De schaaking uit het Serail
(1797)–Gerrit Brender à Brandis– Auteursrechtvrij
[pagina 61]
| |
Eerste tooneel.
pedrillo, klaas draagende een ladder.
pedrillo.
Zo, waarde Klaas! leg de ladder hier maar neder, en haal nu de andere maar van boord. Maar vooral zacht, dat 'er geen gerucht gemaakt worde: want het is hier nu, in den volsten zin: Vrijheid!.. of de dood!
klaas.
Laat mij maar begaan, ik versta mij ook een weinigjen op die zaak. Hadden wij u allen maar aan boord.
pedrillo.
Ach! waarde vrind! ik geloof, dat wanneer wij met onze buit gelukkig in spanjen mogen aanlanden, Belmonte u in goud zal laaten beslaan. | |
[pagina 62]
| |
klaas.
Evenwel niet in heet goud, want dat zou mijn blanke vel kunnen kwetsen, en dat zou jammer zijn. Maar dat zal zich alles wel schikken. Ik ga om de ladder.
pedrillo, alleen.
ô Indien ik zeggen zou, dat mijn hart nu niet klopte, dan zou ik verschrikkelijk liegen. Die duivelsche Turken verstaan in het minst geen spotternij; en ofschoon de Bassa een Renegaat is, zo is hij toch, wanneer het op het koppenklooven aankomt, een volkomen Turk. (Klaas brengt de tweede ladder.) Zo, braave Klaas! ligt nu uwe ankers maar, haal de zeilen in top, want eer een half uur verloopen is, hebt gij uwe volkomene laading.
klaas.
Bezorg ze maar spoedig, en laat dan verder de zorge mij aan bevolen. | |
Tweede tooneel.
belmonte, pedrillo.
pedrillo.
Ach! - ik moet adem haalen! - Mijn hart wordt te saamen getrokken, even of ik het grootste schelmstuk moest uitvoeren. - Maar! waar blijft mijnheer toch! | |
[pagina 63]
| |
belmonte, roepende.
Pedrillo! Pedrillo!
pedrillo.
Ha! daar is hij, als of hij geroepen was.
belmonte.
Is alles gereed?
pedrillo.
Alles. Thans wil ik een weinig rondom het Paleis recognosceeren, om te zien, hoe daar alles uitziet. Zingt intusschen eens: ik heb dat alle avonden gedaan; en wanneer gij iemand gewaar wordt, of ontmoet; want alle uuren gaat hier een wagt van Janitzaaren rond: zo behoeft gij u, dien aangaande, niet te bekommeren, want ze zijn dit van mij reeds gewoon. En het is vast beter, dat men ons, op die wijze aantreft, dan dat men ons in stilte hier vindt.
belmonte.
Laat dit aan mij, en kom spoedig weder. | |
Derde tooneel.
belmonte,
ô Constanze! Constanze! hoe klopt mij het harte! Hoe meer het oogenblik nadert, hoe meer angst 'er in mijne ziele ontstaat! Ik vreeze en wensche, beeve en hoope. ô Liefde! zijt gij mijne leidsvrouw! | |
[pagina 64]
| |
Ik voel mijn hoop door u versterken,
'k Vertrouw, ô Liefde! op uwe magt.
Daar gij zo veele wonderwerken,
Reeds dikmaals hebt tot stand gebragt.
't Geen ieder mensch onmooglijk scheen,
Bragt gij, ô Liefde! toch bij een.
| |
Vierde tooneel.
belmonte, pedrillo.
pedrillo.
Alles ligt op één oor. Het is zoo stil en zoo gerust overäl, als of het den eersten dag na den zondvloed ware.
belmonte.
Welaan, dat wij haar dan nu in vrijheid stellen! Waar is de ladder!
pedrillo.
Niet zo driftig, Ik moet eerst het teken geeven.
belmonte.
Wat belet u dan nog, om het doen? Maak toch voort!
pedrillo, op zijn Horologie ziende.
Juist van pas, op slag van twaalven! Ga daar op den hoek, en draag wel zorg, dat wij niet verrast worden. | |
[pagina 65]
| |
belmonte.
Talm maar niet.
Belmonte gaat aan het einde van het Tooneel.
pedrillo, zijne Mandoline voor den dag haalende.
De stoutmoedigheid is toch een drommelsche aartige zaak! Wie ze niet bezit, kan ze met alle moeite maar niet verkrijgen! Wat klopt mijn hart! tik, tak, tik, tak. Mijn vader moet zeker een aarts-bloodaart, of een smit zijn geweest, want anders was dat kloppen onmogelijk. (Hij begint te speelen.) Nu, ik zal het dan waagen! (Geduurende het zingen speelt hij op de Mandoline.)
Romanze.
1.
Een lieve meid, gitzwart van haair,
Het aanzicht blank en rood,
In moorenland gevangen waar,
Riep dag en nacht, met groot misbaar,
‘Wie helpt mij uit den nood.’
2.
Toen sprong uit vreemde landen voort,
Een Ridder voor den dag:
Die, door baar klaagstem aangespoord:
Haar toeriep: ‘'k waag mijn hoofd en woord,
‘Als ik u redden mag.’
Tot heden gaat alles nog goed. Ik hoor niets. | |
[pagina 66]
| |
belmonte, terug komende.
Maak een eind Pedrillo.
pedrillo.
Het hapert geenzins aan mij, dat zij niet voor der dag komen. Een van beiden is zeker, of zij slaapen vaster dan ooit; of de Bassa is bij de hand. Wij zullen verder de proef neemen. Blijf gij intusschen op uwen post. (Belmonte gaat weder te rug.)
3.
‘Ik kom in 't midden van den nacht,
Tot u; laat mij dan in.
Ik vrees geen slot, geen muur, geen wacht,
Hola! hoor toe! om middernacht,
Dan gaat het naar uw' zin.’
4.
Hij sprak: hij kwam, toen 't twaalf sloeg.
De Ridder liet niets na.
Zij reikte hem de hand, en loeg.
Men vond haar leêge plaats heel vroeg.
Voort was zij: Heisasa!
Pedrillo hoest eenige maalen, Constanze opent het vengster.
pedrillo.
Zij doet open, mijnheer! - Zij doet open.
belmonte.
Ik kom! Ik kom!
constanze, boven aan het vengster.
Belmonte! | |
[pagina 67]
| |
belmonte.
Constanze! Hier ben ik. - spoedig de ladder!
Pedrillo plaatst de ladder tegens het vengster van Constanze; Belmonte klimt naar boven, wordende de ladder door Pedrillo vast gehouden.
pedrillo.
Welk eene vreesselijke vertooning! (Hij ligt de hand op zijn hart.) Het wordt hier hoe langer hoe erger, om dat het nu regt ernst wordt. Wanneer zij mij hier eens aantroffen, hoe schoon zouden zij met mij omgaan? Kop af, spietsen, of hangen, ziedaar het gunstig vooruitzicht voor deezen mijnen getrouwen dienst! Dan, het begin is nu gemaakt, en te rug te keeren, is bijna onmogelijk. Het moet 'er dan nu mede door: Vrijheid! - of de dood! - Evenwel het laatste liever niet.
belmonte, met Constanze beneden de deur uitkomende.
Nu, mijn lieve Constanze! nu heb ik u weder. Thans zijt gij weder geheel in mijne magt, en niets zal ons meer scheiden.
constanze.
ô! Hoe vreeslijk klopt mijn hart! Ik ben naauwelijks in staat om staande te blijven. Als wij maar gelukkig ontkomen!
pedrillo.
Toe, toe, maakt voort! nu niet te praaten. Als | |
[pagina 68]
| |
wij nu lang raadpleegen en zuchten, dan steekt de duivel of Osmijn, toch een stok in het wiel. (Hij stoot Belmonte en Constanze voort.) Toe, spoedig naar het strand! ik zal u daadelijk volgen. (Belmonte en Constanze vertrekken.) Nu, kleine liefdegod! magtige hartedief! houd gij nu de ladder vast; en bedek mij, beneevens al dit tuig, met eenen dikken nevel, op dat geene turksche oogen, deeze onderneeming mogen zien, (Geduurende het uitspreeken van de voorgaande woorden, heeft hij de ladder voor het vengster van Blonde, of de wooning van Osmijn, geplaatst, en is tot boven aan op geklommen.) Blondjen! Blondjen! doe toch om 's Hemel wil open. Talm niet! want het is om hals en keel te doen. (Het vengster wordt geöpend en hij klimt 'er in.)
| |
Vijfde tooneel.
Osmijn en een stomme Moor komen ter zijde, uit Osmijns huis, in het welk Pedrillo geklommen is. Osmijn nog half slaapdronken, heeft een lamptaarn. De stomme geeft aan Osmijn, door tekenen, te verstaan, dat het niet in orde is; dat hij lieden gehoord heeft, enz.
osmijn.
Hoort gij gerucht? - Wat zal dat zijn? Mogelijk landloopers! - Ga heen, en zie overäl rond - en breng mij dan bericht. | |
[pagina 69]
| |
De stomme gaat het Tooneel rond, luistert hier en daar; eindelijk wordt hij de ladder gewaar, welke tegen het vengster van Blonde staat: hij verschrikt, en toont dezelve aan Osmijn, die half slaapende, met de lamptaarn in de hand, tegens de post van de huisdeur leunende, staat te knikken.
osmijn.
Vergif en dolk! wat is dat? - Wie durft in mijn huis klimmen? - Dat zijn dieven, of moordenaars! (Hij loopt waggelende en slingerende over het Tooneel, en daar hij nog half slaapdronken is, sloot hij zich nu hier dan daar.) Spoedig! spoedig! haal de wacht! Ik zal hier intusschen oppassen.
De stomme vertrekt. Osmijn plaatst zich tegen de ladder, houd de lamptaarn in de hand, en valt weder in slaap. Pedrillo agterwaards uit het venster komende, treed de ladder af, tot op den schouder of het hoofd van Osmijn: te gelijker tijd ziet Blonde, welke gereed staat om Pedrillo te volgen, dat Osmijn tegen de ladder staat, en roept tegen Pedrillo.
blonde.
ô Hemel! - Pedrillo! - Wij zijn verlooren!
pedrillo, merkende dat 'er iemand tegens de ladder staat, ziet om, en wordt Osmijn gewaar: waarop hij daadelijk verschrikt, weder het vengster inklimt.
Ach! welk een duivel heeft zich tegens ons verzwooren? | |
[pagina 70]
| |
osmijn, hij klimt Pedrillo op de ladder na.
Blondjen! Blondjen!
pedrillo, in 't opklimmen tegen Blonde.
Terug! terug!
osmijn, nog boven op de ladder.
Wagt gaauwdief! gij zult mij niet ontkomen. Help! help! help! dieven! dieven! Wachten, spoedig help! dieven! dieven! dieven!
Pedrillo en Blonde koomen de deur beneden uit, terwijl Osmijn om hulp roept. - Zij zien sidderende na de ladder, en sluipen onder dezelve door.
pedrillo en blonde, in 't heengaan.
ô Hemel! sta ons bij! anders zijn wij verlooren!
osmijn.
Help! help! help! spoedig toch, maak voord!
Hij wil hen naloopen.
wachts, met fakkels, Osmijn tegenhoudende.
Zacht! zacht! - waar naar toe?
osmijn.
Daar naar toe! daar naar toe!
de wachts.
Wie zijt gij?
osmijn.
Vraagt mij toch niet langer, want anders komen die schelmen nog weg. Ziet gij dan niet? Daar staat de ladder oogt. | |
[pagina 71]
| |
de wachts.
Dat zien wij wel. Maar kunt gij die zelfs daar niet gezet hebben?
osmijn.
Vergif en dolk! kent gij mij dan niet? Ik ben Opzichter over de tuinen van den Bassa. Wanneer gij nog langer vraagt, dan zou het beter zijn, indien gij in 't geheel niet gekomen waart.
Eenige Wachts brengen Pedrillo en Blonde terug.
Hal ha! eindelijk weêr terug! Vergif en dolk! Zie ik regt? - Hoe! gij beiden? (Tegens Pedrillo.) Ha schelm! uw kop heeft den langsten tijd reeds vastgestaan.
pedrillo.
Hoor eens, broeder Osmijn! Gij kunt immers wel boerterij verstaan? Ik wilde enkel een weinig met uw meisjen rondwandelen, om dat gij heden daar niet zeer geschikt toe waart. Gij weet het immers wel (ter zijde tegen Osmijn.) wegens den cijperschen wijn!
osmijn.
Schurk! meent gij mij te bedriegen? Hier versta ik geene spotternij! uw kop moet af, zo waar ik een Muzelman ben.
pedrillo.
En hebt gij daar eenig voordeel bij? Wanneer ik mijn | |
[pagina 72]
| |
hoofd verlies, zit uw hoofd daar door dan zo veel te vaster?
Een ander gedeelte van de Wacht, mede met fakkels voorzien, brengt Belmonte en Constanze terug.
belmonte, zich nog verweerende.
Verrader! laat mij los.
de wachts.
Zacht! zacht! jonge heer! men komt hier zo gemakkelijk niet van daan.
osmijn.
Ha! ha! Het gezelschap wordt hoe langer hoe grooter. Heeft mijnheer de bouwmeester ook eens een wandelingjen willen doen? ô Gij schelmen! Had ik geen gelijk (tegen Belmonte.) dat ik u niet in huis wilde laaten? Nu zal de Bassa zien welke braave lieden hij in zijnen dienst genomen heeft.
belmonte.
Wij zullen daar thans niet over spreeken! Laat hooren, of men op geene redelijke wijze met u kan handelen! Zie daar een beurs met zechinen; hij is voor u, en nog tweemaal zo veel, indien gij ons los laat.
constanze.
Ach! laat u beweegen!
osmijn.
Ik geloof dat gij raazend zijt! Geld hebben wij niet noodig, dat hebben wij buiten u. Maar uwe | |
[pagina 73]
| |
koppen moeten wij hebben. (Tegens de Wachts.) Sleept hen daadelijk naar den Basa!
belmonte en constanze.
Wees toch barmhartig! Laat u beweegen.
osmijn.
Voor niets in de waereld! Ik heb lang gewenscht, om zulk een oogenblik eens te mogen aantreffen. Thands is het mij gelukt. Voort! - voort!
De Wachts brengen Belmonte, Constanze, Pedrillo en Blonde weg.
| |
Zesde tooneel.
osmijn.
ô Hoe zal ik zegepraalen!
Als ze u naar de rechplaats haalen,
Met de koorden om de keel'.
Hupplen zal ik, lagchen, springen,
En een vrolijk liedjen zingen,
Want nu wordt de rust mijn deel.
Sluipt nu weêr weg, zonder druissen,
Gij vervloekte harans muizen!
ô Ons oor ontdekte u schoon,
En eer gij ons kunt ontspringen,
Zult ge op andre toonen zingen.
Gij ontvangt welhaast uw loon.
ô Hoe zal ik, enz.
Einde van het Derde Bedrijf.
|
|