De dichter is een koe
(1991)–Hugo Brems– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 15]
| |
De definitie van water aant.De meeste gedichten die met de definitie een spel opvoeren, zorgen er wel voor om dat patroon stilistisch wat te verdoezelen. Meestal gaat het er niet zo direct aan toe als op de kussentjes, bladwijzers en drinkbekers met ‘Liefde is... samen de vaat doen’, maar het komt wel op hetzelfde neer. Liefdespoëzie is niet toevallig een van de genres waarin het gedicht als vanzelf de vorm van een definitie aanneemt: liefde is..., jij bent... Zelden zo zuiver en mooi als bij Jan Hanlo: Ik noem je bloemen etc.
ik noem je: bloemen
ik noem je: merel in de vroegte
ik noem je: mooi
ik noem je: narcissen in de nacht
waaroverheen de wind strijkt
naar mij toe
ik noem je: bloemen in de nacht
De dichter zoekt woorden om vat te krijgen op wat hem overweldigt. Ik geloof dat dat de bron is van meest alle poëzie: de wil om klaarheid te scheppen in de wereld. Wat is de dood? hoe bestaan de dingen, die ons in hun roerloosheid zo vreemd zijn? wat is water? wat is het leven? Dichters hebben het graag over de magische oorsprong van de poëzie. Hoe die toen met woorden het onbekende wilde bezweren of de mysterieuze krachten van de natuur beheersen | |
[pagina 16]
| |
door ze te noemen. Magisch heet het niet meer, maar in wezen lijkt er niet veel veranderd. Om op dat onbekende vat te krijgen is er maar één middel, het inschakelen in iets wat wel bekend is, volgens de formule a = b. Dat doet het woordenboek met zijn begrippen, dat doet de wetenschap met haar modellen, dat doet de literaire criticus met zijn jargon en zijn stromingen. De dichter doet dat langs een omweg. Hanlo weet wel wie ‘je’ is. Maar het vreemde in ‘je’, dat wat aan woordenboek, wetenschap en sociale omgang ontsnapt, haalt hij naar voren om het tegelijk met een vertrouwde naam te benoemen: ‘bloemen’. Ook dan blijft er een rest, en die maakt het noodzakelijk om weer opnieuw te beginnen (merel...) of te specificeren (narcissen in de nacht...). Maar met de helderheid en de bekendheid neemt ook het vreemde toe. Ieder woord dat ter inlijving opgevorderd wordt, brengt weer zijn eigen ondefinieerbare rest mee. De definitie schuift met ieder vers verder weg. Het belangrijkste woord in dit gedicht is ‘etc.’ Heel in de diepte is alle poëzie een poging tot definitie. De woorden van het gedicht zijn de definitie van het thema van het gedicht. Soms wordt dat thema genoemd, is het aanwezig als het lemma in een lexicon. Maar vaker groeit het pas uit de verzen zelf: het gedicht is de definitie van een begrip waarvoor geen ander woord bestaat dan die definitie zelf: het gedicht is een neologisme. Hoe zelfs een gedicht dat zich in schijn ver houdt van alle omschrijvingen, de dwingende kracht van een definitie kan hebben, moge blijken uit een commentaar van Herman de Coninck bij ‘Voorjaarsgedicht’ van Kopland. Ik citeer eerst een passage uit het gedicht en aansluitend zijn commentaar:
(...) dat ik toch weer
van je hou, maar moeizaam soms,
met dat doelloze
| |
[pagina 17]
| |
van vogels die er van lijken
te houden in regen en wind
te blijven rondhangen
boven het land
‘Als de Dikke Van Dale voor zijn volgende uitgave een herziene definitie van landerigheid zou moeten geven, zal hij niet buiten dit gedicht kunnen.’ Sommige gedichten nemen minder moeite om zich als iets anders dan een definitie aan te dienen. Ik citeer van her en der een paar beginregels:
een huis: een rechthoek, een
driehoek, een
vierkant
(R. Jooris)
Gemengde gevoelens: het is zoiets als kleur
mengen: je hebt er méér. Je aarzelt om te kiezen
(H. de Coninck)
Weggaan is iets anders
dan het huis uitsluipen
(R. Kopland)
Mijn vrouw, mijn heidens altaar
Dat ik met vingers van licht bespeel en streel,
Mijn jonge bos dat ik doorwinter
(H. Claus, in een gedicht met als titel ‘Ik schrijf je neer’)
Soms is zelfs de titel het lemma, de tekst de definitie. Iemand als Chr. J. van Geel doet dat nogal eens: | |
[pagina 18]
| |
Huisjesslak
Hij is een wenteltrap van dromen
en iedere stap verrast opnieuw
De vormen en de antwoorden kunnen verschillen, maar de vraag blijft altijd dezelfde: wat het is.
Als in de vijfdelige cyclus ‘Water’ van Rutger Kopland. Water
I
Als met water zelf, met de gedachte
spelen dat je ooit en eindelijk
zult weten wat het is.
Het is regen geweest, een rivier, een zee,
hier was het, hier heb ik het gezien
en zie ik water en weet niet wat het is.
Ooit en eindelijk weten wat het is, dat is de drijfveer van het gedicht. Het is de drijfveer en de verantwoording van definities. Maar het gedicht relativeert al meteen alle mogelijke definities; ze zijn niet meer dan een gedachtenspel. Water is volgens Van Dale ‘de meest algemene, over de gehele aarde verbreide vloeistof, die, als zij zuiver is, geen kleur, reuk of smaak heeft en waarvan de moleculen uit 2 atomen waterstof en 1 atoom zuurstof bestaan (H2O)’. Die bepaling voldoet kennelijk niet. Wat de dichter betreft is zij geen antwoord op de vraag wat water is. Toch lijkt het erop of hij van het woordenboek is uitgegaan. Als tweede betekenis geeft Van Dale ‘regen’ (het giet water) en als derde ‘de genoemde vloeistof zoals zij voorkomt in | |
[pagina 19]
| |
haar natuurlijke of aangelegde bedding’: rivier, meer, sloot, zee... (het water treedt buiten zijn oevers). Het zijn metonymische betekenissen, die zich beperken tot de verschijningsvorm van water, of de plaats waar het te zien is: ‘hier was het, hier heb ik het gezien’. Zij verwijzen het ding naar plaatsen, vormen, toepassingen, klassen, delen, logische of ruimtelijke verbanden. Maar het water zelf verdwijnt, het wordt achter zijn verbanden weggedrukt: ‘en zie ik water en weet niet wat het is’. Het spreekt vanzelf dat dit gedicht het in de eerste plaats niet heeft over Van Dale, maar over iemand die naar water heeft gekeken, iemand die de hele cyclus van het water (bekend uit de lessen aardrijkskunde: regen, rivier, zee, damp, wolk, regen...), heeft gezien, maar daar niet veel wijzer van geworden is. Maar ook, misschien pas daarna, en zeker essentiëler, gaat het over iemand die betekenissen van water heeft gezien, betekenissen met de pretentie van definities. Maar ze zijn het niet. Het nooit en eindelijke van het weten hebben zij niet te bieden. Zoals het water in zijn kringloop ontglipt naar ander water, zoals het in het spel door de vingers vloeit, zo ontsnapt ook de betekenis. Die is niet hier, niet nu, niet in het zien. En zeker niet in Van Dale. Daarover gaat het tweede gedicht: II
Zoals het kwam, uit het oneindige,
neerdaalde uit de hemel,
het in de bergen ging ruisen, en begon
te dansen van beek naar beek,
het zich wiegend een weg zocht in
de rivier door de vallei,
| |
[pagina 20]
| |
zoals het oud werd en traag en eindelijk
de zee vond en verdween
in wat daar lag, in zichzelf.
Water is zoals het kwam, neerdaalde en ging ruisen..., zoals het oud werd en verdween. Wie over water wat wil zeggen, moet genoegen nemen met een vergelijking, waarin het water wordt vergeleken met zijn eigen kringloop, met zijn beweging en verloop. Water is wat water doet. Het is dat niet, maar het gelijkt er wel sterk op. Het is ook niet echt een kringloop: er is een begin en een einde. Het kwam uit het oneindige en het verdwijnt in zichzelf. Dat zijn de regen en de zee uit het eerste gedicht: het vierde vers daarvan wordt hier uitgewerkt tot een volledig gedicht. Het water komt als het ware uit het niets, uit de volstrekte afwezigheid, het onvoorstelbaar oneindige. En het verdwijnt in de volstrekte aanwezigheid van zichzelf. En dat is even onbegrijpelijk. Alleen wat zich daartussen afspeelt kunnen we bevatten, en daarover kan men een gedicht schrijven, dat de plaats inneemt van een definitie. Een gedicht dat wij kunnen accepteren omdat het zo herkenbaar de lotgevallen van het water verbindt met de loop van een mensenleven. Zo wordt het van zijn vreemdheid beroofd en tot iets van ons. Maar Kopland weigert om dat verraad tot het einde toe mee te spelen. De lieflijke, geruststellende vergelijking blijft ingebed in de verontrustende begin- en slotverzen. ‘Zoals’, als eerste woord van het gedicht, zonder ondubbelzinnige verwijzing naar een vergeleken term, werkt ontregelend. Zo rukken de hele begin- en slotverzen, met hun verwijzing naar een mysterieuze oorsprong en bestemming, het gedicht uit zijn veilige beslotenheid. Dat is heel intens zo met het slotvers: ‘in wat daar lag, in zichzelf’. Ondanks alle beweging, ondanks het dansen en wiegen is het nooit weggeweest. Het lag daar al, en daarin verdwijnt het. Zo is water: het komt van ergens, het gaat ergens naar toe, maar daar was het al. Het | |
[pagina 21]
| |
verdwijnt in zijn aanwezigheid, waarin het altijd al lag. ‘Zoals’ slaat niet enkel op water. Het slaat ook op het slotvers van het eerste gedicht: ‘en weet niet wat het is’. Dat niet weten is zoals wat je in zijn loop schijnt te kunnen vatten maar wat je uiteindelijk ontsnapt, doordat het zich terugtrekt in zichzelf, waar geen woorden voor zijn. III
Is dit water? Misschien is het dit,
maar onzichtbaar, geluidloos, stil,
en niet de ruisende regen, de wiegende
rivier, de eenzelvige zee, niet dit,
maar wat dit is geweest, weer wil zijn,
nog niet is.
‘Is dit water’, dat wat daar ligt, in zichzelf? Is dat de definitie van water? Misschien wel, misschien eerder dat dan het luidruchtige beweeglijke verloop ervan, dat het tweede gedicht zo bedrieglijk vertrouwd maakte. Misschien is het dit, of toch bijna. Nu moet het nog ‘onzichtbaar, geluidloos, stil’ worden, en het is zover. Water dat hier is, dat dit is, maar toch onzichtbaar en geluidloos, dat is misschien wel de droom van het volmaakte gedicht, waarin het water in de vorm van een definitie eindelijk en ooit volledig aanwezig zou zijn. Het gedicht, dat zo hoopvol begon, ontspoort helemaal in de tweede strofe. Bij wat al geëlimineerd kon worden (de ruisende regen, de wiegende rivier) komt ten slotte ook wat nog als mogelijk overbleef, ‘de eenzelvige zee’ en ‘dit’. Wat eerst nog - in vers 2 - als de correctie van een schoonheidsfoutje werd opgevoerd, keert in de slotstrofe terug als een ontkenning van ‘dit’. Niet dit, ‘maar wat het is geweest, weer wil zijn,/nog niet is’. | |
[pagina 22]
| |
Fysisch gesproken gaat het hier over waterdamp, wat het water was vooraleer het als regen naar beneden kwam, en wat het weer zal worden door verdamping van het zeewater: de schakel die in II ontbrak om de fysische cyclus rond te maken. Je zou dat het water als afwezigheid kunnen noemen. Wij komen hier dicht bij een romantisch-platonische visie op het bestaan. We zijn immers nog niet vergeten hoe het water in II werd gepersonifieerd en samenviel met de loop van een mensenleven ‘tussen twee stilten’. Het werkelijke leven is elders, zoals het werkelijke water elders is. Ons dansende, wiegende leven is niet meer dan een zwakke afschaduwing van de Echte Werkelijkheid, zoals dit gedicht maar een zwakke aanloop is naar Het Gedicht. Is dit dan water? waterdamp, de ontkenning van water? Is leven de ontkenning van leven? Is er ergens een absoluut Water? Er komen altijd maar meer vragen op en een definitie lijkt verder af dan ooit. IV
Het is er, maar alleen zoals water
er is, even -
ik maakte bergen, een rivier, een zee,
ik liet het regenen, stromen
door de rivier, eindigen
in de zee,
wat ik als kind maakte in het zand
met water - even was het er.
Toch begint dit gedicht voorzichtig optimistisch: ‘Het is er’. Maar onmiddellijk volgt weer de restrictie ‘maar alleen zoals...’ De pogingen om definitief vat te krijgen op water botsen heen en weer tussen hoop en ontgoocheling. Het water weigert stil | |
[pagina 23]
| |
te liggen en te blijven; de manier waarop het aanwezig is is ‘even’: ‘zoals water er is, even’, en in de slotregel: ‘even was het er’. Het middendeel van het gedicht neemt het motief van regen, rivier en zee, dat ons al vanaf het eerste gedicht bezighoudt, weer op. Maar de situatie is helemaal anders. Geen ik meer die kijkt, maar een kind dat in de almacht van zijn scheppende verbeelding de dingen maakte. Als een God scheidde hij het land van het water. Hij maakte het en even was het er. Maken is de manier om tot inzicht te komen. ‘Het is er (...) even’ en ‘even was het er’ spiegelen elkaar. Het eerste heeft betrekking op het water uit III, dat altijd weer ontsnapt, het tweede op wat de spelende, scheppende mens ervan maakt. Hij is de maker van de definitie van water, die weggespoeld wordt door het water. Maar even was het er, in het spel van het kind en in de woorden van de dichter, die even denkt dat hij god is: God sprak en wat hij zei was er ook. V
Je weet dat het er is, maar wat is het.
Het heeft in de regen gelegen, het is
meegenomen door de rivier, aangespoeld
door de zee, het is verdroogd, gerimpeld.
Is het ooit geschreven geweest en nu
water, of nooit.
Het eerste vers geeft de stand van zaken: we staan ongeveer zover als in het begin. Weer gaat het middendeel over regen, rivier en zee. Maar er is met het water nu iets ergs gebeurd; het is zijn vitaliteit kwijt. Alle dynamiek, idylle en vreugde zijn eruit verdwenen. Het wordt opgevoerd als een passief object, de speelbal van de ele- | |
[pagina 24]
| |
menten. Regen, rivier en zee, die tot nu toe de meest dichtbije, beschrijfbare verschijningsvormen waren van het water, hebben er zich van losgemaakt. Zij sleuren het mee alsof het een stuk wrakhout was of een kadaver. Men kan zich niet goed een beschrijving van water voorstellen, die sterker dan deze contrasteert met alles wat wij over water denken: alles wat in onze ogen het water doet, ondergaat het nu. En dat eindigt op water dat ‘verdroogd’ en ‘gerimpeld’ is. Dat kan geen ander water zijn dan dood water, afwezig water, geen water. Concreet, en aansluitend bij de strandscène uit IV, kan men zich dat voorstellen als een beschrijving van het strand bij eb, waarin het terugtrekkende water ribbels heeft gevormd. Daar is het afwezige water aanwezig als een spoor; het heeft er zich in neergeschreven. Het opgeschreven water is afwezig water. De laatste regels van het gedicht, én van de cyclus, combineren ‘ooit’, ‘nu’ en ‘nooit’, waarop al in I gealludeerd werd: het verlangen om ‘ooit en eindelijk’ te weten. Maar men weet het nooit. Het enige wat er gebeurt, is dat er naast water een tekst ontstaat die naar water verwijst, het bijna raakt, maar helemaal iets anders is. In al wat wij over water kunnen zeggen, eigenen wij ons het water toe, bedekken het met betekenissen en symboliek, die van ons zijn, niet van het water zelf. Levensloop, zelfs vluchtigheid en ongrijpbaarheid zijn projecties van ons verlangen om de werkelijkheid te vatten. Het water gaat zijn eigen gang, en zelfs dat is een personificatie. In zijn Dankwoord bij de aanvaarding van de P.C. Hooftprijs voor Dankzij de dingen , zei Kopland over die dingen: ‘Ze zijn weliswaar de dragers van talloze particulier historische betekenissen, maar ze zijn zo onveranderd, dat ze ons duidelijk maken dat deze betekenissen alleen de onze zijn, niet de hunne. Ze maken ons duidelijk hoe vluchtig wij zijn.’ En verder: ‘Wat er is, altijd al was en altijd zal zijn, is tijdloos, buiten ons, dat is wat wij niet kennen, dat ding, “hét”.’ | |
[pagina 25]
| |
Daarover gaat dit gedicht: woorden als verweer tegen het vreemde, maar ook als belijdenis daarvan, woorden als definitie, in de plaats van een definitie. Zoals Bernlef het al zei: ‘Het vertalen van het bekende in het onbekende.’ Hadden wij een taal die in staat was met dingen, ervaringen, verlangens samen te vallen, dan moesten er geen gedichten geschreven worden. Ieder gedicht is in de eerste plaats, voor het iets anders is, een kritiek op de beperkingen en op de illusies van de taal. Het is de definitie van zijn eigen mislukking.
Of misschien werden er dan toch nog gedichten geschreven, omdat taal iets anders wél kan: begrippen uitvinden en ze vervolgens definiëren. Ik schreef daarstraks dat het gedicht een neologisme is. Soms is het de definitie van een neologisme: De bozbezbozzel
De bozbezbozzel lijkt wat op
Een jenk, maar heeft een klein're kop.
Zijn poten staan steeds twee aan twee
Als eenmaal bij het stekelree.
Hij hinnikt als een maliepaard,
En als het sneeuwt heeft hij een staart.
Wanneer die staart zijn kop zou zijn,
Was hij precies een spieringzwijn.
En als hij zeven staarten had,
Een kolossale kolbakrat.
Nu lijkt hij nog het meeste op
Een jenk, maar met een klein're kop.
|
|