Cupido's lusthof(1613)–Gerrit Hendricksz. van Breughel– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 154] [p. 154] Beslvyt Aen alle Liefd-voedende Harders en Harderinnnen Hun recreatie nemende in Cupidoos Lusthof. OM dat nu Phoebus schijnt / te scheyden naer sijn sael / En dat den heldren dach / gaet t'onder t'eenemael / Sijn Paerden heel vermoeyt / hun gaē te ruste strecken Na al den arbeyt van des Hemels licht te trecken Diana doen oprees / met haer schoon silvren schijn Die al de minnende een reyn behulp wou zijn / tGhesternte aen de locht / verscheyden fraey ghetuyghen Verbreyden dat de minst voor d'overhooft moet buyghen Den guer een lieven tijt / gheraeckt me aen sijn ent sGhelijcx ghelievers doen / tot 'tminnen soet ghewent De uer comt datmen wint / 'tgheen eerst scheen onghewonnen Gheen saecke wort voleynt / ten zy die is begonnen / De Son en oock de Maen/ die eynden haren ganck De dierbaer waerden tijdt / en vallet niet te lanck Om een volcomen lust / in Redenrijck te storten Tot een vermaken soet: doch 'tIaer began te corten My doende sulck bewijs / door teeckens menichfout Wanneer het lijd'lijck is / int best men wel op hout Ten can niet alles al / by een tsaem zijn begrepen Tis heuchlijck dat de zee / bebout wert met veel schepen De Rijcke Iuno vroet / weldadich mede prees [pagina 155] [p. 155] tGhewrachte werck waerin / men eerbaerheyt bewees Minerva wijs in raet / comt oock den gheest ontdecken Aensiende dattet wil / de Ieucht tot voordeel strecken De schoonste Venus schoon / maeckt harde schichten soet Mits dat de Ieucht uyt deucht / dit altesamen doet. Lucina der gheboort / neemt mede goet behaghen Dat haer lieff eel gheslacht / comt tot sijn oude daghen In eendracht / Lieffd' en vre / soo voortijts wert ghebracht Int Echtelijck Verbont / 'tvoorouders out gheslacht Daer Hebe vande Ieucht / doort vrientlijck tsamen rusten Dus staechs ghenietend' is / veel smakelijcke lusten De rieckende begaeft / eel Flora soet van geur Met bloemkens chiert het hooft van haer dies door ghetreur Gheraken tot het hoochst / en t'minnelijck versamen Waerom de Ieucht in vreucht / oyt by malcander quamen: Den reghen en de schijn van Sol neemt synen ganck Oock 'tclaghen met 'tghesucht / en vreuchdelijcken sanck Becommernis en can niet staech int herte woonen Den flauwen gheest die moet / hemselfs wat blyder toonen Meer dan het swack ghemoet / int binnenste besluyt Op dat de schempers niet en spreken overluyt. Helaes! trou Minnaer ghy zijt in het net ghevanghen Doet desen Lusthoff op / vermaket thert met sanghen. Want Caliope sal u stercken int gheclem Verghetende den thoon / u helpen op de stem; Terpanders soet ghedicht / verlicht Melan coleusen [pagina 156] [p. 156] En tis een voetsel van de Ionghe Amoureusen Een lockent soet gheclanck / waer uyt dat wert verstaen Wat voor inwenden brant / de Liefde brenghet aen En wat het herte toocht / dat schier van Liefd' wilt breken Een minnaer singhen derft / 'tgeen nau de tong' derft spreken. In somma het ontdeckt / den gront der trouwer Min / En twerckt daerna oock dat / het Nimphjen haeren sin Soo partialich niet / en stelt tot 'sMinnaers hindren Maer voelende oock brant / soeckt alle pijn te mindren. Dit is den Lusthoff die u Cupido toe wijt Waer in veel spruyten staen goet voor den appetijt Der lieffden / die soo graech / doorwrevelt de ghemoeden / Ghy vint hierin de spijs / om 'tclagent hert te voeden Indien ghy overwint / dat u gheen pyne deert De reyne Camne singt een liedt dat triumpheert / Om soet versaemde twee / die in veel drucx te stelpen Haer jonste binden t'saem / en soo malcander helpen. Daer wert de Lauwren croon / ghehanghen boven 'thooft Gheopent het ghesicht / dat blind'ling scheen verdooft Van Theben al de fier / en overschoon Najaden Vervreughen int ghemoet door weder Liefds weldaden Vergadren eenen rey / met handen tsaem ghevoecht Hem singhende tot eer / die eerlijck heeft gheploecht Om te verwerven haer / dien hy in Lieffd' vercoren Soo langhen tyden heeft / ghenietende daer voren De spyse sijns ghemoets / door Cupidinems strael / [pagina 157] [p. 157] Dus minnende Gheliefs / bevecht u Lieffdes quael Dit sal een soet vermaeck / u brenghen onghemeten Waer door ghy alle smert sult singhende vergheten En grypen weder troost / door lieffelijck verdrach / Want een groen wilgheboom / valt selden van een slach. De eere is te vroom / om door lichtveerdicheden Soo haest te zijn bepraet / o neen daer moet ghestreden En trou ghebeden zijn / eer tsoete spruyt uyt tsuer Allengskens kennen wert / d'een d'ander sijn natuer / Sy werden beyd' ghemeen / doort langhe converseeren Dat sulcke Lieffde trou / niet is om aff te weeren. Nu dan de dierbaer tijt / gaet als de Son te nest Het jongste dancklijck neemt / doch twyfelt niet het lest De Conste tooghet gunst / om 'tsinnelijck vermaken En door veel soeten praet / Gheliefkens t'samen raken. 'tLiefftallich soet ghespreck / dat doodet pyne swaer / VVt Levendigher Ionst, in dit soet nieuwe Iaer. Finis. Vorige Volgende