De dichter is een koe
(1991)–Hugo Brems– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 149]
| |
Een fles in zee aant.Hoezeer de koe in dit boek ook van zich laat horen, ze is er maar bij wijze van spreken en van voorbeeld. Ze vertolkt niet mijn visie op poëzie. Ze was er ineens, met het gedichtje van Schippers. En met haar loeien heeft ze de hele kudde gelokt. Mijn poëzieopvatting moet maar, indien die relevant zou zijn, uit het hele boek blijken. In de voorgaande hoofdstukken heb ik geprobeerd een paar dingen te verduidelijken, of te verwarren, over moderne poëzie in het algemeen. Het was mijn uitdrukkelijke bedoeling om niet te vervallen in principiële of polemische uitspraken met betrekking tot soorten poëzie, tot richtingen, scholen, stromingen of poëtica's. Vooral in de laatste hoofdstukken was het niet altijd even gemakkelijk om dat standpunt trouw te blijven. Het is immers juist rond kwesties als expressie versus taal of emotie versus constructie dat dichters en lezers geacht worden kleur te bekennen. Door daar voorlopig niet op in te gaan heb ik dus meteen de relativiteit van die ‘kampen’ willen onderstrepen. Maar ze zijn er wel en ze hebben allemaal hun eigen heilige koeien, hun eigen metafoor. Het wemelt in de poëzie en in de beschouwingen daarover van zulke metaforische uitspraken. Het lijkt er soms op dat je eender wat kan zeggen - het is altijd wel toepasselijk: het gedicht is een bril, een doos, een lucifer, een deur, een boom, een mens, een schoen, een tekstverwerker... Dat komt ervan als je taal gebruikt. Sommige van die beelden zijn krachtiger dan andere. Ze keren altijd weer en groeperen rond zich hele reeksen van aanverwante beelden. Tot de belangrijkste daarvan behoren het gedicht als ding, de dichter als ingenieur (het gedicht is een mechaniekje), het gedicht dat organisch groeit als een | |
[pagina 150]
| |
plant, de poëzie is alchemie (de dichter is goudzoeker), het gedicht is een brief (een boodschap, een stem, een kreet), het gedicht is een lied (de dichter zingt).
Bij twee daarvan zal ik wat langer blijven stilstaan omdat ze nogal wat actuele discussies over poëzie beheersen. En misschien kunnen alle andere metaforen wel tot het krachtveld van een van deze twee gerekend worden. In de bundel zonder namen van Gerrit Kouwenaar staat het gedicht ‘als een ding’: Als een ding
Een gedicht als een ding
een glazen draaideur en de chinese ober
die steeds terugkeert met andere schotels
een parkwachter die zijn nagels bijvijlt
tussen siberische kinderen uit maine
een venus van de voortijd samen met
een spin op de snelweg
een glas moedermelk, een geel
gesteven smoking
een bij, een pennemes
beide stekend, een vliegtuig
dat oplost in dorpsregen
een gedicht als een ding.
Niet enkel hier maar in tal van andere gedichten, in interviews, in theoretische opstellen zegt Kouwenaar altijd weer dat het | |
[pagina 151]
| |
gedicht een ding is, ‘een dingetje dat van taal is gemaakt (...) een voorwerp van taal’, of ‘Ik werk tenslotte niet met goddelijke inspiratie, maar timmer kastjes’. En de literaire kritiek varieert eindeloos mee op dat thema. Ingenieur, maker, ambachtsman, knutselaar wordt de dichter genoemd, of woordgoochelaar, letteralchemist. Zijn gedicht is een taalmachine, het moet ‘als een tafel of een horloge zo in elkaar steken dat er aan getafeld kan worden en dat het tikt’ (Van Deel). Dat rijmt dan weer op wat Kouwenaar zelf heeft gezegd, dat ‘het enerverende tikken van een verfijnd mechaniek (hem) uiteindelijk meer boeit dan een ontploffing’. De consequentie van die poëzieopvatting is dat kwesties als weergave van werkelijkheid, als persoonlijke pathetiek, expressiviteit of boodschap van de hand worden gedaan. Wat daarvoor in de plaats komt is een toegespitste aandacht voor de taal: ‘De werkelijkheid gebeurt, het leven gebeurt, en om zo af en toe ook eens de taal te laten gebeuren, dat is eigenlijk waar het steeds meer om gaat.’ ‘als een ding’ heet het gedicht waar het hier over gaat. En het eerste vers: ‘Een gedicht als een ding’. Wat moeten we ons hier voorstellen bij ‘als’? Een gedicht is zoals een ding, of een gedicht voor zover het een ding is? Misschien is het antwoord op die vraag niet zo belangrijk en is het belangrijker om te zien wat er in beide gevallen overblijft. De vergelijking met ‘als’ houdt ook in dat er net zo goed aspecten zijn waar de vergelijking niet op slaat als waar ze wel op slaat. En hetzelfde geldt voor het optreden van het gedicht in zijn rol van ding. Er zijn nog wel andere rollen. Je kan daar nog heel wat onbekenden aan toevoegen: als welk ding? op grond waarvan is het als een ding? Misschien brengt het vervolg van het gedicht wel raad. Dat vervolg bevat een opsomming van zaken en gebeurtenissen, die ten slotte weer bij het uitgangspunt aanbelandt: ‘een gedicht als een ding’. Wiel Kusters besteedt in zijn boek De killer enkele bladzijden aan dit gedicht om aan te tonen dat het een perfect specimen is van de gedicht-als-ding-opvatting. ‘Opgebouwd | |
[pagina 152]
| |
als het is uit de meest uiteenlopende, relatief zelfstandige elementen, vertoont het een geheel andere samenhang dan we kennen van gedichten die hun coherentie ontlenen aan bij voorbeeld de beschrijving van een gebeurtenis of de verwoording van een gedachtengang.’ Die coherentie ontleent het gedicht dan aan associatieve samenhangen tussen de woorden, die overal denkbaar zijn maar nergens afgedwongen worden. Ik citeer een fragment uit zijn commentaar om te laten zien hoe zoiets verloopt: ‘Het bijvoeglijk naamwoord chinese laat zich in de context van het gedicht in verband brengen met het Duitse leenwoord ober, het bijvoeglijk naamwoord siberische en het toponiem maine. Daarnaast kan de combinatie chinese ober wellicht worden geassocieerd met de regels 8 en 9: een glas moedermelk, geserveerd door iemand (met een gele huidskleur) in een geel/gesteven smoking. Het woord geel, dat aan het eind van regel 8 in zijn enjambementspositie speciale aandacht krijgt, lijkt het verband tussen deze regel en regel 2 te accentueren: ook chinese ober neemt een eindpositie in. (Vooraan in de versregel correspondeert op een vergelijkbare wijze een glas met glazen.)’ Behalve dat dat allemaal wel knap gevonden is, is het toch wel vreemd dat Kusters het ding-karakter van dit gedicht wil aantonen, maar er tegelijk een verhaaltje in construeert over een chinese ober die met een glas moedermelk rondloopt. Men kan ook moeilijk aan de indruk ontkomen dat op die manier alles met om het even wat in verband kan worden gebracht. Misschien had Rein Bloem het dan wel bij het rechte eind toen hij over dit gedicht opmerkte dat de elementen die hier worden opgesomd verwisselbaar en vervangbaar zijn. De samenhang is volgens hem enkel dat het waarnemingen zijn van één persoon. En de samenhang is vooral dat ze hier voorgoed samenstaan, als uitgangspunten van ‘alle mogelijke associatieketens’. Alleen in de regels 10 en 11 wordt die vrijblijvendheid van de associaties omgebogen tot noodzaak: ‘bij en pennemes worden met elkaar verbonden op grond van het feit dat beide in staat zijn te steken. Het lijkt erop dat de dichter door middel van deze explicitering | |
[pagina 153]
| |
aandacht wil vragen voor de mogelijkheid in zijn gedicht (met terugwerkende kracht) nog andere associaties te ontdekken’ (Kusters). De conclusie van dat alles is dan: ‘Nadat het begrip “gedicht als een ding” met veel zelfstandigheden is geassocieerd, wordt het opnieuw geponeerd: het is van een zelfde concreetheid als al het genoemde.’ Ik vind dat nogal pover, ook omdat niet al het genoemde even concreet is. Misschien is het beter een paar klemtonen te verleggen, bijvoorbeeld naar de dubbelzinnigheid van ‘als’ (weer eens een keer). En wat het mechaniekje betreft zouden we kunnen kijken naar wat het produceert en niet enkel naar hoe het tikt. De band tussen de titel van het gedicht en het eerste vers is vergelijkbaar met die in het gedicht ‘Geen hand’ van Anton Korteweg (zie het hoofdstuk ‘De Chinese zee’). Ook hier is de titel meer dan alleen maar een korte variant van dat beginvers. Door de aanwezigheid van de titel wordt het mogelijk alles wat volgt in het teken van die titel te lezen: als een ding zijn (kunnen beschouwd worden, voer ik hier op...) alles wat volgt, namelijk 1. een gedicht als een ding, 2. een glazen draaideur..., enz. Dan is alles wat in dit gedicht mag optreden evenveel en even weinig een ding, inclusief ‘een gedicht als een ding’. Maar die titel is ook een verkorte versie van het eerste vers. En dan lees ik een andere samenhang: een gedicht als een ding, (b.v. als) 1. een glazen draaideur... 2. een parkwachter... enz. Dan trekt niemand in twijfel dat alle verdere elementen van de opsomming effectief dingen zijn. En tenslotte is het ook mogelijk om de vergelijking met een ding te beperken tot die plaatsen in de tekst waar ze werkelijk staat, de titel, het eerste en het laatste vers. Een mogelijke lectuur gaat er dan zo uitzien: een gedicht als 1. een ding, 2. een glazen draaideur, 3. een parkwachter, enzovoort. Het gevolg van dat alles is duidelijk: een toenemende onduidelijkheid, vooral wat betreft de schijnbaar zo fors bevestigde gelijkheid van gedicht en ding. Die onduidelijkheid wordt nog aanzienlijk groter wanneer we in deze drie dooreenlopende | |
[pagina 154]
| |
leeswijzen ook nog voor ogen houden dat er ‘als’ staat, en wat dat inhoudt. Een ander gevolg is dat op grond van de tweede en vooral van de derde lectuur, de betekenis van ieder afzonderlijk element in de opsomming aan belang wint waardoor het schijnbaar willekeurige karakter van die opsomming helemaal naar de achtergrond schuift. Meer en meer wordt het duidelijk dat ‘als een ding’ helemaal beantwoordt aan wat we in het eerste hoofdstuk schreven over het gedicht dat zich vermomt als definitie om meteen de onmogelijkheid van definities te laten zien. In dit geval zowel de definitie van een ding als die van een gedicht. Evenmin als het gedicht een ding en louter een ding is, zijn de andere elementen uit de opsomming louter dingen. Ze zijn ook situaties, gebeurtenissen, mensen en bovendien dragers van sfeer, van emotie en van symboliek. En evenmin en evenzeer als het gedicht een ding is, is het een draaideur of een parkwachter of een glas moedermelk. Het is dat allemaal maar bij wijze van spreken, bij wijze van wakkerroepen in die woorden van betekeniselementen die relevant zijn om wat over poëzie te zeggen. Bij wijze van utopie voor wie er zo'n ding-poëtica op na houdt: ‘De, zeg maar: mooie, tragiek van de dichter is, dat b.v. het woord “tafel” niet van hout is.’ Of: ‘Ja, je zou met een gedicht geen ruit kunnen ingooien’ (Kouwenaar). Zelfs niet, wanneer je zoals Kouwenaar het hier doet, de opgeroepen taferelen uit hun context van werkelijkheid losrukt om ze als taal, als woorden te laten optreden; zelfs niet wanneer je, zoals Kouwenaar het ook doet, de ‘materiële’ aspecten van die woorden op de voorgrond schuift. Wanneer je ‘gedicht’ en ‘ding’ dichter bij elkaar trekt door te laten zien hoe verwant ze zijn in hun klank, of wanneer je gelijkaardige dingen doet met spin en snelweg, met bij en beide, of wanneer je suggereert dat in ‘pennemes’ ook ‘pen’ en ‘mes’ afzonderlijk van belang zijn. En ga zo maar door. Het blijft (wordt) een ding, een vliegtuig bijvoorbeeld, ‘dat | |
[pagina 155]
| |
oplost in dorpsregen’. Het verliest zijn substantie als ding. Dat is de oplossing.
Een gedicht als een ding wordt pas interessant waar het de mislukking van dat ideaal laat zien, waar het zijn eigen cliché doorprikt. Waar het een stem wordt, al is het dan een stem die zichzelf het zwijgen oplegt. Waar het laat zien dat er geen oplossing is voor de vraag ‘wie is de echte?’:
hij die in de open deur het uitzicht beneemt?
of is dat de dichter?
Andere dichters belijden hun geloof in de stem en in het persoonlijk voornaamwoord. Waar Kouwenaar schrijft:
Neem bijvoorbeeld een gedicht, men plant
een tuin in het niks, denkt daarin ik
tem elke persoonsvorm, ik
daar antwoordt Nolens als het ware in zijn bundel Geboortebewijs : ‘Het persoonlijk voornaamwoord is het voornaamste woord.’ Zoals het ding een vast motief is bij Kouwenaar, zo is de afwijzing daarvan ten voordele van de stem een vast motief in de poëzie van Nolens. In zijn bundel Alle tijd van de wereld. Een poëtica staan de gedichten ‘Manifest 1’ en ‘Manifest 2’. Het eerste begint zo:
Spreek me niet van deze diamant, de ronde kei
Die elk gedicht zou moeten zijn, beslepen schrijn
Waarin jouw visselip me lispelt op het blad.
En het tweede gedicht sluit daarbij aan als een lofzang op de persoonlijke stem: | |
[pagina 156]
| |
Nee spreek me niet van deze diamant, de ronde kei
Die elk gedicht zou moeten zijn.
Ik wil je stem horen. Je stem.
(...)
Ik wil je stem horen. Je stem. Ik wil je stem
Van tollende steden vol zonloze binnenplaatsen,
Je stem die mij kan kleden en mijn ouwe dorst kan lessen
En je stem die alle lauwte uit mij weggestenigd heeft,
Je stem die mij de mens als brood heeft voorgesneden
En je stem die straks mijn keel zal zouten,
(...)
Ja je stem die heftig licht heeft opgehoopt
In de nog niet gelaagde mens, je stem die zingt
Of snikt, je stem die jent
Of mint, maar toch je stem, je stem, tenminste
Een stem.
Veel duidelijker kan het niet, een stem die in alle toonaarden zingt, snikt, jent, mint. Niet zomaar een anonieme stem, maar - gezegd tegen een dichter - ‘je stem’, waarin die dichter als persoon met zijn hele hebben en houden aanwezig is. Een stem die ook de toehoorder, de lezer, mij, ik, in al zijn vezels raakt, die hem verrukt, houvast geeft, pijn doet en troost, voedt en laaft, die hem doet leven. Inderdaad allerminst een diamant of een ronde kei, geen visselip die lispelt, geen ding. Zozeer als Kouwenaar zich als persoon uit zijn gedichten terugtrekt tot er alleen nog maar het timbre van zijn stem overblijft, zozeer dringt Nolens zich met zijn volle lichaamsgewicht het vers binnen, dat zijn stem nog bijna louter klinkt als de manifestatie van die aanwezigheid. Zijn gedichten zijn als brieven, ze spreken de lezer direct aan met ‘je’, of ze dragen titels als ‘Tien gedichten voor een vrouw’, ‘Tien gedichten voor een vriend’, ‘Brief, toevallig in versvorm geschreven’, ‘Exit, brief aan een dode’ of ge- | |
[pagina 157]
| |
woonweg ‘Brief’. Het eerste gedicht uit Liefdes verklaringen , de meest recente bundel van Nolens, begint ook weer zoals een brief aan de lezer: ‘Lectori salutem!’:
Ik heb je meegenomen naar dit doorgangshuis.
De zolder gonst van stemmen als een bijenkorf.
Haat en liefde doen er honingraten zwellen
Van het vers dat elders wil worden gegeten.
Zo geef ik, gif en tegengif, veranderd weer
Wat ik van jou gestolen heb, een klein heelal
Met mijn gevang van jouw verborgenheid betaald.
Enkel jij krijgt hier de vrijheid zwart op wit.
Dus lees me. Lees me helemaal of lees me niet.
Ik wou dit toch, ik zou dit toch niet zo alleen.
Ik wou toch spreken, hier, in naam van iedereen.
Ben ik een fles in zee, een les in duisternis?
Ik was nog jong, ik droomde dat ik hier verscheen
Als een die ginder in de heuvels loopt te zingen.
Ik droomde dat ik schreef zoals een dode spreekt
Met heel de pinkstertong van zijn afwezigheid.
Er zou heel wat te zeggen zijn over de eerste strofen en wat die allemaal overhoop halen in verband met de relatie tussen dichter en lezer en tussen poëzie en werkelijkheid. Maar ik beperk mij hier tot de derde strofe, waarin het klassieke beeld van de fles in zee opduikt, als metafoor voor de poëzie. Wat je maar kan verlangen, het zit allemaal in dat beeld: drenkeling, schipbreuk, alleen op de wereld op een onbewoond eiland, noodkreet, contact met de onbekende lezer, teken van leven. De verzen die eraan voorafgaan onderstrepen dat nog extra. Toch is er meer aan de hand. Enkele dingen verstoren die | |
[pagina 158]
| |
rechtlijnige lectuur. ‘Ben ik een fles in zee (...)?’ staat er. Wie spreekt er dan, de dichter of het gedicht? Wie is de ik in ‘lees me’ en in ‘Ik wou toch spreken’? De gemakkelijkste oplossing is natuurlijk te zeggen dat de persoon van de dichter metonymisch optreedt voor zijn gedichten. Maar dat is niet meer dan een technische uitleg met de pretenties van een verklaring. Wat er werkelijk gebeurt is dat die metonymie de dichter als persoon uit zijn individuele biografische bestaan wegrukt, in dezelfde mate als het gedicht er een persoonlijke, menselijke stem door krijgt. Wat de woorden van het gedicht ook mogen beweren, er is geen ik dat samenvalt met een werkelijk ik, er is geen stem die werkelijk spreekt. ‘Ben ik een fles in zee, een les in duisternis?’ De tweede vershelft trekt hier alles in twijfel wat ons uit het beeld van de fles in zee zo vertrouwd voorkwam. En dat ligt niet in de eerste plaats aan het vraagteken. Dat ligt aan de woorden, die de stem verraden ten voordele van de dingen, aan ‘les’, waarin de gestalte van ‘fles’ zich herhaalt. Beide woorden liggen als vorm, als ding zo dicht bij elkaar, ook door hun parallelle plaats in de zin, dat ze elkaar verwarren. En dat ze ook hun omgeving in de war brengen, bijvoorbeeld het woordje ‘in’: is het een les die zich bevindt in de duisternis, zoals de fles zich bevindt in de zee, of wordt ze zoals de fles daarin geworpen? Dan is het een verheldering van die duisternis, of misschien integendeel een vergeefse les, parels voor de zwijnen. Of is het een les die ons de duisternis leert? Een les die geen helderheid en houvast wil brengen, maar verwarring en stuurloosheid? Maar moet de parallellie van het vers dan ook niet van achter naar voor gaan werken? Als de voor de hand liggende zin van een les omgekeerd wordt, moeten we dan ook niet de zin van een fles in zee omkeren? En ten slotte, de vergelijking zelf met een fles in zee is zo onstabiel als alle vergelijkingen. De interpretaties die we daar met grote zelfverzekerdheid van hebben gegeven, ontlenen hun geldigheid slechts aan de ontkenning van alle andere mogelijkheden. De fles is ook een vorm, zoals ze dat was in het gedicht ‘Drin- | |
[pagina 159]
| |
ken’ van Bernlef uit het hoofdstuk ‘Een glas water’. En die fles is haar eigen boodschap; van een brief is geen sprake. En een fles is een ding (meer dan een parkwachter bijvoorbeeld), zelfs als woord wil ze dat zijn: in de scherven kan men nog ‘les’ zien. Maar dat is ook een scherf van ‘lees’. Een gedicht dat een stem wil zijn wordt pas interessant waar het de mislukking van dat ideaal laat zien, waar het een ding wordt. Waar de taal de spreker achterlaat en haar eigen gang gaat.
Als ik dan toch een poëtica moet hebben, dan is het er een waarin het gedicht als ding door de stem wordt aangetast en waarin het gedicht als stem stolt tot ding. Ik hield het, ik houd het en ik zal het blijven houden bij Van Ostaijen: ‘Neen, de vorm heeft an sich geen belang, d.w.z. de vorm heiligt niet het gedicht. Maar de Vorm hoort alleen de drager te zijn, de expressie van het ethos. (...) Ik wil een gedicht dat een gedicht is en dat slechts in zijn bijna onervaarbare trillingen uitkomst geeft, dan nog niet over de humane betrachtingen met hun al te lokale data, maar over het ethos zoals het ongewild en onderbewust zich door al onze handelingen door manifesteert.’ Van Ostaijen vergelijkt in dezelfde passus het gedicht met een ‘schone keramiek’, al tast hij zelf de zuiverheid van dat beeld tegelijk weer aan met termen als ‘expressie’, ‘ethos’, ‘trillingen’, met stem dus. Maar toch: ‘een schone keramiek’. Die dringt zich in zijn eenvoud aan de kijker op als een vanzelfsprekende aanwezigheid. Men doet er het zwijgen toe. Als dat de uitkomst moet zijn waartoe dit boek heeft geleid, dan is er iets wel goed fout gelopen. Dan worden hier alle, soms moeizame en omslachtige redeneringen en uitleggingen ontmaskerd als intellectualistische Spielerei, als maniërisme. Dat is ook zo, maar wat er ontmaskerd wordt is de pretentie van de redenerende taal, van de taal die zich aan de regels van het spel tracht te houden en toch iets wil laten zien van wat er in een gedicht gebeurt. | |
[pagina 160]
| |
De ervaring van een gedicht is direct, eenvoudig en helder. Maar die ervaring berust op een taalgebruik dat volslagen anders is dan het gewone taalgebruik. Wie in dat gewone taalgebruik dan iets wil zeggen over het gedicht, laat meteen de diepe kloof zien die er tussen beide gaapt. Even hopeloos en onmachtig als de pogingen van de dichter zijn de pogingen van de commentator. Maar ze zijn daarom nog niet zinloos. Ze zijn wel door en door paradoxaal. In het gedicht ‘haar lichaam heeft haar typograaf’ zegt Lucebert:
de poëzie die lippen heeft van bloed
van mijn mond jouw mond leeft
zij spreken van wat niet spreken doet
Ik ga niet proberen dit weer helemaal uit te leggen, maar zeker gaat het er ook over dat de poëzie met lippen, die vol menselijke emotie zitten, spreekt van (vanuit, over, door) ‘wat niet spreken doet’. Dat wil zeggen van wat niet spreekt (vergelijk does not speak), van wat niet doet spreken en van wat zwijgen doet. Deze korte uitleg, dan toch maar, vervangt het vers niet, hij verduidelijkt het ook niet. Hij laat zien hoeveel duisternis er verschijnt in die heldere eenvoud van het vers. Hij laat zien hoe groot de afstand is tussen de helderheid van het gewone taalgebruik en die van het poëtisch taalgebruik. Is het gedicht ‘een les in duisternis’, het commentaar is dat ook. Spreekt de poëzie ‘van wat niet spreken doet’, het commentaar doet dat ook, op zijn eigen wijze.
‘Een les in duisternis’. Is dat dan de allerlaatste zin van poëzie? Dan hebben we wel gelijk wanneer we weigeren te interpreteren en de betekenis van het vers altijd maar verder doorschuiven naar andere nuances en naar andere teksten. Dan hebben we wel gelijk wanneer we ieder houvast dat we meenden te vinden weer loslaten, wanneer we het geloof vervangen door de ironie, de betekenis door het spel. Sommige commentaren in | |
[pagina 161]
| |
dit boek kunnen de indruk wekken dat het mij daar om te doen is. Die indruk is vals. Ze willen wél aantonen dat de betekenis, die er is, ontsnapt aan de pogingen van het redenerend taalgebruik om ze vast te leggen, omdat het betekenissen zijn die alleen in het poëtische taalgebruik kunnen worden ervaren. De poëzie streeft niet naar duisternis, maar naar helderheid, de poëzie wil begrijpen, vastleggen en verwoorden, niet verspreiden en verwarren. Als ze dan toch verwarring en duisternis teweegbrengt, dan is dat verwarring en duisternis in de aanmatigende helderheid van het denken, van de clichés en van de illusies. Zo wil ook de tekst van de lezer alleen maar begrijpen en weten. Juist daarom moet hij wel alle voorlopige en zogenaamde zekerheden achter zich laten en de aandacht vestigen op die plaatsen in het gedicht waar het zich aan die zekerheden onttrekt.
Als kind was ik een groot lezer van verklarende woordenboeken. Een van de dingen die mij daaruit zijn bijgebleven is het logo van Larousse. Het stelt een meisje voor dat de zaadpluisjes van een bloem wegblaast, met daarnaast de tekst ‘Je sème à tout vent’. Pas nu valt mij de paradox daarvan op. Dat net woordenboeken, encyclopedieën en grammatica's, waarin betekenissen en structuren worden vastgelegd, zo'n buitensporig motto dragen. Mijnheer Larousse heeft bij de keuze van deze kenspreuk wellicht gedacht aan de universele verspreiding, naar de vier windstreken, van de geboekstaafde kennis. Maar op dit punt in mijn verhaal roept het onvermijdelijk de gedachte op aan de ‘dissémination’, de uitzaaiing van betekenissen waarover Derrida het heeft en alle deconstructionisten in zijn spoor. Het roept de gedachte op aan de onbetrouwbaarheid van de taal, die altijd ook meer en ook iets anders vertelt dan wat er bedoeld wordt. Betekenissen ontsnappen naar alle kanten, versplinteren, en zijn nooit meer samen te rapen. Het is een uitnodiging om het woordenboek te lezen als een verhaal, een gedicht, een voetnoot bij het leven, dat zelf ook een tekst is. | |
[pagina 162]
| |
Meer dan eens heb ik in dit boek bij gedichten en fragmenten van gedichten mogelijke leeswijzen voorgesteld, die in die richting gaan. Maar telkens ben ik weer naar een centrum teruggekeerd, of wilde, of kon ik dat doen. Ook ‘uitzaaiing’ is een onbetrouwbare metafoor. De wind of het meisje met het rode haar blazen de zaadpluisjes weg en het volgende seizoen staat de hele wei vol bloemen. Maar uitzaaiing is ook de metastase van de kanker, die het hele lichaam overwoekert en leegzuigt. Het volgende seizoen is het lichaam dood. Zover hoeft het niet te komen. In de bloemenwei staat nog altijd de koe en ze spreekt haar laatste woord, altijd opnieuw:
Een koe
is een merkwaardig beest
wat er ook in haar geest
moge zijn
haar laatste woord
is altijd
boe
Wat zegt die koe nu eigenlijk? ‘uitroep ter uiting van verschillende schakeringen van gevoel: van minachtende trots, van walging, van schrik, van koude, van verwondering enz.; - klanknabootsing voor het geloei der koeien (inz. in kindertaal)’ (Van Dale). |
|