude taalvormen en den alouden dichttrant (het stafrijm) vervatte overlevering bleef bestaan, zoo is de oude gestalte der woorden in het IJslandsch meer dan in eenige andere Germaansche taal behouden gebleven. 3. De oudste vorm onzer Nederlandsche taal noemt men Oud-Nederlandsch. Hij is ons bekend, vooreerst uit de Duitsche woorden en zinsneden, Malbergische glossen geheeten, voorkomende in de Latijnsche vertaling, in welke ons de uit de 5de eeuw dagteekenende wet der Salische Franken bewaard is. Ten tweede, uit de oude Psalmen, ten getale van ongeveer 21 bewaard, en voor verreweg het grootste gedeelte uitgegeven door van der Hagen en na hem door Ypey en Clarisse. Zij zijn onder den naam van Wachtendonksche Psalmen bekend, omdat zij gevonden werden in een handschrift, dat in de 16de eeuw aan den kanunnik Arnold Wachtendonk toebehoord heeft. De taalvorm der letterkundige voortbrengselen en andere geschreven stukken in Brabant, Vlaanderen, Holland, Zeeland en Utrecht tehuis behoorende, en ongeveer van de 13de tot aan de 16de eeuw dagteekenende, noemt men Middelnederlandsch. De taalvorm sedert dit laatste tijdstip in de Nederlanden en Vlaamsch België gebruikt, heet Nieuw Nederlandsch. Aanm. Wat de gestalte der woorden aangaat, verschilde het Nederlandsch van de dertiende eeuw nagenoeg even veel van het Gothisch en het Oud-duitsch, als het tegenwoordige Nederlandsch. Alleenlijk had de verwaarloozing en de omschrijving der verbuiging in dien tijd nog niet zoo veel veld gewonnen. 4. De hooge dunk, dien de geleerden omstreeks het eind | |
[pagina 5]
| |
der zestiende eeuw van de oudheid, de uitbreiding en den rijkdom der Nederlandsche taal bekomen hadden, en de hooge vlucht, omstreeks denzelfden tijd door de Nederlandsche nationaliteit genomen, riepen de Nederlandsche taalkunde in het leven. Hierbij onderscheidden zich de leden der Amsterdamsche Rederijkerskamer in Liefde bloeiende, die in 1584 de Tweespraak van de Nederlandsche Letterkunde in het licht gaf. De uitgave van woordenboeken, als van Plantijn (1573) en van Kiliaen (1599) was aan de kennis der taal in hooge mate bevorderlijk. In 1635 zag het licht: Nieuwe Konst, genaamd de Spraakkonst, ontdekt en beschreven door P. Montanus. Dit boek werd door verscheidene andere Spraakkunsten gevolgd. Na de uitgave, hoe gebrekkig ook, van de Gothische bijbelvertaling door Franciscus Junius (1665), was een licht voor de taalkunde ontstoken, waarvan Lambert ten Kate, schrijver der Aanleiding tot de kennis van het verhevene deel der Nederduitsche Spraakkunst (1723), het eerst uitnemend partij trok. Mannen als B. Huydecoper en Clignett breidden de taalkunde uit. Siegenbeek, gemachtigd door de Regering (1801), regelde de speliing. Sedert de historisch-taalkundige onderzoekingen, vooral van Grimm in Duitschland, is een volkomen licht voor de kennis onzer taal opgegaan. |
|